Читать книгу Eene Egyptische Koningsdochter - Георг Эберс, Georg Ebers - Страница 7
Eerste boek
Zevende hoofdstuk
ОглавлениеToen hij de vertrekken van zijn vader verlaten had, begaf Psamtik zich onverwijld naar den tempel der godin Neith. Alvorens binnen te treden, vroeg hij naar den opperpriester. De tempeldienaren verzochten hem een oogenblik te toeven, daar de groote Neithotep zich juist in het allerheiligste140 van de verhevene koningin des hemels bevond. Kort daarop verscheen een jong priester, en meldde dat zijn gebieder den prins wachtte.
Psamtik verliet oogenblikkelijk het koele plekje, dat hij zich had uitgekozen in het lommer der zilverpopulieren van het aan de godin gewijde bosch, aan den oever van het aan de groote Neith geheiligde meer141. Hij stak het met asphalt bevloerde eerste voorhof des tempels over, waarop de verblindende zonnestralen als gloeiende pijlen neerschoten, zooveel doenlijk in de schaduw blijvende van eene der lange rijen van sphinxen, die tot de geheel op zichzelve staande pylonen142 van het grootsche huis der godin geleidden. Vervolgens trad hij de ontzaglijk groote hoofdpoort binnen, die, evenals alle Egyptische tempelpoorten, met de breedgevleugelde zonneschijf143 versierd was. Aan weerszijden van de wijdgeopende vleugeldeuren verhieven zich schuinoploopende gebouwen, slanke obelisken en van hooge staken wapperden vanen. Zoo kwam hij in het hof, dat aan de linker- en rechterzijde door een zuilengang was afgesloten, in het midden waarvan het offer aan de godheid werd gebracht. De geheele voorgevel van den eigenlijken tempel, die als een vestingmuur in een stompen hoek voor den steenen vloer van de ruime zuilengang oprees, was met veelkleurige beelden en opschriften bedekt. Door de portiek kwam hij in een hooge voorzaal en vervolgens in de groote ruimte, welker blauwe, met duizend gouden sterren bezaaide zoldering door vier rijen reusachtige zuilen gedragen werd. De schachten dezer zuilen en hare kapiteelen in den vorm van lotusbloemen, de zijwanden en de nissen van deze ontzaglijke zaal, kortom alles waarop het oog rustte, was met bonte kleuren en hiëroglyphenteekens bedekt. De pijlers verhieven zich in kolossale afmetingen en de ruimte was ontzagwekkend hoog en uitgestrekt. De lucht, die de tempelbezoekers inademden, was geheel vervuld met wierook en kyphigeuren, en van de dampen die voortkwamen uit het bij den tempel behoorende laboratorium. Zonder ophouden liet zich eene zachte muziek hooren, door onzichtbare kunstenaars voortgebracht, nu en dan alleen afgebroken door het zwaar gebrul der heilige Isis-koeien of het krassend geluid van de Horus-sperwers, die in eene bijzaal waren gehuisvest. Zoodra het plechtstatig gebrul van eene koe, als van den donder uit de verte, of de schrille zenuwschokkende kreet van eenen sperwer, als van een bliksemstraal, die van de aarde opschiet naar den hemel, werd gehoord, bogen zich alle aandachtigen, die op den grond lagen neergehurkt, zoodat hun voorhoofd de steenen vloer van het met zuilengangen omgeven voorhof raakte. Zij zagen allen met diep ontzag naar het voor hen gesloten inwendig gedeelte des tempels, in welks allerheiligste, uit éen enkel geweldig stuk graniet in den vorm van eene kapel gehouwen, talrijke priesters stonden, van welke eenige struisvederen op hunne glimmend kale hoofden, anderen panthervellen over de schouders droegen. Onder zacht gebrom en luid gezang lagen zij nu eens ter aarde, hieven zich dan weder op, slingerden wierookvaten en sprenkelden voor de goden zuiver water uit gouden plengvaten. Hoe nietig moest de mensch zich niet gevoelen in deze reuzenhal, waarin echter alleen den meest bevoorrechte onder de Egyptenaren toegang werd verleend. Zijn oog, zijn oor, ja zelfs zijne ademhalingswerktuigen stonden hier enkel onder den invloed van indrukken, die hemelsbreed verschilden van die in het dagelijksch leven, indrukken die de borst beknelden en de zenuwen deden trillen. Als bedwelmd en geheel ontrukt aan het werkelijke leven, moest de smeekeling wel een steunpunt buiten zich zoeken. De stem van den priester wees hem op zulk een steun, en de geheimzinnige muziek, zoowel als het geroep der heilige dieren, waren voor hem teekenen van de nabijheid der godheid.
Nadat Psamtik voor een oogenblik eene biddende houding had aangenomen op de voor hem bestemde gouden en met een kussen bedekte rustbank, zonder evenwel te kunnen bidden, kwam hij bij de vermelde zaal, die iets lager en kleiner was, in welke de heilige koeien van Isis-Neith en de sperwers van Horus verpleegd werden. Een met gouddraad rijkbestikt voorhangsel van de kostbaarste stof verborg deze zaal voor de oogen der tempelbezoekers, want slechts zelden was het den volke geoorloofd, zich te verheugen in de aanschouwing der dieren, die eene goddelijke eer genoten. Juist toen Psamtik voorbijkwam werden in melk geweekte koeken, zout en klaver in de gouden kribben der koeien, en kleine vogels met bonte vederen in het sierlijk bewerkte huisje van de sperwers gelegd. In de stemming waarin hij thans verkeerde, had de prins geen oog voor dingen, die hem zoo goed bekend waren, en zonder een oogenblik te verliezen, klom hij langs een verborgen trap naar de naast de sterrenwacht gelegene vertrekken, alwaar zich de opperpriester na het verrichten van den godsdienst, placht op te houden en uit te rusten.
Neithotep, een grijsaard van zeventig jaren, zat in een prachtig vertrek, waarvan de vloer met zware Babylonische tapijten was belegd, op een vergulden leunstoel met een purperen kussen. Zijne voeten rustten op eene kunstig gesnedene voetbank. Hij hield eene met hiëroglyphen beschrevene rol in de hand. Achter hem stond een knaap, die met eenen waaier van struisvederen de insekten van hem verwijderd hield. Het aangezicht van den grijzen priester was vol diepgegroefde rimpels, maar als jongeling moest hij eens zeer schoon geweest zijn. Uit zijne groote blauwe oogen sprak nog altijd een levendige geest en een krachtig zelfbewustzijn.
