Читать книгу Eene Egyptische Koningsdochter - Георг Эберс, Georg Ebers - Страница 9
Eerste boek
Negende hoofdstuk
ОглавлениеHet licht van een nieuwen dag was over Egypte opgegaan. De overvloedige dauw van den nacht, die aan de oevers van den Nijl den regen vervangt, lag als smaragden en edelgesteenten op de bladeren en in de bloemkelken. De zon was nog maar weinige oogenblikken te voren in het oosten verrezen, en de door den frisschen noordwestenwind bekoelde morgenlucht lokte een ieder uit, om zich te vermeien in de vrije natuur, voordat de drukkende warmte van den middag dit bijkans onmogelijk zou maken.
Uit het ons welbekende landhuis traden twee vrouwen te voorschijn, de oude slavin Melitta en Sappho, de kleindochter van Rhodopis. Als eene gazelle huppelde het aanvallige meisje door den tuin. Zij was ook nu, evenals toen wij haar in den slaap bewonderden, bekoorlijk in hare maagdelijke schoonheid. Bovendien speelde er thans een schalksche trek om haren rooskleurigen mond, en om de kuiltjes in kin en wangen. Het volle bruine haar vertoonde zich als ter sluiks van onder den purperrooden hoofddoek, en het lichte witte morgengewaad met wijde mouwen fladderde los en vrij om hare buigzame leden.
Nu bukte zij, brak een nog gesloten rozeknopje af, sprengde den dauw er van hare oude bewaakster in het aangezicht, lachte hartelijk over hare schalkschheid op een toon, zuiverder dan de zuiverste klank eener klok, stak daarna de roos op den boezem, en begon toen met eene verwonderlijk heldere en liefelijke stem te zingen:
Amor wilde een roosje plukken
In Cythere’s bloemenhof,
Toen op eens een honigbietje,
In heur blaadjes neêrgedoken, hem den donzen vinger trof.
’t Knaapje, door de smart gefolterd,
Barstte los in luid geween;
En terwijl een vloed van traantjes
Langs zijn bleeke koontjes dauwde, vloog hij naar Cythere heen:
“Moeder!” riep hij, “’k ben verloren!
Red mij op mijn jammerklacht;
Ach, een kleine slang met vleugels,
Door den landman bie geheeten, heeft me een wonde toegebracht!”175
»Is mijn lied niet schoon?” lachte het meisje. »Och, wat was die kleine Eros toch dom, eene bij voor eene gevleugelde slang te houden! Grootmoeder zegt, dat zij nog een paar verzen kent van dit lied, dat door den grooten dichter Anakreon gemaakt is, maar die wil zij mij nu nog niet leeren. Zeg eens, Melitta, wat zou er wel in die strophen staan? Gij glimlacht? Lieve, eenige Melitta, zing mij het laatste coupletje eens voor! Of, kent gij het misschien niet? Neen? Dan kunt gij het mij ook niet leeren.”
»Dat is een heel nieuw lied,” antwoordde de oude vrouw, »en ik ken alleen de zangen van den goeden ouden tijd. Maar, wat is dat? Hoordet gij daar den klopper niet op de poort vallen?”
»Zeker, en ik verbeeldde mij ook dat ik den hoefslag van een paard op den weg vernam. Daar klopt men weder. Zie toch eens, wie zoo vroeg in den morgen binnen gelaten wenscht te worden. Wellicht is de goede Phanes gisteren toch niet vertrokken, en komt hij ons nog eens vaarwel zeggen.”
»Phanes is weg,” antwoordde de oude, ernstiger wordende. »Rhodopis heeft mij bevolen u in huis te zenden, indien er bezoek mocht komen… Ga dus, meisje, opdat ik de poort opensluite. Kom, verwijder u spoedig, daar klopt men reeds voor de derde maal.”
Sappho deed als liep zij hard naar huis. Maar in plaats van aan het verlangen harer bewaakster te voldoen, verborg zij zich achter een rozestruik, om vandaar den ontijdigen bezoeker te kunnen gade slaan. – Men had haar de gebeurtenissen van den vorigen avond verzwegen, ten einde haar niet noodeloos te verontrusten, en Sappho was gewoon op dit vroege morgenuur slechts de meest vertrouwde vrienden harer grootmoeder te zien verschijnen.
Melitta opende de poort, en geleidde kort daarop een rijkuitgedost jongeling met blonde haren door den tuin.
