Читать книгу Eene Egyptische Koningsdochter - Георг Эберс, Georg Ebers - Страница 6

Eerste boek
Zesde hoofdstuk

Оглавление

Koning Amasis had zich, na het beschrevene gastmaal, nauwelijks drie uren slaaps gegund. Gelijk alle andere dagen werd hij ook heden, bij het eerste hanengekraai, door jonge priesters gewekt. Als altijd geleidden zij hem naar het bad, tooiden hem vervolgens met zijn koninklijk plechtgewaad, en voerden hem naar het altaar in den voorhof van het paleis, alwaar hij voor de oogen des volks zijn offer bracht, terwijl de opperpriester met luider stemme gebeden zong, de deugden des konings opsomde en, om elke overtreding van het vorstelijk hoofd af te weren, zijne slechte raadslieden voor alle vloek waardige, in onwetendheid bedrevene zonden verantwoordelijk stelde. Als op alle andere dagen vermaanden hem de priesters, terwijl zij zijne voortreffelijke hoedanigheden ophemelden, tot het goede, lazen zij hem de edele daden en ondernemingen van groote mannen uit de heilige schriften voor, en geleidden hem dan naar zijne vertrekken, alwaar brieven en berichten uit alle deelen van het land zijne aandacht vereischten132. Aan deze iederen morgen wederkeerende ceremoniën onderwierp Amasis zich zonder morren, en met de grootste nauwgezetheid wijdde hij zich, gedurende de daartoe bestemde ochtenduren, aan den arbeid en de belangen des rijks. Het overige van den dag gebruikte hij naar hem goed dacht, en meestal bracht hij dit door in vroolijk gezelschap. Daarom verweten de priesters hem, dat hij een onkoninklijk leven leidde. Eens gaf hij echter den vertoornden opperpriester ten antwoord: »Ziet gij dezen boog? Als gij dien onafgebroken gespannen houdt, zal hij spoedig zijne kracht verloren hebben; gebruikt gij hem echter den halven dag, om hem verder rust te gunnen, zoo blijft hij sterk en bruikbaar, totdat de pees breekt.”

Amasis had juist den laatsten brief gelezen, inhoudende het verzoek van een nomarch133 om gelden voor onderscheidene afdammingen134, die na de overstrooming noodzakelijk moesten gemaakt worden, en op dat verzoek toestemmend beschikt, toen een der dienaren hem meldde, dat de kroonprins Psamtik zijn vader voor eenige oogenblikken gehoor verzocht. Amasis, die recht verheugd over de gunstige berichten uit alle deelen des lands, den binnenkomende met een vergenoegden glimlach had welkom geheeten, werd op eenmaal ernstig en afgetrokken. Na lang aarzelen antwoordde hij evenwel: »Ga, en zeg den prins, dat hij komen kan!”

Het gelaat van Psamtik was bleek en somber als altijd, toen hij den drempel van zijn vaders vertrek overschreed, en zich diep en met eerbied nederboog.

Amasis dankte hem zwijgend met een wenk; daarop vroeg hij hem kortaf en op ijskouden toon. »Wat begeert gij van mij? Mijn tijd is beperkt.”

»Vooral voor uw zoon,” antwoordde de kroonprins met bittere ironie. »Zevenmaal heb ik u om de groote gunst laten verzoeken, die gij mij heden voor het eerst bewijst.”

»Geene verwijten! Ik vermoedde de reden van uwe komst. Gij verlangt zeker, dat ik uw twijfel zal ophelderen betreffende de afkomst van Nitetis.”

»Ik ben niet nieuwsgierig, en kom veeleer om u te waarschuwen en u te herinneren, dat er buiten mij nog iemand leeft, die dit geheim kent.”

»Bedoelt gij Phanes?”

»Wien anders? Hij, de uit Egypte en uit zijn eigen vaderland verbannene zal binnen weinige dagen Naucratis verlaten. Welke waarborg, hebt gij, dat hij ons niet aan de Persen zal verraden?”