Neithotep had zijne valsche lokken afgelegd. Zijn gladde kale schedel stak zeer scherp af bij het gerimpeld gelaat, en deed het bij de Egyptenaren gewoonlijk vlakke voorhoofd ongemeen hoog schijnen. Het bonte vertrek, waarvan de wanden met duizend spreuken in hiëroglyphenschrift beschilderd waren, de verschillende gekleurde standbeelden der godin, die hier en daar stonden, en de sneeuwwitte kleeding des priesters moesten op den vreemdeling een even diepen als vreemden indruk maken.
De grijsaard ontving den troonopvolger met groote hartelijkheid, en vroeg hem: »Wat voert mijn doorluchtigen zoon tot den armen dienaar der godheid?”
»Ik heb u zeer veel te berichten, mijn vader;” antwoordde Psamtik, met zegevierenden glimlach, »want ik kom zoo even van Amasis!”
»Zoo, heeft hij u eindelijk gehoor verleend?”
»Eindelijk!”
»Uw gelaat zegt mij, dat gij door onzen heer, uw vader, met goedheid ontvangen zijt geworden.”
»Nadat ik den storm van zijn toorn had doorgestaan! – Toen ik het verzoek, dat gij mij in den mond hebt gelegd, had voorgedragen, ontvlamde hij in woede en verpletterde mij schier met de vreeselijkste woorden.”
»Gij zult hem getart hebben. Of zijt gij den koning, gelijk ik u aanried, als een ootmoedig smeekeling en als een onderdanig zoon genaderd?”
»Neen, mijn vader; ik was scherp en onwillig.”
»Dan had ook Amasis het recht om toornig te worden, want het betaamt den zoon nooit zijn vader tegen te treden met wrok en spijt in ’t hart, en allerminst als hij hem iets te verzoeken heeft. Gij kent de spreuk: Wie zijn vader eert, zal een lang leven ontvangen144. Zie, mijn zoon, daarin dwaalt gij altijd, dat gij zaken, die met goedheid en zachtheid gemakkelijk te verkrijgen zouden zijn, met geweld en norschheid zoekt door te zetten. – Een goed woord vindt eene goede plaats, en het komt er vooral op aan, hoe men zijn verzoek inkleedt. – Hoort mij, ik wil u eene geschiedenis verhalen: Voor vele jaren heerschte over Egypte koning Snefroe, die te Memphis zijn verblijf hield. Deze droomde op zekeren dag, dat hem al de tanden uit den mond vielen. Aanstonds ontbood hij een droomuitlegger en deelde dezen zijn gezicht mede. En nu riep de uitlegger: ‘Wee u, o koning, al uwe bloedverwanten zullen voor u sterven!’ De vertoornde Snefroe liet den ongeluksbode geeselen, en riep een tweeden uitlegger. Deze verklaarde den droom op de volgende wijze: ‘Heil u, o groote koning, want gij zult langer leven dan al uwe bloedverwanten!’ De koning glimlachte over deze woorden, en liet den tweeden uitlegger met geschenken heengaan; want al zeide deze hem ook hetzelfde als de eerste, hij had toch zijne verklaring in vrij wat lieflijker termen weten in te kleeden. – Begrijpt gij den zin mijner geschiedenis? Zoo laat het in de toekomst uw streven zijn, uwe wenschen in aangenamer vormen voor te dragen, want voor het oor van een koning komt het evenzeer aan op de wijze waarop men spreekt, als op hetgeen men zegt.”
»Ach, mijn vader, hoe dikwerf hebt gij mij dit voorgehouden. Hoe dikwerf heb ik ingezien, dat ik mij zelven met mijne ruwe woorden en toornige gebaren schade berokken. Ik kan evenwel mijne natuur niet veranderen, ik kan niet…”
»Zeg liever: ik wil niet; want wie in waarheid man is, moet, als hij eenmaal iets gedaan heeft dat hem berouwde, dit niet meer doen. Maar genoeg hiervan voor heden! Vertel mij, hoe gij den toorn van Amasis bezworen hebt.”
»Gij kent mijn vader. Toen hij zag dat zijne vreeselijke woorden mij in het diepst mijner ziel gewond hadden, had hij berouw over zijne opvliegendheid. Hij gevoelde dat hij te ver was gegaan, en wilde zijne hardheid tot iederen prijs weder goedmaken.”
»Hij heeft een edel hart, maar zijn geest is verblind en zijn gemoed is verhard,” riep de priester. »Wat zou Amasis voor Egypte niet kunnen zijn, als hij acht wilde geven op onzen raad en op den wil der goden!”
»Ontroerd als hij was, stelde hij ten laatste het leven, – hoort gij wel, mijn vader! – het leven van Phanes in mijne handen.”
»Hoe vonkelen uwe oogen! Dat is niet zooals het behoort, Psamtik! De Athener moet sterven, daar hij de goden beleedigd heeft. De rechter behoort wel met strengheid oordeel te vellen, maar moet zich eer bedroeven dan verblijden over het ongeluk van den veroordeelde. Spreek uit: wat verkreegt gij verder van uw vader?”
»De koning deelde mij mede, aan wien Nitetis haar aanzijn verschuldigd is.”
»Anders niets?”
»Neen, mijn vader. Maar brandt gij niet van verlangen, om te vernemen…”
»Nieuwsgierigheid is eene ondeugd van de vrouw; ook weet ik uw geheim sinds lang.”
»En gisteren hebt gij mij eerst opgedragen, het mijnen vader te vragen.”
»Dat deed ik om u op de proef te stellen, om mij te overtuigen, of gij de bevelen der goden gehoorzaam genoeg waart, om waardig te zijn toegelaten te worden tot den hoogsten graad van het weten. Ik hoor nu, dat gij ons eerlijk verslag geeft van alles wat gij vernomen hebt, en zie dat gij de eerste priesterdeugd, de gehoorzaamheid, in beoefening weet te brengen.”
»Alzoo weet gij, wie de vader van Nitetis was?”
»Ik zelf heb het gebed bij het graf van koning Hophra uitgesproken.”
»Maar wie heeft u dit geheim verraden?”
»De eeuwige sterren, mijn zoon, en mijne kunst om in dit boek des hemels te lezen.”
»En bedriegen deze sterren nooit?”
»Hen, die de taal der sterren waarlijk verstaan, bedriegen zij nooit.”