Sappho verroerde zich niet; zij was in stomme verbazing over deze haar geheel vreemde kleederdracht en de zeldzame schoonheid van den Perzischen koningszoon. Want deze was ’t die in den vroegen ochtend Rhodopis kwam bezoeken. Zij kon hare oogen niet van zijn gelaat afwenden. Juist zóo had zij zich den blondlokkigen Apollo, den voerman van den zonnewagen en den aanvoerder van de Muzen, voorgesteld.
Melitta en de vreemdeling naderden intusschen haar schuilhoekje. In plaats van zich nog beter te verbergen, drong zij haar kopje tusschen de rozen naar voren, om den jongeling, die minzaam maar in gebroken Grieksch tot de oude slavin sprak, te beter te kunnen verstaan. En nu hoorde zij, hoe hij met zekere drift onderzoek deed naar Cresus en zijn zoon. Vervolgens vernam zij uit den mond der slavin, in antwoord op de haar gedane vragen, alles wat er den vorigen avond had plaats gegrepen. Zij werd vol angst over Phanes. Zij dankte in haar hart den edelen Gyges, en vroeg zichzelve af, wie deze koninklijk uitgedoste jongeling zou kunnen zijn. Wel had Rhodopis haar van de heldendaden van Cyrus, van den val van Cresus, van de macht en den rijkdom der Perzen verhaald; maar dit was ook alles wat zij van de Aziaten wist, die zij overigens voor een woest, onbeschaafd volk hield. Hoe langer zij nu den schoonen Bartja aanschouwde, des te sterker werd hare belangstelling in de Perzen.
Als eindelijk Melitta zich verwijderde, om hare grootmoeder te wekken en kennis te geven van het vroegtijdig bezoek, wilde het meisje haar volgen. Maar Eros, de dartele knaap, over wiens kinderlijke onwetendheid zij nog een oogenblik te voren gelachen had, had het anders besloten. Haar kleedje werd door de doornen van den rozestruik vastgehouden, en voordat zij nog in staat was zich te bevrijden, stond reeds de schoone Pers voor haar, en hielp haar, terwijl zij sterk bloosde, om het kleedje van den verraderlijken struik los te maken.
Sappho was niet in staat een enkel woord van dank uit te brengen, en sloeg beschaamd en toch glimlachende de oogen neder. Bartja, de anders zoo moedige knaap, zag zwijgend, en evenals zij met hoogroode kleur, op haar neder. Maar dit zwijgen duurde slechts kort, want het meisje, dat zich spoedig van haar schrik hersteld had, barstte op eenmaal met kinderlijke vroolijkheid in een helderen schaterlach uit over den zwijgenden vreemdeling en het vreemdsoortige dezer ontmoeting. Toen snelde zij als eene opgejaagde hinde naar huis.
Nu echter herkreeg ook de Pers de hem eigene vrijmoedigheid. In twee sprongen had hij het meisje ingehaald. Snel als de gedachte vatte hij hare hand, en hield ze in spijt van haar weêrstreven in de zijne geklemd.
»Laat mij los!” bad Sappho, half ernstig, half glimlachende, hare donkere oogen tot den jongeling opheffende.
»Hoe zou ik dat kunnen?” antwoordde deze. »Ik heb u van den rozestruik geplukt, en houd u gevangen, tot ge mij in uwe plaats uwe zuster dáar aan uw boezem als eene gedachtenis medegeeft naar mijn ver verwijderd vaderland.”
»Ach, ik bid u, laat mij,” herhaalde Sappho. »Zoolang ge mij niet loslaat, treed ik in geene onderhandeling.”
»Maar, zult gij niet weder wegloopen, als ik aan uw verlangen voldoe?”
»Zeker niet!”
»Welnu, zoo schenk ik u de vrijheid terug, maar nu moet ge mij ook uwe roos geven.”
»Ginds aan den struik zijn nog veel schoonere. Pluk er van, zooveel u lust. Waarom wilt gij juist deze?”
»Om ze, als eene gedachtenis aan het schoonste meisje dat ik ooit gezien heb, zorgvuldig te bewaren.”
»Nu geef ik u de roos in het geheel niet, want hij die mij zegt dat ik schoon ben, die meent het niet goed met mij. Maar wie mij zegt dat ik goed ben, hij is mijn vriend.”
»Wie heeft u dat geleerd?”
»Mijne grootmoeder Rhodopis.”
»Welnu, dan zeg ik u, dat gij het beste meisje op de geheele wereld zijt.”