»De goedheid en vriendschap die ik hem altijd bewezen heb.”

»Zoo gelooft gij aan de dankbaarheid der menschen?”

»Neen! maar ik vertrouw op mijne bekwaamheid in het beoordeelen van menschen. Phanes zal ons niet verraden! Ik herhaal het, hij is mijn vriend!”

»Uw vriend; – maar mijn doodvijand!”

»Wees dan op uwe hoede voor hem! Ik heb niets van hem te vreezen.”

»Gij niet, maar wel ons land! O, bedenk mijn vader, dat hoewel gij mij, uw zoon, ook een bitteren haat toedraagt, ik u toch na aan het hart moet liggen, omdat gij in mij Egypte’s toekomst ziet. Bedenk toch, dat na uw dood, waarvoor de goden ons nog lang mogen bewaren, ik, gelijk gij thans zijt, het leven en de ziel van dit heerlijke land moet worden, dat mijn val de val van uw huis, de ondergang van Egypte zijn zal.”

Het gelaat van Amasis werd hoe langer zoo ernstiger, terwijl Psamtik steeds met meer aandrang vervolgde: »Gij zult, gij moet mij recht laten wedervaren. Deze Phanes bezit de macht om ons land iederen buitenlandschen vijand in handen te spelen, want hij kent het even goed, als gij en ik. Voorts sluimert in zijne borst een geheim, welks openbaarmaking onzen machtigsten vriend in onzen vreeselijksten vijand kan verkeeren.”

»Gij dwaalt! Nitetis is wel niet mijne, maar toch eens konings dochter, en zij zal het hart van haren gemaal zeker weten te winnen.”

»Al ware zij de dochter van een god, toch zou Cambyzes, als hij het geheim te weten kwam, uw vijand worden. Weet gij dan niet, dat bij de Persen de leugen de ergste misdaad135, en bedrogen te worden de grootste schande wordt geacht? En toch hebt gij den hoogmoedigsten, den machtigsten hunner om den tuin geleid. Wat zal een enkel onervaren meisje op hem vermogen, terwijl honderd in alle listen en streken volleerde vrouwen de gunst van haren heer en meester zoeken te verwerven?”

»Zouden er wel betere leermeesters in de welsprekendheid zijn, dan haat en wraak?” vroeg Amasis scherp. »Dwaze zoon, meent gij dan waarlijk, dat ik zulk een gevaarlijk spel zou wagen, zonder alle omstandigheden rijpelijk overwogen te hebben? Wat mij betreft, laat Phanes nog heden aan de Persen vertellen, wat hij niet eens weet, wat hij slechts vermoeden doch nimmer bewijzen kan. Ik, de vader, en Ladice, de moeder, moeten wel het best weten, wie ons kind is. Wij beiden noemen Nitetis onze dochter; wie zal durven beweren dat zij het niet is? – Wil Phanes aan een anderen vijand dan de Persen de zwakke punten van ons land verraden, laat hem zijn gang gaan; ik vrees niemand. Wilt gij mij bewegen een man, wien ik grooten dank schuldig ben, een vriend, die mij tien jaren lang trouw diende, uit den weg te ruimen, omdat hij mij misschien zou kunnen benadeelen, zoo weet dat ik hem, in plaats van hem een haar te krenken, zal beveiligen tegen uwe wraakzucht, waarvan ik de onzuivere bron al te goed ken.”

»Vader!”

»Gij zoudt dezen man gaarne in het ongeluk storten, daar hij u verhinderde de kleindochter van Rhodopis met geweld in uw bezit te krijgen; omdat ik hem in uwe plaats tot veldheer benoemd heb, aangezien gij u tot het vervullen dier betrekking onbekwaam had getoond. Gij verbleekt? Welnu, ik ben Phanes zeer dankbaar, dat hij mij uwe roekelooze ontwerpen mededeelde, en mij zoodoende in staat stelde, de steunpilaren van mijn troon aan wie Rhodopis zoo dierbaar is, vaster aan mij te verbinden.”