Psamtik verbleekte. De droom van zijn vader en zijn eigen vreeselijk horoscoop kwamen hem als ontzettende schrikbeelden voor den geest. De priester bespeurde aanstonds de verandering op het gelaat van den prins, en voegde hem nu met zachter stem toe: »Gij denkt aan de booze hemelteekenen, bij gelegenheid uwer geboorte, en acht u zelven reddeloos verloren; – wees echter getroost, Psamtik, de sterrenkundigen hebben toen éen sterrenbeeld over het hoofd gezien, dat aan mijn blik niet ontgaan is. Uw horoscoop was zeer onrustbarend, voorzeker, maar kan ten goede verkeeren, het kan…”
»O, spreek, mijn vader, spreek!”
»Het moet ten goede verkeeren, als gij alle andere dingen wilt vergeten, en alleen voor de goden leven; als gij u voorneemt naar hunne stem, die wij alleen in het allerheiligste verstaan, te luisteren, en onvoorwaardelijk op te volgen wat zij u gebieden.”
»Geef slechts een wenk, mijn vader, en ik zal gehoorzamen.”
»Dat geve de godin van Saïs, de groote Neith!” riep de priester op plechtigen toon. – »Laat mij thans echter alleen, mijn zoon,” vervolgde hij minzaam, »ik ben zeer vermoeid van het langdurig bidden, want ik gevoel dagelijks meer den last mijner jaren. Stel het ombrengen van Phanes zoo lang uit, als het u mogelijk is, ik zou hem gaarne spreken voor hij sterft. – Toch nog iets! Gisteren is er eene bende Ethiopiërs hier binnengetrokken. Deze lieden verstaan geen woord Egyptisch of Grieksch. Onder de leiding van een vertrouwd man, die den Athener en de plaatselijke gesteldheid kent, zullen zij de meest geschikte werktuigen zijn, om den veroordeelde uit de wereld te helpen, daar hunne onbekendheid met de taal en met de toedracht der zaak alle verraad of geklap onmogelijk maakt. Vóor hun vertrek naar Naucratis mag deze lieden niets omtrent het doel van den tocht ter ooren komen. Is de zaak afgeloopen, dan zenden wij hen naar Koesch145 terug. Een geheim, merk dit wel op, dat meer dan éen weet, is reeds voor de helft verraden. Vaarwel!”
Psamtik verliet het vertrek van den grijsaard. Weinige oogenblikken later trad een jong priester, een der dienaren des konings, binnen, en vroeg den priester: »Heb ik goed toegeluisterd, vader?”
»Voortreffelijk, mijn zoon. Niets is u ontgaan van hetgeen Amasis met Psamtik gesproken heeft. Moge Isis146 u lang uw gehoor laten!”
»Och, vader, een doove had heden in het aangrenzende vertrek ieder woord kunnen verstaan, want de koning brulde als een stier.”
»De groote Neith heeft hem met onvoorzichtigheid geslagen. Ga thans, houd de oogen wijd open, en breng mij dadelijk bericht, ingeval Amasis, wat zeer wel mogelijk is, den aanslag tegen Phanes mocht zoeken te verijdelen. Gij vindt mij altijd te huis. Beveel den dienaren, dat zij allen moeten afwijzen, die mij mochten komen bezoeken, met te zeggen dat ik in het allerheiligste bid. De Onnoembare geleide uwe schreden!”
Terwijl Psamtik alle noodige maatregelen nam tot de inhechtenisneming van Phanes, ging Cresus met zijn gevolg scheep in een koninklijk Nijlvaartuig, om naar Naucratis te varen, en dien avond bij Rhodopis door te brengen. Zijn zoon Gyges en de drie jonge Persen bleven te Saïs, alwaar zij den tijd zeer genoeglijk sleten.
Amasis overlaadde hen met vriendelijkheid, veroorloofde hun, volgens het Egyptisch gebruik, met zijne vrouw en de zoogenaamde tweeling-zuster te verkeeren, en onderwees Gyges in het damspel147. Hij was vroolijk en onuitputtelijk in geestigheden, wanneer hij zag, hoe de krachtige en behendige jonge helden zich vermaakten, door met zijne dochters ballen en ringen te werpen, een lievelingsspel der Egyptische jonge dochters148.
»Waarlijk,” riep Bartja, nadat Nitetis den fijnen, met bonte linten versierden ring, zonder een enkele maal te missen, minstens voor den honderdsten keer met haar dun ivoren staafje had opgevangen, »dit spel moeten wij ook in ons land invoeren. Wij, Persen, denken geheel anders dan gij, Egyptenaars. Al wat nieuw en vreemd heet, is ons even welkom, als het bij ulieden gehaat schijnt te zijn. Ik zal er onze moeder Cassandane van verhalen, en zij zal gaarne aan de vrouwen mijns broeders verlof geven, zich met dit spel te vermaken.”
»O, doe dat, doe dat!” riep de blonde Tachot, terwijl zij bloosde tot achter de ooren. »Nitetis zal dan medespelen, en zich verbeelden weder in het vaderland bij hare geliefde betrekkingen te zijn. Gij echter, Bartja,” vervolgde zij zachter, »moet ook aan dit uur denken, zoo dikwerf gij de ringen ziet vliegen.”
De jonge Pers antwoordde glimlachend: »Ik zal ze nimmer vergeten!” Daarop riep hij luide en opgeruimd, zich tot zijne aanstaande schoonzuster wendende: »Heb goeden moed, Nitetis, het zal u bij ons beter bevallen, dan gij wel denkt. De Aziaten weten de schoonheid te eeren; dit bewijzen wij reeds daardoor, dat wij vele vrouwen nemen.”
Nitetis zuchtte, en Ladice, de koningin, riep: »Juist daardoor toont gijlieden, dat gij het karakter der vrouw volstrekt niet weet te waardeeren. Gij kunt zelfs niet vermoeden Bartja, wat eene vrouw gevoelt, als zij bemerkt dat de man, die haar dierbaarder is dan het leven, om wiens wille zij alles wat haar lief en heilig is ten offer wil brengen, op haar neerziet als op een schoon stuk speelgoed, een edel ros, een kunstig bewerkt mengvat. En het is nog duizendmaal smartelijker de liefde, die men zoo gaarne alleen zou bezitten, met honderd andere te moeten deelen.”
»Hoor me nu die jaloersche vrouw eens!” riep Amasis. »Spreekt zij niet, als had zij zich reeds over mijne ontrouw te beklagen gehad?”