»Hoe kunt gij nu zoo iets zeggen, gij, die mij volstrekt niet kent? O, ik ben dikwijls zeer ondeugend en ongehoorzaam. Ware ik goed, zoo zou ik thans, in plaats van met u te staan praten, reeds lang in huis zijn gegaan, gelijk mij betaamde. Want grootmoeder heeft mij streng verboden in den tuin te blijven als er vreemdelingen zijn, en ik verlang ook volstrekt niet naar het bijzijn van de mannen, die steeds over dingen spreken waarvan ik niets versta.”
»Zoo zoudt gij dan ook maar liefst zien, dat ik mij verwijderde?”
»Ach neen, u begrijp ik zeer goed, al spreekt gij ook op verre na zoo schoon niet, als bij voorbeeld Ibycus of de arme Phanes, die gisteren, gelijk ik eerst straks van Melitta vernam, zoo jammerlijk vluchten moest.”
»Hadt gij hem lief?”
»Of ik hem liefhad? O ja, ik mocht hem zeer gaarne lijden. Toen ik nog klein was, bracht hij altijd ballen, ledepoppen176 en kegelspellen uit Saïs en Memphis voor mij mede; en toen ik grooter was geworden, leerde hij mij schoone nieuwe liederen. Bij het afscheid bracht hij mij een zeer klein Siciliaansch schoothondje mede, dat ik Argos zal noemen177, daar het zoo wit en zoo vlug is. Binnen weinige dagen zullen wij nog een ander geschenk van den goeden Phanes ontvangen. Dan… ziet gij, zoo ben ik. Bijna had ik daar nu een groot geheim verklapt. Grootmoeder heeft mij streng verboden, aan iemand ter wereld te vertellen, welke lieve kleine gasten wij wachtende zijn. Maar het is mij, al kenden wij elkaar reeds sinds lang. Uwe oogen zijn zoo goed, dat ik u gerust alles zou durven zeggen wat ik weet. Doch, ziet ge, buiten grootmoeder en de oude Melitta heb ik ook niemand wien ik kan toevertrouwen, wat mij verblijdt; en ik weet zelve niet hoe het komt, maar menigmaal begrijpen die twee, hoe lief zij mij ook hebben, in het geheel niet, hoe deze of gene kleinigheid mij zoo groote vreugde kan geven.”
»Dat komt daar vandaan, dat zij oud zijn, en de blijdschap van een jeugdig hart niet meer verstaan kunnen. Maar hebt gij dan in het geheel geene speelgenoot, niemand van uw eigen leeftijd, die gij liefhebt?”
»Niemand. Wel zijn er, buiten mij, vele meisjes in Naucratis, doch grootmoeder zegt, dat ik haren omgang niet mag zoeken. Omdat zij niet tot ons willen komen, werd het mij ook niet vergund tot hen te gaan.”
»Arm kind! Waart gij in Perzië, zoo zou ik u spoedig eene lieve vriendin bezorgen. Ik heb eene zuster, zij heet Atossa, die zoo jong, zoo schoon en zoo goed is, als gij.”
»Ach, hoe jammer, dat zij niet met u gekomen is. Maar nu moet gij mij ook zeggen, hoe ik u moet noemen.”
»Ik heet Bartja.”
»Bartja? Een vreemd woord Bartja! – Bartja! Weet gij wel, dat die naam mij best bevalt? Hoe heet toch de goede zoon van Cresus, die onzen Phanes zoo edelmoedig redde?”
»Gyges is zijn naam. Darius, Zopyrus en hij zijn mijne beste vrienden. Wij hebben wederzijds gezworen, elkaar nimmer te zullen verlaten, en voor elkander des noods bloed en leven ten offer te brengen178. Zoo ben ik dus heden in de vroegte, in spijt van hun bidden en smeeken, heimelijk hierheen gereden om mijn vriend bij te staan, ingeval hij hulp mocht behoeven.”
»En uwe reis was vergeefs.”
»Neen, bij Mithra! dat was zij niet, want op mijn rit heb ik u gevonden. Maar nu moet gij mij ook zeggen hoe gij heet?”
»Men noemt mij Sappho.”
»Een schoone naam. Zijt gij misschien nog eene bloedverwante van de dichteres, wier schoone liederen Gyges mij zoo dikwerf heeft voorgezongen?”
»Voorzeker! De tiende Muze of de Lesbische zwaan, gelijk de oudere Sappho genoemd wordt, was de zuster van mijn grootvader Charaxus. Uw vriend Gyges schijnt in het Grieksch beter te huis te zijn, dan gij?”