»O, vader! hoe is het mogelijk, dat gij de vreemdelingen aldus betitelt, dat gij den ouden roem van Egypte zoo geheel kunt vergeten! Beleedig mij zooveel gij wilt; ik weet dat gij mij niet liefhebt. Maar zeg niet, dat wij die vreemdelingen noodig hebben om groot te zijn. Wees indachtig aan ons verleden! Wanneer waren wij het grootst? In de dagen, toen wij voor alle vreemdelingen zonder uitzondering de poorten van ons land gesloten hielden, en op eigene beenen staande, op eigene kracht vertrouwende, naar de aloude wetten van onze vaderen en onze goden leefden. Die tijden zijn getuigen geweest, hoe Ramses de groote136 met onze zegevierende wapenen de verst verwijderde volken ten onder bracht. Die tijden hebben vernomen, hoe de gansche wereld Egypte het eerste, het grootste, het schoonste land der aarde noemde. – En wat zijn wij thans? Door uw, door ’s konings eigen mond hoor ik vreemde bedelaars en gelukzoekers de steunpilaren van het rijk noemen. U, den koning, zie ik eene armzalige list smeden, om de vriendschap van een volksstam te winnen, waarop wij, eer de vreemdelingen naar den Nijl kwamen, groote overwinningen konden behalen. Egypte was weleer eene rijkgetooide, machtige koningin, thans is het eene geblankette met klatergoud versierde deerne!”

»Bedwing uwe tong!” riep Amasis stampvoetende. »Nooit was Egypte zoo machtig en groot als juist thans! Ja, Ramses heeft onze wapenen in ver verwijderde landen gedragen en er bloed mede verworven; ik echter heb het zoover gebracht, dat de werken onzer handen tot de verste einden der aarde worden gevoerd, en ons, in plaats van bloed, schatten en zegen aanbrengen. Ja, Ramses liet zijne onderdanen stroomen bloeds en zweets verspillen, alleen om den roem van zijn naam te verbreiden; ik echter heb weten te bewerken, dat in mijn land slechts weinig bloed wordt vergoten, weinig zweet afgeperst, en dat ieder burger in veiligheid, in geluk en vrede zijne levensreize voleinden kan. Aan de boorden van den Nijl verrijzen thans tienduizend volkrijke steden. Geen voet gronds is onbebouwd. Geen kind in Egypte wordt uitgesloten van den zegen, die de vrucht is der handhaving van recht en wet. Geen boosdoener kan zich aan het wakend oog der overheid onttrekken. – Mocht de een of andere vijand ons willen overvallen, welnu, zoo staan, naast onze vestingen, de bolwerken137 ons door de goden geschonken, namelijk: de watervallen, de zee en de woestijn, behalve de Egyptische krijgslieden, dertig duizend Hellenen, de beste soldaten die ooit de wapens droegen, tot onze verdediging gereed. Zoo is het met Egypte gesteld. Den glans van ijdelen roem heeft ditzelfde Egypte aan Ramses met bloedige tranen betaald. Het echte goud van waarachtig burgergeluk en vreedzame welvaart is het aan mij en mijne voorgangers, de koningen van Saïs verschuldigd!”