»O, neen, mijn beste,” hervatte Ladice, »daarin staat gij, Egyptenaars, boven alle andere mannen, dat gij trouw en standvastig zijt in uwe liefde, en dat gij u tevreden stelt met hen, die u eens dierbaar zijn geworden. Ja, ik durf tegen iedereen vol te houden, dat geene vrouw ter wereld zoo gelukkig is, als de gade van een Egyptenaar149. Zelfs de Grieken, die ons anders in vele dingen tot voorbeeld kunnen strekken, weten de vrouw niet naar waarde te schatten. In bedompte vertrekken, onafgebroken door de moeders of door huishoudsters aangezet tot den arbeid aan weefstoel en spinrokken, verkwijnen de meeste Helleensche meisjes reeds in hare kindsheid, om wanneer zij eenmaal huwbaar zijn, in het stille huis van een haar onbekenden echtgenoot te worden verplaatst, wiens vele staatkundige en maatschappelijke werkzaamheden hem slechts zelden veroorloven den voet in het vrouwenvertrek te zetten. Alleen dan, wanneer de naaste vrienden en verwanten bij den heer des huizes te gast zijn, mag zij, maar ook dan nog altijd schuchter en zwijgend, in den kring der mannen verschijnen, om iets te vernemen van wat er in de wereld omgaat en wat te leeren. Ach, ook in ons woont de zucht naar kennis, en aan ons geslacht behoorde men allerminst de wetenschap van sommige dingen te onthouden, daar wij als moeders wel het eerst geroepen zijn, onze kinderen te onderwijzen. Wat zal eene Helleensche moeder, die zelve niets weet, omdat zij nooit iets geleerd heeft, hare dochters leeren? Daarom kan zich de Griek ook maar zelden met zijne, door het huwelijk aan hem verbondene, doch in geest en verstand ver bij hem achterstaande vrouw tevreden stellen. Hij gaat naar de huizen der hetaeren, die gestadig met het mannelijk geslacht verkeeren, die de mannen hunne kennis weten af te luisteren, en die de dus verkregene wetenschap met de bloemen van vrouwelijke bevalligheid weten te tooien en met het zout van haar fijneren zachteren geest te kruiden.
»In Egypte is het geheel anders. Hier mag de bloeiende maagd deelnemen aan het ongedwongen gezellige verkeer met de edelsten en besten der mannen. De jongeling en de jongedochter leeren elkaar op de vele feesten kennen en beminnen. De vrouw is hier te lande niet de slavin, maar de vriendin van den man. Zij vullen elkander aan. Geldt het levensvragen, zoo beslist de sterkere; de geringere zorgen des levens worden aan de vrouw overgelaten, die juist in het kleine grooter is. De dochters groeien op onder hare uitmuntende leiding, want de moeder is geene vrouw zonder kennis of ervaring. Het wordt de vrouw gemakkelijk gemaakt, deugdzaam en huiselijk te blijven, want juist door hare deugd en huiselijkheid verhoogt zij het geluk van hem, die haar alleen toebehoort, wiens liefste bezitting te zijn haar eenige roem is. Wij, vrouwen, zijn nu eens gewoon te doen wat ons behaagt, doch de Egyptenaren verstaan de kunst ons zóo te leiden, dat ons alleen behagen kan wat goed is. – Hier aan den Nijl zouden Phocylides van Mylete en Hipponax van Ephesus nooit den moed gehad hebben, hunne smaadliederen op ons te dichten; hier zou nooit de legende van Pandora150 in eenig menschelijk brein zijn opgekomen.”
»Inderdaad, gij spreekt voortreffelijk!” riep Bartja. »Het heeft mij ontzaglijk veel moeite en inspanning gekost Grieksch te leeren; thans echter verheugt het mij, dat ik den moed niet verloor, en van het onderwijs van Cresus zooveel mogelijk partij heb getrokken.”
»Maar wie zijn die booze mannen, die het waagden van de vrouwen kwaad te spreken?” vroeg Darius.
»Een paar Grieksche dichters,” antwoordde Amasis, »de stoutste menschen die ik ooit heb gekend. Want eer zou ik het wagen eene leeuwin, dan eene vrouw boos te maken. Maar die Grieken deinzen voor niets ter wereld terug. Verneem slechts dit staaltje van de poëzie van Hipponax:
Tweemaal in ’t leven kan ons een’ vrouw behagen,
Wanneer zij trouwt en – als zij grafwaarts wordt gedragen.”
»Houd op, houd op, ondeugd!” riep Ladice, de ooren dicht houdende. »Ziet, Persen, zoo is deze Amasis altijd. Als hij spotten en gekscheren kan, dan doet hij het, ook al is hij het volkomen eens met het voorwerp van zijn spot. Er is voorzeker geen beter echtgenoot dan hij…”
»En geene slechtere vrouw dan gij,” hernam Amasis lachend; »want gij laadt waarachtig den schijn op mij, dat ik een maar al te gehoorzaam gemaal ben. – Vaarwel kinderen; de jonge lieden verlangen van naderbij met ons Saïs kennis te maken. Maar eerst wil ik hun nog laten hooren, wat de booze Simonides van de beste vrouw zingt:
Één is der bij verwant. Gelukkig hij,
Wien zulk een vrouw haar hart en hand mocht geven:
Ze is trouw en teer; zij siert en kroont zijn leven,
En grijst, bemind en minnend, aan zijn zij.
Een wakker kroost, uit haren schoot gesproten,
Vlecht om haar kruin een nieuwen stralenkrans
Zij prijkt aan ’t hoofd van haar geslachtsgenooten
In reinen, meer dan sterfelijken glans.
Zij zit niet neer bij wufte gezellinnen,
Die ijdle scherts en dartle taal beminnen,
Geen schooner lot schonk Zeus dan aan den man,
Die zulk een vrouw de zijne noemen kan.
»Een zulke is nu ook mijne Ladice. Vaarwel!”
»Nog niet!” riep Bartja. »Ik moet eerst mijn arm Perzië rechtvaardigen, om mijne aanstaande schoonzuster met nieuwen moed te bezielen. Maar neen! Darius, spreek gij voor mij, want gij verstaat de kunst van spreken evengoed, als die van het rekenen en het hanteeren van het zwaard!”