»Van zijn geboorte af heeft hij niet alleen de Lydische maar ook de Grieksche taal leeren spreken, en van beide bedient hij zich met evenveel gemak. Ook het Perzisch is hij volkomen machtig; en, wat meer zegt, hij heeft zich ook alle deugden der Perzen eigen gemaakt!”
»Wat houdt gij dan wel voor de hoogste deugden?”
»Waarheidsliefde is de eerste van alle deugden; de tweede noemen wij dapperheid, de derde gehoorzaamheid. Deze drie, gepaard aan eerbied voor de goden, hebben de Perzen groot gemaakt.”
»Maar gij erkent immers geene goden?”
»Dwaasheid, lief kind! Wie zou zonder goden, zonder een hoogeren bestuurder kunnen bestaan? Het is waar, wij laten die hemelsche wezens niet, gelijk gij, in huizen en beelden wonen, want al het geschapene is hunne woning. De godheid, die overal moet zijn en een ieder hooren en zien, laat zich niet binnen muren opsluiten!”179
»Maar waar aanbidt en offert gij dan, zoo gij geene tempels hebt?”
»Op het grootste van alle altaren, in de vrije natuur, het liefst op de toppen der bergen180. Dáar zijn wij onzen Mithra, de groote zon, en Aoeramazda, het reine scheppende licht, het meest nabij. Dáar valt het duister het laatst en breekt het licht het eerste door. Alleen het licht is rein en goed, de duisternis is zwart en boos. Ja, lief kind, op de bergen is ons de godheid het meest nabij, daar toeft zij het liefst. Hebt gij nooit op de met wouden gekroonde toppen van een hooggebergte gestaan en, onder het plechtig zwijgen der natuur, het zachte suizen van den adem der godheid vernomen, zoodat u eene siddering door de leden voer? Hebt gij nooit in het groene bosch, aan eene heldere bron, onder den blooten hemel neergezeten, en geluisterd naar de stem van den God, die in het ritselen der bladeren, en in het ruischen van de wateren spreekt? Hebt gij nooit opgemerkt, hoe de vlam met onweerstaanbare macht opwaarts stijgt tot haren vader, de zon, en het gebed in den ten hemel klimmenden rook tot den grooten stralenden schepper draagt? – Gij hoort mij verwonderd aan; maar, meisje, ik verzeker u, gij zoudt met mij nederknielen en aanbidden, zoo ik u naar een altaar op den top van het hooggebergte kon voeren.”
»O, dat ik met u konde gaan! O, dat ik eens van een berg neder mocht zien, op alle dalen en stroomen en wouden en weiden! Ik geloof, dat het mij daar boven, waar niets voor mijn blik verborgen zou wezen, zijn zou, als ware ik zelve eene alziende godheid. – Maar, wat was dat? – Grootmoeder roept. Ik moet gaan.”
»O, verlaat mij nog niet!”
»De gehoorzaamheid is ook eene Perzische deugd.”
»En mijne roos?”
»Hier hebt gij ze.”
»Zult gij u mijner herinneren?”
»Hoe zou ik niet?”
»Lief meisje, vergeef mij, maar sta mij nog eene tweede gunst toe.”
»Spoedig, spoedig, grootmoeder roept al weder.”
»Neem deze ster van diamanten tot eene gedachtenis aan dit uur.”
»Ik mag niet!”
»O, ik bid u, neem ze aan. Mijn vader gaf ze mij tot belooning toen ik den eersten beer met eigen hand geveld had181. Zij was tot dusver het liefste, wat ik had, thans moet gij haar van mij aannemen, want van nu aan is mij niets zoo dierbaar als gij!”
De jongeling nam de keten met de ster van zijne borst, en wilde het meisje dit kleinood om den hals hangen. Sappho bleef echter dit kostbare geschenk weigeren. Toen sloeg Bartja zijn arm om haar heen, kuste haar op ’t voorhoofd, noemde haar zijn eenige geliefde, wierp haar met zacht geweld het sieraad om den hals, en staarde een oogenblik diep in de donkere oogen van het bevende kind.
Rhodopis riep ten derden male. Sappho wond zich los uit den arm van den koningszoon, en wilde zich snel verwijderen. Maar nog eenmaal wendde zij, op de smeekende stem van den jongeling, het hoofd om, en antwoordde op zijne vraag: »Wanneer mag ik u wederzien?” met zachte stem: »Morgen ochtend vroeg, bij gindsche rozestruik.”