»En toch zeg ik u,” riep de prins, »dat Egypte een boom is, aan welks merg een doodelijke worm knaagt. Het jagen en streven naar schatten, naar pracht en glans heeft alle harten bedorven. De weelderigheid van de buitenlanders heeft de eenvoudige zeden van onze burgers den doodsteek toegebracht. Voor goud is alles veil. Hier en daar hoort men zelfs Egyptenaren, die zich door de Hellenen hebben laten verleiden, met de goden den spot te drijven. Twist en tweedracht scheiden en scheuren de kasten van priesters en krijgslieden. Dagelijks komen klachten in over bloedige vechtpartijen tusschen Grieksche en Egyptische soldaten, vreemden en inboorlingen. Herder en kudde bestrijden elkander. De eene steen van den staatsmolen schuurt den andere stuk, totdat het geheel in puin en gruis zal samenvallen. Ja, vader, doe ik het niet heden, dan zal ik nimmer spreken. Ik moet eindelijk uiten, wat reeds zoolang mijn hart beklemt. Terwijl gij strijd voerdet met onze eerwaardige priesterschap, de beste steunpilaar van den troon, hebt gij lijdelijk toegezien, hoe zich de nog jeugdige macht der Persen van het oosten naar het westen uitbreidde, gelijk een monster dat gansche volken verslindt, dat bij iedere prooi vraatzuchtiger en vreeselijker wordt. In plaats van de Lydiërs en Babyloniërs te hulp te snellen, gelijk aanvankelijk uw voornemen was, hebt gij de Grieken geholpen om tempels voor hunne valsche goden te bouwen. En toen eindelijk iedere tegenstand onmogelijk bleek, toen Perzië de halve wereld onderworpen had, en in zijn overmoed van alle koningen durfde eischen wat het wilde, toen schenen de onsterfelijken u nog eenmaal de hand te reiken tot redding van Egypte. Cambyzes begeerde uwe dochter tot vrouw; en gij, die te zwak zijt om uw eigen kind aan de welvaart van uw land ten offer te brengen, zendt den machtigen koning eene ondergeschovene maagd, en spaart nog bovendien met uwe gewone flauwhartigheid een vreemdeling, die het geluk of het ongeluk van uw rijk in zijne handen heeft, en Egypte’s ondergang zeker bewerken zal, zoo het niet reeds vroeger door innerlijke verdeeldheid vermolmd ineenstort!”

Tot hiertoe had Amasis, bleek en bevend van toorn, zijne edelste bedoelingen laten miskennen. Thans echter kon hij niet langer zwijgen, en met eene stem, die als bazuingeschal door de ruime zaal weerklonk, riep hij: »Weet ge wel, wien ik moest opofferen, als het leven mijner kinderen en de instandhouding van het door mij gestichte vorstenhuis mij niet liever waren, dan de welvaart van dit land? Weet gij grootspreker, wraakzuchtig ongelukskind, wie de toekomstige verwoester van dit heerlijke, eeuwenoude rijk is? Dat zijt gij, Psamtik, gij, gebrandmerkte door de goden, gij, verafschuwde door de menschen, gij, wiens hart geene liefde, wiens borst geene vriendschap, wiens gelaat geen glimlach, wiens ziel geen mededoogen kent! – Gij hebt uw rampzalig bestaan aan den vloek der goden te danken, en de vijandschap der onsterfelijken tegen u doet alles wat gij aanvangt treurig eindigen. Verneem thans, want te eeniger tijd moet gij het toch weten, wat ik zoo lang voor u meende te moeten verzwijgen. Ik had mijn voorganger van den troon gestooten, en hem gedwongen mij zijne zuster Tentcheta tot vrouw te geven. Zij kreeg mij lief, en een jaar na ons huwelijk verblijdde zij zich in het vooruitzicht moeder te zullen worden. In den nacht, die uwe geboorte voorafging, viel ik voor het bed uwer moeder gezeten in slaap. Toen had ik dezen droom:

»Uwe moeder lag op den oever van den Nijl en klaagde over pijn in de borst. Ik boog mij over haar neder, en zag hoe een cypres uit haar hart opwies. De boom werd grooter en grooter, al breeder en zwaarder, en zijne wortelen wonden zich om uwe moeder heen en verworgden haar. Een koude siddering overviel mij. Ik wilde vluchten. Plotseling verhief zich in het oosten een hevige orkaan, die den cypres ontwortelde en omverwierp, zoodat zijne breede takken in den Nijl stortten. De stroom hield op te vloeien, zijn wateren stolden, en in plaats van de rivier lag daar eene reusachtige groote mummie voor mij. De steden langs de boorden van den vloed krompen inéen en veranderden in ontzaglijke lijkurnen, die, als in een graf, om de geweldige mummie van den Nijl heen stonden. Nauwlijks was ik ontwaakt, of ik ontbood aanstonds de droomuitleggers. Geen hunner was in staat het wonderbare gezicht te verklaren, tot eindelijk de priesters van den Libyschen Ammon mijn droom aldus uitlegden: Tentcheta zal sterven bij het ter wereld brengen van een zoon. De cypres die zijne moeder doodt, beteekent uw zoon, een zwartgallig, rampzalig wezen. Onder zijne regeering zal een volk uit het Oosten den Nijl, dus de Egyptenaren, tot lijken, en hunne steden tot doodenurnen, dat wil zeggen tot puinhoopen maken.”

Psamtik stond als versteend voor zijn vader, terwijl deze vervolgde: »Uwe moeder stierf bij uwe geboorte. Vuurrood haar, het teeken van de zonen Typhons138, omgaf uwe slapen. Gij groeidet op tot een somber man. Het noodlot vervolgde u, want het ontnam u eene geliefde vrouw en vier uwer kinderen. Evenals ik onder het gelukkige teeken van Ammon geboren werd, zoo zaagt gij het levenslicht, de sterrekundigen hebben het berekend, bij het opkomen van de schrikkelijke planeet Seth139. Gij…”

Amasis brak eensklaps af, want Psamtik, overweldigd en verpletterd door al het vreeselijke dat hij vernam, smeekte hevig snikkend, meer kermend dan sprekend, terwijl hij voor hem nederviel: »Houd op, wreede vader, en verzwijg ten minste, dat ik de eenige zoon in Egypte ben, dien de haat zijns vaders onschuldig vervolgt!”

Amasis zag neder op den bleeken man, die, met het aangezicht in de plooien van zijn kleed verborgen, voor hem op den grond was gezonken. Zijn snel ontvlamde toorn veranderde in medelijden. Hij moest voor zichzelven erkennen, dat hij te hard was geweest, dat hij door zijn verhaal het hart van zijn kind met een giftigen pijl had getroffen, en dacht daarbij aan de voor veertig jaren ontslapene moeder van den ongelukkige. – Na langen tijd zag hij thans weder voor het eerst als vader, als geroepen om de zijnen te troosten, op dezen somberen alle liefdebetoon afwijzenden, hem in alle opzichten zoo vreemden man. Ofschoon week van gemoed, was hij thans voor het eerst in de gelegenheid, om een traan in het anders zoo koude oog van zijn zoon te drogen. Hierover verheugd, greep hij haastig deze gelegenheid aan. Hij boog zich over den snikkende neder, kuste hem op het voorhoofd, richtte hem op en sprak met zachte stem:

»Vergeef mij mijne hardheid, geliefde zoon! De booze woorden, die u zoozeer kwetsten, kwamen niet uit het hart van Amasis, maar werden mij door onbesuisde drift op de lippen gelegd. Gij hebt mij vele jaren lang door koelheid, onverschilligheid, wederspannigheid en zonderlingheid vertoornd. Heden beleedigdet gij mij in mijne heiligste overtuiging, daarom gaf ik toe aan eene onverstandige toomlooze heftigheid. Maar thans zal alles weder goed zijn tusschen u en mij. Zijn wij ook van te uiteenloopende karakters, dan dat onze harten volkomen zouden kunnen samenstemmen, zoo willen wij in het vervolg toch eensgezind in onze handelingen en toegevend jegens elkander zijn.”