»Gij spreekt, als ware ik een zwetser en een kramer151,” antwoordde de zoon van Hystaspes. »Maar dat doet niets ter zake; ik brand reeds lang van begeerte, om de zeden van ons vaderland te verdedigen. Weet dan Ladice, dat uwe dochter in geenen deele de slavin, maar de vriendin van onzen koning zal worden, wanneer slechts Aoeramazda152 zijn hart ten haren gunste neigt. Weet, dat ook in Perzië, hoewel alleen op hooge feesten, de vrouwen des konings aan de tafel der mannen aanzitten, en dat wij gewoon zijn onze vrouwen en moeders de hoogste achting te bewijzen. Oordeelt gijlieden zelven, of de Egyptenaren hunne vrouwen een schooner en grooter geschenk kunnen vereeren, dan zekere koning van Babylon, die eene Perzische tot vrouw nam. Gewoon aan de bergen van haar vaderland, gevoelde deze zich in de uitgestrekte vlakten van den Euphraat diep ongelukkig, en kwijnde weg van hartzeer en heimwee. En wat deed nu de koning? Op hooge gewelven liet hij een reusachtig groot gebouw optrekken, en het bovenste gedeelte ervan met eene zware laag vruchtbaren tuingrond bedekken. Hierin deed hij de schoonste bloemen en boomen planten, terwijl door een zeer kunstig samengesteld werktuig het onmisbare water werd opgepompt, om ze te besproeien. Als het grootsche ontwerp geheel ten uitvoer was gelegd, voerde hij zijne Perzische vrouw naar dezen toovertuin, en gaf haar den kunstberg, van welks top zij als van de kruin van den Rachmed in de vlakte kon nederzien, ten geschenke153.”
»En werd de Perzische gezond?” vroeg Nitetis, met neergeslagene oogen.
»Zij herstelde en werd vroolijk, gelijk ook gij u binnen korten tijd in ons land gezond en gelukkig zult gevoelen.”
Ladice glimlachte en vroeg: »Wat zou wel het meeste hebben bijgedragen tot de genezing der jonge koningin, de kunstige berg, of de liefde van den echtgenoot, die zulk een reuzenwerk tot stand bracht om haar op te beuren?”
»De liefde van haar gemaal!” riepen de meisjes.
»Maar Nitetis zal toch zeker den berg niet versmaden?” vroeg Bartja. »Ik zal er ten minste zorg voor dragen, dat zij op de hangende tuinen komt te wonen, telkens wanneer zich het hof te Babylon bevindt.”
»Maar komt thans!” riep Amasis; »anders zult gij de stad nog in het donker moeten bezien. Ginds staan reeds een uur lang twee schrijvers op mij te wachten. Hola, Sachons, beveel den hoofdman der lijfwacht onze hooge gasten met honderd man te volgen!”
»Maar waartoe dit? Eén gids bijvoorbeeld, éen Grieksch onderbevelhebber is meer dan voldoende.”
»Zoo is het beter, vrienden. Als vreemdeling kan men in Egypte nooit te voorzichtig zijn. Neemt dit wel in acht; en zorgt ook vooral, dat gij den spot niet drijft met de heilige dieren. – Vaartwel, mijne jonge helden; heden avond hoop ik u bij den vroolijken beker weder te zien!”
De Persen verlieten het koninklijke paleis, voorafgegaan door hun tolk, een Griek, die in Egypte was opgevoed, en beide talen154 even gemakkelijk sprak.
De straten van Saïs, in de nabijheid van het verblijf des vorsten, zagen er zeer fraai en vriendelijk uit. De huizen, waaronder vele van vijf verdiepingen hoog, waren meerendeels met beelden en hiëroglyphen bedekt. Ook hadden de meesten aan de tuinzijde houten balkons met balustraden van bontgekleurd beeldhouwwerk, door beschilderde pijlers ondersteund. Op sommige der goed geslotene huisdeuren stond de naam en de stand van de bewoners te lezen. Op de platte daken zag men bloemen en boompjes, te midden van welke de Egyptenaren des avonds vertoefden; als hen ten minste de nood niet drong om het muggentorentje te bestijgen, dat op weinige woningen gemist werd, en waar men de lastige insecten, door den Nijl in menigte aangekweekt, doch die alleen in de laagte zweven, ontvluchten kon155.
De jonge Persen maakten zich vroolijk over de groote, bijkans overdrevene zindelijkheid van ieder huis in het bijzonder en zelfs van de straten. De schilden op de deuren en de kloppers schitterden in het zonlicht; de schilderingen op de muren, balkons en kolommen waren zoo frisch en helder, als had men er zooeven de laatste hand aan gelegd. Zelfs het plaveisel der straat wekte het vermoeden op, dat men gewoon was het te schrobben. Naarmate de Persen zich verder van den Nijl verwijderden, werden de straten onaanzienlijker. De stad was tegen de helling van een tamelijk hoogen heuvel gebouwd, en had zich, sinds voor derdehalve eeuw de residentie der pharao’s, hierheen was verlegd, in betrekkelijk korten tijd uit hare onbeduidendheid en armoede tot eene machtige en groote stad ontwikkeld. In het gedeelte der stad, dat zich langs den Nijl uitstrekte, waren de straten fraai en zindelijk. Daarentegen lagen aan de andere zijde van den heuvel, slechts zeldzaam door betere huizen afgewisseld, de uit Nijlslib en acaciatakken samengestelde woningen der armen. In het noordwesten der stad verhief zich de versterkte burg van den koning.
»Laat ons hier omkeeren,” riep Gyges, de zoon van Cresus zijn jongere makkers toe, over wie hij bij afwezigheid zijns vaders het toezicht had, daar hij zag dat de menigte der nieuwsgierigen, die hen volgden, bij iedere schrede grooter en lastiger werd.
»Gij hebt slechts te bevelen,” gaf de tolk ten antwoord. »Anders, daar beneden in het dal, aan den voet van gindschen heuvel, ligt de doodenstad der Saïten, en deze is, zoo ik meen, wel waardig door vreemdelingen bezocht te worden.”
»Ga gij ons dan maar voor,” riep Bartja. »Wij zijn toch immers Prexaspes alleen gevolgd, om de merkwaardigheden van het buitenland te zien.”
Toen zij eindelijk nabij de doodenstad op een open, door de kramen der handwerkslieden156 omgeven plein waren gekomen, hoorde men op eens door de nog steeds volgende menigte een luid geschreeuw aanheffen. De kinderen juichten, de vrouwen gilden, en eene stem die boven alle andere hoorbaar was brulde: »Komt herwaarts in het voorhof des tempels, om de werken van den grooten toovenaar te zien, die uit de oasen in het westen van Libyë geboortig is, en door Choensoe, den uitdeeler van goede vindingen, en de groote godin Hekt met alle wonderkrachten is toegerust!”157
»Volgt mij naar den kleinen tempel daarginds,” zeide de tolk, »dan zult gij zoo aanstonds eene zonderlinge vertooning zien.”
Hierop baande hij zich met de Persen een weg door de menigte, nu eens een naakt kind, dan weer eene taankleurige vrouw op zijde duwende, en keerde spoedig terug met een priester, die de vreemdelingen in het voorhof des tempels voerde. Hier stond een man in priestergewaad, tusschen onderscheidene kisten en kasten. Twee Mooren knielden naast hem op den grond. Deze Libyër158, een reusachtige kerel, met zeer buigzame ledematen en vurige zwarte oogen, hield een blaasinstrument in den vorm onzer klarinet in de hand; om zijne borst en zijne armen kronkelden zich ettelijke, in Egypte als vergiftig bekende slangen.