»Die als mijn bondgenoot u vasthield.”
Sappho spoedde zich nu naar binnen. Rhodopis ontving Bartja, en deelde hem omtrent de geschiedenis van zijn vriend mede, wat zij zelve wist.
Zonder verder dralen keerden nu de jonge Pers naar Saïs terug.
Toen Rhodopis aan den avond van dien dag, als gewoonlijk, voor de sponde harer kleindochter trad, sliep deze niet zoo kalm en rustig, als zij placht. Hare lippen bewogen zich en, als werd zij door booze droomen gekweld, de schoone slaapster zuchtte soms diep en smartelijk.
Bartja ontmoette op den terugweg zijne vrienden Darius en Zopyrus, die hem, zoodra zij kennis droegen van zijn heimelijken aftocht, terstond gevolgd waren. Zij konden bezwaarlijk vermoeden dat Bartja, in plaats van strijd en gevaar, zijn eerste liefdesgeluk gevonden had.
Kort vóor de drie vrienden kwam Cresus te Saïs aan. Op staanden voet begaf hij zich tot den koning, en verhaalde dezen zonder omwegen alles, wat den vorigen avond te Naucratis geschied was. Amasis veinsde de grootste verwondering over den aanslag van zijn zoon, verzekerde zijn vriend, dat Gyges aanstonds op vrije voeten zou worden gesteld, en maakte zich vroolijk over de verijdelde wraakneming van Psamtik.
Nauwelijks had Cresus zich verwijderd, of de kroonprins liet zich aandienen.
175
Naar de vertaling van Ten Kate en Van den Bergh, waarvan het laatste couplet luidt:
Cytherea kuste ’t wichtje.
“Voelt ge,” sprak zij, “zulk een smart,
Enkel door eens bietjes angel,
Denk dan eens wat pijn zij lijden, die ge uw flitsen jaagt in ’t hart!”
176
In het museum te Leiden is een ledepopje, een man voorstellende die deeg kneedt.
177
Zoo heette de trouwe hond van Odysseus (Ulysses). Italiaansche schoothondjes waren in de oudheid zeer beroemd.
178
Nog heden worden vriendschapsverbintenissen in Perzië feestelijk gesloten, en wel op het zoogenaamde feest der navolging. “Twee Perzen,” verhaalt Brugsch, “die voor hun leven een verbond van vriendschap met elkander willen sluiten, gaan tot den Mollah. Aan dezen openbaren zij hun voornemen, waarna zij zich als ‘brader hâ of broeders’ plechtig laten inzegenen.”
179
De Perzen hadden ten tijde der Achaemeniden geene tempels en godenbeelden. (Vgl. Tiele, De godsdienst van Zarathustra, bl. 71 vv.). Het goede en het booze beginsel, Aoeramazda en Angramainjus, waren onzichtbare wezens, die de gansche schepping vervulden met een talloos heir van goede en booze geesten. De eeuwige tijd schiep het vuur en het water. Hieruit ontstond Ormuzd, de goede geest. Deze was rein, helder als het licht, en wilde alleen het goede. Nadat hij in 12000 jaren den hemel, de aarde, het paradijs en de sterren had geschapen zag hij den boozen geest, Ahriman (Angramainjus), die zwart was en onrein, en niet anders wilde dan het kwade. Ormuzd besloot Ahriman te vernietigen. Er ontstond een groote strijd, waarin de booze werd overwonnen, om 3000 jaren lang machteloos neder te liggen. Gedurende dezen tijd schiep Ormuzd het uitspansel, het water, de aarde, de goede planten, den stier en het eerste menschenpaar. Hierna kwam Ahriman weer te voorschijn. Hij werd opnieuw bedwongen maar niet gedood. Men had Ahriman dan alleen kunnen dooden, wanneer zijne onreinheid zich had kunnen veranderen in reinheid, zijne duisternis in licht. Zoo bleef het booze voortleven, om, zoodra de goede geest iets goeds en reins had geschapen, iets kwaads en onreins er tegenover te stellen. Deze kamp zal voortduren tot den jongsten dag. Dan zal Ahriman rein en heilig zijn. Deze leer is echter niet ouder dan 220 jaren n. C. en schijnt zelfs veel jonger te zijn.
180
Nog staan de vuuraltaren der Perzen op de bergen. Zij kunnen altijd bidden, als er maar vuur en water in de nabijheid is.
181
De koningen der oudheid waren reeds gewoon met dergelijke geschenken de daden hunner onderdanen te beloonen.