Psamtik boog zwijgend het hoofd, en kuste het kleed van zijn vader. »Niet alzoo,” riep deze, »kus mij op den mond! Juist, zoo moet het zijn, zoo betaamt het tusschen vader en zoon. Wat den dwazen droom betreft, dien ik u verhaald heb, geef daar verder geen acht op. Droomen zijn bedrog: en worden zij ook al werkelijk door de goden ons toegezonden, dan zijn toch de uitleggers aan menschelijke dwalingen onderworpen. Uwe hand beeft nog altijd en uwe wangen zijn bleeker dan uw linnen kleed. Ik was te hard voor u, harder dan een vader…”

»Harder zelfs, dan een vreemde iemand behandelen mag, die hem vreemd is,” viel de kroonprins den koning in de rede. »Gij hebt mij gebroken en verbrijzeld. Heeft mijn gelaat zich tot hiertoe zelden geplooid tot een lach, van nu aan zal het de spiegel zijn van de diepste ellende.”

»Ga zoo niet voort,” hernam Amasis, en legde de hand vertrouwelijk op den schouder zijns zoons. »Indien ik wonden sla, bezit ik ook de macht ze te genezen. Spreek uit, welke de innigste wensch is van uw hart; ik zal hem inwilligen.”

Psamtik’s oogen helderden op; ’t scheen dat zijne vale wangen een oogenblik kleurden. Hij antwoordde zonder zich te bezinnen, met eene krachtige stem, die echter nog trilde van zijne ontroering in de laatste oogenblikken: »Laat Phanes, mijn vijand, aan mij over!”

De koning stond een oogenblik in gepeins verzonken, toen zeide hij: »Ik zal aan uw verlangen moeten voldoen, maar liever had ik gezien, dat gij de helft van mijn vermogen hadt gevraagd, dan dit. Duizend stemmen in mijn binnenste zeggen mij, dat ik iets ga doen, dat mijner onwaardig is, dat verderfelijk zal blijken te zijn voor mij, voor u, voor Egypte, voor ons allen. Overleg alles nog eens, eer gij handelt. Dit echter zeg ik u, wat gij ook met Phanes voorhebt, Rhodopis mag geen haar op het hoofd gekrenkt worden. Ook moet alles met de grootste geheimhouding geschieden. Geen Griek mag ook maar het minste van uw aanslag te weten komen. Waar zal ik een veldheer, een raadsman, een dischgenoot vinden, als hij was? – maar ik zie hem nog niet in uwe macht, en gij moogt wel bedenken dat, hoe loos gij als Egyptenaar ook zijn moogt, Phanes als Helleen niet minder slim is. Blijf vooral bij uw eed van alle gedachte aan het bezit van Rhodopis’ kleindochter te zullen opgeven. De vergoeding, die ik u bied, is mijns erachtens meer dan aannemelijk; want zoo ik u goed ken, dan is u de wraak meer waard dan de liefde. Wat nu eindelijk Egypte betreft, ik herhaal het u, dat het nooit grooter geluk heeft gekend dan thans. Het tegendeel te beweren is nog niemand ingevallen, behalve den ontevredenen priesters en hun, die dezen in hunne onwetendheid nabazelen. – En nu zoudt gij nog gaarne de geschiedenis vernemen van Nitetis’ afkomst? Welnu, luister! Uw eigenbelang zal u het stilzwijgen opleggen.”

Psamtik hoorde met gespannen aandacht de mededeeling zijns vaders aan. Als Amasis ophield met spreken, zeide hij hem dank met een krachtigen handdruk.

»Vaarwel thans!” zoo besloot Amasis dit gewichtig onderhoud met zijn zoon. »Vergeet niets van wat ik u gezegd heb, en dit vooral bid ik u, vergiet geen bloed! Wat er ook met Phanes geschiede, laat mij er niets van te weten komen. Want ik haat alle wreedheid, en zou niet gaarne willen, dat ik u, mijn zoon, moest verafschuwen. Hoe blijde glinstert thans uw oog! Arme Athener, het ware u beter dit land nooit betreden te hebben.”