Toen hij de Persen gewaarwerd, boog hij zich, en noodigde hen met een plechtig gebaar uit, om goed toe te zien. Daarop legde hij zijn wit gewaad af, en begon toen allerlei kunststukken met zijne slangen te verrichten. Nu eens liet hij zich door dezen bijten, dat het bloed van zijne wang droop, dan weer dwong hij ze door de vreemde tonen zijner fluit zich op te richten en bewegingen te maken, die op een dans moesten gelijken, een andermaal deed hij ze, door ze in den bek te spuwen, in onbeweeglijke staven veranderen. Eindelijk wierp hij al de slangen op den grond en voerde in haar midden een wilden dans uit, zonder een der dieren met de voeten te raken. Als een razende draaide en kromde de toovenaar zijne slappe ledematen, tot hem de oogen uitpuilden en bloedig schuim op zijne lippen stond. Eensklaps wierp hij zich als dood ter aarde. Niets bewoog zich aan zijn lichaam, uitgenomen de lippen, die een schel gesis deden hooren. Op dit teeken kropen de slangen op hem toe, en legden zich als levende ringen om zijn hals, zijne beenen en zijne armen. Eindelijk stond hij op en zong een lied ter eere van de wonderbare macht der godheid, die hem, zichzelve ter eere, tot toovenaar had gemaakt. Hierop opende hij een der kasten, en borg daarin het meerendeel der slangen, slechts eenige, waarschijnlijk zijne lievelingen, behield hij als hals- en armsieraden bij zich.
De tweede afdeeling zijner voorstelling bestond uit eenige goed uitgevoerde proeven zijner goochelkunst. Hij at brandend vlas, hield al dansende zwaarden, die met de spits in zijne oogholten rustten, in evenwicht, haalde lange linten en strikken uit de neuzen van de om hem heen staande Egyptische kinderen, vertoonde het bekende ballen- en bekerspel, en deed de verbazing der toeschouwers ten toppunt stijgen, door uit vijf struiseieren even zoo vele levende jonge konijnen te voorschijn te goochelen.
De Persen waren op verre na niet de ondankbaarsten zijner toeschouwers; op hen toch maakte dit nooit te voren door hen geziene schouwspel een verbazenden indruk. Het was hun, als bevonden zij zich in het rijk der wonderen. Van al de zeldzaamheden, die zij in Egypte al hadden gezien, geloofden zij thans wel de allermerkwaardigste aanschouwd te hebben.
Denkende over hetgeen zij gezien hadden, waren zij weder tot de meer aanzienlijke straten teruggekeerd, zonder op te merken hoe velen der hen omringende Egyptenaars daar henen liepen zonder handen, neuzen of ooren. Het was voor de Aziaten niet vreemd zulke ongelukkigen te zien, want ook bij hen werden vele misdrijven met het afsnijden van eenig lichaamsdeel gestraft. Hadden zij naar de redenen dier verminking onderzoek gedaan, zij zouden vernomen hebben, dat in Egypte de van zijne hand beroofde een op heeterdaad betrapte bedrieger, de vrouw zonder neus eene overspelige, iemand zonder tong een landverrader of een lasteraar, een man zonder ooren een verspieder was. De bleeke vrouw, zou men hun gezegd hebben, die er uitziet als eene zinnelooze, is de moordenares van haar kind. Tot straf voor deze misdaad, heeft zij het lijkje van den verworgden zuigeling drie dagen en drie nachten op hare armen moeten houden. Welke vrouw zou, na het einde van zulk eene marteling, nog het verstand hebben behouden? De meeste strafwetten der Egyptenaars hadden evenzeer de strekking om de misdaad te straffen, als om den misdadiger buiten de mogelijkheid te stellen, zijn eerste vergrijp te herhalen.
Eensklaps werden de vreemdelingen verhinderd verder te gaan. Eene massa menschen had zich namelijk verzameld voor een der schoonste huizen in de straat naar den Neith-tempel, welks weinige vensters – de meeste bevonden zich aan de zijde van het voorhof en den tuin – met luiken gesloten waren. In de geopende huisdeur stond een grijsaard, gekleed in een eenvoudig wit gewaad, dat in hem den dienaar van een priester deed herkennen. Onder luid geschreeuw trachtte hij een aantal lieden van zijn eigen stand te beletten, eene groote kist uit het huis te verwijderen.
»Wie geeft u het recht, mijn heer te bestelen?” riep hij met woedende gebaren. »Ik ben de bewaarder van dit huis, en mijn heer heeft mij, toen hij door den koning naar Perzië gezonden werd, – dat de Goden mogen verdelgen! – bevolen vooral acht te geven op deze kist, in welke zijne geschriften liggen!”
»Stel u gerust, oude Hib!” riep de tempeldienaar, dien wij bij de aankomst van het Perzische gezantschap hebben leeren kennen. »De opperpriester van de groote Neith, de heer van uw heer, heeft ons herwaarts gezonden. In deze kist moeten al zeer zeldzame stukken verborgen zijn, anders zou Neithotep ons niet vereerd hebben met het bevel ze te halen.”
»Maar ik zal niet gedoogen, dat het eigendom van mijn heer, den grooten arts Nebenchari, weggevoerd worde!” schreeuwde de oude man. »Ik zal mij aanstonds recht verschaffen, en des noods tot den koning gaan.”
»Voorzichtig, mannen!” riep de tempeldienaar tot zijne onderhoorigen. »Zóo is het goed. Maakt nu maar voort en brengt de kist dadelijk naar den opperpriester. En gij, oude, zoudt wijzer handelen, als gij uwe tong in toom hieldt, en bedacht dat ook gij een dienaar van mijn heer den opperpriester zijt. Kom, maak maar dat gij in huis komt, anders sleepen wij morgen uzelven nog weg, gelijk wij heden de kist doen!” – Bij deze woorden sloeg hij de zware huisdeur dicht, zoodat de oude man in het voorhuis teruggeworpen en aan de blikken der steeds aangroeiende menigte onttrokken werd.
De Persen hadden dit vreemde tooneel aangezien, en lieten het zich door hun tolk verklaren. Zopyrus lachte, toen hij vernam, dat de eigenaar der door den oppermachtigen opperpriester in beslag genomene kist de oogarts was, die zich ter behandeling van de oogziekte der koningin-moeder in Perzië ophield, en zich door zijn ernstig, norsch karakter aan het hof van Cambyzes niet zeer bemind had gemaakt. Bartja wilde aan Amasis vragen, wat deze zonderlinge diefstal te beduiden kon hebben; doch Gyges verzocht hem dringend zich niet te mengen in zaken, die hem volstrekt niet aangingen.
De duisternis, die in Egypte snel op den dag volgt, begon zich reeds over de stad uit te breiden. Toen de stoet bijna het paleis bereikt had, werd Gyges plotseling staande gehouden door iemand, die hem bij zijn kleed greep. Hij keek om en zag een hem onbekenden man, die hem te kennen gaf dat hij zwijgen moest, door den vinger op de lippen te leggen.
»Wanneer kan ik u alleen en onopgemerkt spreken?” fluisterde hij den zoon van Cresus in het oor.
»Wat wilt ge van mij?”
»Vraag niets, maar antwoord schielijk. Bij Mithra159, ik heb u belangrijke dingen mede te deelen!”
»Gij spreekt Perzisch? Zijt gij dan geen Egyptenaar, gelijk ik uit uwe kleeding zou opmaken?”
»Ik ben een Pers; maar antwoord spoedig, opdat wij niet te zamen gezien worden. Wanneer kan ik u alleen vinden?”
»Morgenochtend vroeg.”
»Dan is het te laat!”
»Welnu, dan binnen een kwartier, wanneer het volkomen donker is, aan deze poort van het Paleis.”
»Ik zal u wachten.”
Met deze woorden verdween de man. Zoodra de stoet het paleis was binnengegaan, verwijderde Gyges zich van Bartja en Zopyrus, stak zijn zwaard in den gordel, verzocht Darius hetzelfde te doen en hem te volgen. Weldra stond hij in het stikdonker aan de groote poort van het paleis tegenover den vreemdeling.
»Aoeramazda zij geloofd, dat gij daar zijt!” fluisterde hij den jongen Lydiër in het Perzisch toe. »Maar wie hebt gij bij u?”
»Mijn vriend, een Achaemenide160, Darius, de zoon van Hystaspes!”
De vreemdeling boog zich diep, en zeide: »Goed, ik vreesde reeds dat gij een Egyptenaar hadt medegebracht.”
»Neen, wij zijn alleen en willen u hooren. Maar, maak het kort! Wie zijt gij, en wat verlangt gij?”
»Ik heet Bubares, en was onder den grooten Cyrus een arm hoofdman. Toen wij Sardes, de stad uws vaders, ingenomen hadden, kregen wij verlof om te plunderen. Maar uw wijze vader bad Cyrus, dat hij bevelen zou de plundering te staken, dewijl hij, nu Sardes in zijne macht was, niet den voormaligen koning maar zichzelven plunderde. Alzoo werd op straffe des doods bevolen, al het buitgemaakte aan de hoofdlieden uit te leveren, en dezen vervolgens opgedragen alle kostbaarheden, die hun gebracht zouden worden, op de markt bijeen te vergaderen. Daar lagen geheele hoopen gouden en zilveren vaatwerk, vrouwen- en manssieraden, die van edelgesteenten fonkelden…”
»Maak wat voort, wij hebben weinig tijd!” viel Gyges den spreker in de rede.
»Gij hebt gelijk, ik mag geen woorden verspillen. Ik verbeurde mijn leven, doordien ik een gouden, rijk met edelgesteenten bezette zalfdoos, uit het paleis uws vaders afkomstig, voor mij had behouden. Cyrus wilde mij ter dood doen brengen; Cresus redde evenwel mijn leven, door mijn voorspraak te zijn bij zijn overwinnaar. Cyrus gaf mij de vrijheid, doch verklaarde mij voor eerloos. Alzoo dank ik uw vader het leven. Maar in Perzië kon ik niet blijven, daar de eerloosheid al te zwaar op mij drukte. Een Smyrnaasch schip bracht mij naar Cyprus. Daar trad ik weder in den krijgsdienst, leerde Grieksch en Egyptisch, streed tegen Amasis, en werd door Phanes als krijgsgevangene hierheen gebracht. Ik had altijd als ruiter gediend; ik werd dus gevoegd bij de slaven, die voor de paarden van den koning zorg dragen. Ik paste goed op, en werd na zes jaren opzichter van den stal. Nooit heb ik uw vader en wat ik hem verschuldigd ben vergeten. Heden is de beurt aan mij gekomen hem een dienst te bewijzen.”
»Betreft het mijn vader? – Zoo spreek! Zeg mij dadelijk wat er is!”
»Aanstonds. Heeft Cresus den prins Psamtik beleedigd?”
»Dat ik weet, niet.”
»Uw vader is hedenavond de gast van Rhodopis, te Naucratis.”
»Hoe weet gij dat?”
»Uit zijn eigen mond, want hedenmorgen, toen hij naar de bark ging, volgde ik hem, om mij aan zijne voeten te werpen.”
»En hebt gij uw doel bereikt?”
»Ja. Hij sprak mij minzaam toe; doch hij kon mij niet lang aanhooren, daar zijne metgezellen reeds in de bark plaats hadden genomen, toen hij aankwam. In haast deelde zijn slaaf Sandon, dien ik ken, mij nog mede, dat zij naar Naucratis zouden gaan, naar de Helleensche vrouw, die zij Rhodopis noemen.”
»Hij zeide de waarheid.”
»Dan moeten wij aanstonds alles in het werk stellen om hem te redden. Toen de markt vol was161 zijn er tien wagens en twee barken met Ethiopische soldaten, onder aanvoering van een Egyptisch hoofdman, heimelijk naar Naucratis getogen, om dezen nacht het huis van Rhodopis te omsingelen en hare gasten gevangen te nemen.”
»Die verraders!” riep Gyges.
»Maar wat zouden zij uw vader durven aandoen?” vroeg Darius. »Zij weten toch dat de wraak van Cambyzes…”
»Ik weet niets anders,” herhaalde Bubares, »dan dat het huis van Rhodopis, waarin thans ook uw vader is, hedennacht door Ethiopische soldaten zal worden omsingeld. Ik zelf heb de wagens ingespannen en goed verstaan, hoe de waaierdrager van den kroonprins den hoofdman Pentaoer toeriep: »Houd ooren en oogen open. Laat het huis van Rhodopis omsingelen, opdat hij niet door de achterpoort ontsnappe. Spaar zijn leven, indien het mogelijk is, en dood hem alleen wanneer hij zich mocht willen verzetten. Zoo gij hem levend te Saïs brengt, zult gij twintig gouden ringen ontvangen162!”
»Zou dit werkelijk mijn vader gelden?”