Toen Psamtik het vertrek van zijn vader verlaten had, ging deze nog langen tijd nadenkend op en neder. Zijne toegevendheid berouwde hem, en reeds zag hij in zijne verbeelding den vermoorden Phanes, nevens de schim van den door hem onttroonden Hophra voor zich staan. »Maar, het is waar, hij zou ons werkelijk te gronde kunnen richten;” alzoo poogde hij zich voor den rechter in zijn binnenste te rechtvaardigen. Ten laatste maakte hij eene beweging, als wilde hij alle zorgen van zich afwerpen, richtte zich op, riep zijne dienaren, en verliet met een glimlach om de lippen zijn kabinet.

Had de luchthartige man, het troetelkind der fortuin, zijn beschuldigend geweten zoo spoedig het stilzwijgen opgelegd, of was hij sterk genoeg, om de pijn die hij leed achter een glimlach te verbergen?

132

Dat een koning van Egypte op deze wijze den dag verdeelde, zooals Diodorus mededeelt, wordt bevestigd door de gedenkteekenen.

133

Opperbestuurder van eene nomos (Egypt. p – tasch of hesp) of provincie. Wij weten thans dat het geheele land meestal in 26 Opperen en 24 Neder-Egyptische provinciën was verdeeld, die genoemd werden naar de hoofdplaatsen en elk weder drie onderafdeelingen hadden.

134

De jaarlijksche overstroomingen van den Nijl, maakten het aanleggen van dijken en dammen noodzakelijk. Verschillende vorsten rekenden het zich tot eer voor deze werken te zorgen. Het is niet onwaarschijnlijk dat Menes reeds den westelijken Nijlarm bij Memphis deed afdammen. Ook wordt het niet meer betwijfeld, of het meer Meuris is gegraven om de overstrooming te regelen.

135

Herodotus en Xenophon verzekeren, dat het liegen bij de Persen voor de grootste misdaad werd gehouden. Volgens den Zend-Avesta was het zondigen tegen den alwetenden god des lichts. Darius zegt in een opschrift van Behistân: “Ahoeramazda en de andere goden verleenden mij bijstand, omdat ik geen leugenaar was.”

136

Vgl. voor Ramses II en het Egypte van zijn tijd: Ebers’ Warda.

137

De Egyptenaars waren zeer bedreven in de vestingbouwkunde, zooals uit de afbeeldingen op de monumenten blijkt.

138

Typhon, Egyptisch Seth, was de god van het kwade. Eerst sedert de dagen der Hyksos, die hem vereerden, schijnen de Egyptenaars hem als eene verderfelijke godheid te hebben beschouwd. Hij heet “de almachtige verwoester.” De schadelijke krachten in de natuur stonden onder zijn bestuur, ook de bedriegelijke onvruchtbare zee. De weerbarstige ezel, het logge Nijlpaard, de verslindende krokodil en het wilde zwijn zijn zijne lievelingsbeesten. Rood was zijne kleur, roodharige menschen heeten zijne kinderen. Schadelijke dingen worden daarom ook “roode” genoemd. Men stelde hem voor met den kop van een krokodil, ezel of nijlpaard, en met hangende borsten op den rug.

139

De Egyptische astrologen waren wereldberoemd. Elk uur had zijne planeten, die geluk of ongeluk voorspelden; Ammon (Jupiter) was bijv. steeds gunstig, Seb (Saturnus) steeds ongunstig, Toth (Mercurius) wisselvallig. De gesternten konden ook op enkele ledematen invloed oefenen. De gedenkteekenen zijn vol van astronomische voorstellingen, terwijl ook meer dan een feestkalender bewaard bleef.

Eene Egyptische Koningsdochter

Подняться наверх