»Onmogelijk!” riep Darius.
»Men kan niet weten,” mompelde Bubares. »In dit land is alles mogelijk!”
»In hoeveel tijds kan een goed paard den weg van hier naar Naucratis afleggen?”
»In drie uren, als het tot het einde toe flink doordraaft, en de Nijl den weg niet te hoog onder water heeft gezet.”
»Binnen twee uren ben ik te Naucratis!”
»Ik vergezel u,” riep Darius.
»Neen, gij moet met Zopyrus hier blijven, ter bescherming van Bartja. Geef onzen dienaren de noodige bevelen, zoodat zij op alles voorbereid zijn.”
»Maar, Gyges…”
»Gij blijft hier en verontschuldigt mij bij Amasis. Gij zegt, dat ik wegens hoofd-, of maag-, of tandpijn geen deel aan het drinkgelag kan nemen, hoort gij? Ik zal het Nisaeische ros van Bartja bestijgen. Gij, Bubares, volgt mij op dat van Darius. Gij wilt het mij toch zeker wel leenen, broeder?”
»Had ik er tienduizend, gij kondt er over beschikken.”
»Kent gij den weg naar Naucratis, Bubares?”
»Als mijne oogen!”
»Ga dan, Darius, en gelast, dat men uw en Bartja’s paard gereedhoude. De minste vertraging is hier eene misdaad. Vaarwel Darius, wellicht voor immer! Bescherm Bartja! Vaarwel!”
140
De Egyptische tempels zijn zóo gebouwd, dat zij, daar de op elkander volgende zalen steeds lager worden, den aanbidder stemmen tot aandachtigen ernst. Zie eene beschrijving in Schnaase, Kunstgeschichte. I, 394.
141
Dit meer (Sa-el-Hagar bij de ruïnen van Saïs) bestaat nog. Ebers bezocht het. Zulke meren werden bij de meeste tempels gevonden.
142
Poortgebouwen, of wel de torens, die door een poortdoorgang verbonden waren.
143
De jongste ontdekkingen hebben geleerd, dat volgens het geloof der Egyptenaren de god Hor – Hoet (Horus) den booze en zijne medestanders in de gedaante van eene gevleugelde zonneschijf overweldigde, en dat, ter herinnering hieraan, de gevleugelde zonneschijf met de Uraeusslang op alle tempels en heiligdommen moest worden aangebracht. Dit symbool verkondigde dus den tempelganger, dat het goede het kwade overwint, het licht de duisternis, de vruchtbaarheid de dorheid en het leven den dood.
144
Dit Egyptisch gebod, dat zoo veel overeenkomst heeft met het vierde der Tien Geboden, komt voor in den Papyrus-Prisse, het oudste ons bekende hiëratisch handschrift.
145
Ethiopië.
146
De gemalin of zuster van Osiris. Zij is de natuur, waarin de godheid zich openbaart. Zij kan ook beschouwd worden als de verpersoonlijking van de door de godheid vruchtbaar gemaakte aarde. De koe was haar geheiligd en meermalen wordt zij met een koekop afgebeeld.
147
Op de monumenten zien wij niet alleen geringe Egyptenaars, maar ook de pharao’s zich met dammen en dergelijke spelen bezighouden. Zoo bezitten wij eene voorstelling van Ramses, spelende met zijne dochter. In de musea van het Louvre en Boulaq worden schoone damborden bewaard.
148
In alle musea vindt men zulke ballen, o. a. te Leiden.
149
De gedenkteekenen en koningslijsten bewijzen, dat ook vrouwen konden regeeren. De echtgenoot van eene kroonprinses, werd door haar koning. Vorstinnen hadden haar eigen inkomen, en wanneer zij na haren dood onder de godinnen werden opgenomen, hare eigene priesterschap. Kortom, uit alle getuigenissen blijkt, dat de vrouwen bij de Egyptenaars gelijke rechten hadden als de mannen.
150
Simonides van Amorgos, de dichter der Pandora-sage, had het vooral op de vrouwen gemunt, die hij vergelijkt met allerlei onreine dieren. De vrouw die het karakter der bij had, was alleen goed. Phocylides, een barsch, vinnig maar scherpzinnig man, en de mismaakte Hipponax waren zijne navolgers. Onder de Egyptenaars waren er niet minder, die op slechte vrouwen scholden, en ze met hyena’s en panthers vergeleken.
151
Over dezen scheldnaam, dien men later aan Darius gaf, nader in het 3de Boek.
152
Aoeramazda (Ahoera-Mazda) wordt in de spijkeropschriften de groote en reine god der Persen genaamd, meer bekend onder den naam Ormuzd. Hij staat tegenover Angramainjus of Ahriman, den god der duisternis en van het booze.
153
Nebucadnezar zou dit reuzenwerk hebben doen vervaardigen voor zijne Perzische gemalin Amytis.
154
Uit zulke in Egypte opgevoede Hellenen zou Psamtik I eene kaste der tolken hebben gevormd. Herodotus is zeker door zulk een “dragoman” rondgeleid.
155
Zulke torentjes vindt men daar heden nog.
156
De handwerkslieden waren en zijn nog altijd gewoon in de vrije lucht, of in wijdgeopende werkplaatsen te arbeiden.
157
Toovenaars en slangenbezweerders waren in het oude Egypte in het geheel niet zeldzaam. Nog worden er ontelbare gevonden. Hekt was de godin der magie. Choensoe komt op een schild in de bibliotheek te Parijs voor als verdrijver der booze geesten.
158
Libyë heette de westelijke Nijloever, met het land daarachter. De streek die aan de woestijn grensde, was rijk aan slangen.
159
Een eed bij Mithra, den zonnegod, was den Persen bijzonder heilig.
160
Achaemeniden heeten de van Achaemenes (Hakhâmanis) afstammende koningen en de met hen verwante edelen.
161
De Grieken bepaalden in den voormiddag den tijd naar het bezoeken van de markt. Zij rekenden naar den tijd waarop de markt begon, waarop zij gevuld was, en waarop zij weder ledig werd. Deze tijdberekening is met onze uurindeeling niet overeen te brengen. De grootste bedrijvigheid zal zoowat van 10 tot 1 uren geduurd hebben.
162
Vóor den tijd der Persen hadden de Egyptenaars geen gemunt geld. Men woog de edele metalen af, en bracht ze in den vorm van ringen, dieren, enz. in omloop. Op de monumenten zien wij menschen, die goud afwegen tegen koopwaren; anderen, die hunne belastingen met gouden ringen betalen. Deze ringen komen nog voor in den tijd der Ptolemaeën.