Читать книгу Eene Egyptische Koningsdochter - Георг Эберс, Georg Ebers - Страница 5
Eerste boek
Vijfde hoofdstuk
ОглавлениеDe overige leden van het Perzische gezantschap waren van hun tochtje langs den Nijl naar de pyramiden te Saïs teruggekeerd; alleen Prexaspes, de gezant van Cambyzes, had reeds de terugreis naar Perzië aanvaard, om den koning bericht te brengen van den gunstigen uitslag zijner zending. In het groote paleis van Amasis heerschten de grootste drukte en vroolijkheid. Het gevolg der gezanten van Cambyzes, dat uit bijna driehonderd personen bestond, en de aanzienlijke gasten, aan wie men alle denkbare oplettendheden bewees, vulden alle zalen van het vorstelijk verblijf te Saïs, terwijl de hoven en pleinen wemelden van lijfwachten en waardigheidsbekleders, jonge priesters en slaven, allen in den rijksten feestdosch.
De koning wilde heden, op een feest ter eere van de verloving zijner dochter, al den rijkdom en de pracht van zijn hof op eene luisterrijke wijze ten toon spreiden. De hooge receptiezaal, welker blauw geverfde zoldering, met rijk gesierde beelden voorzien, gedragen werd door bontbeschilderde zuilen, had het uitzicht op den tuin en maakte een waarlijk betooverenden indruk. Aan de met beelden en hiëroglyphen rijk beschilderde wanden en zuilen hingen lampen van gekleurd papyrus, die een vreemdsoortig licht verspreidden, niet ongelijk aan dat der zonnestralen, die door geschilderde glasruiten vallen. De ruimte tusschen de wanden en pilaren was met uitgelezene tamarisken, bladplanten en bloeiende struiken opgevuld, en achter deze waren een aantal harp- en fluitspelers verborgen, die de gasten met feestelijke, hoewel zeer eentonige melodieën ontvingen121. Op het midden van den vloer, die met steenen van wit en zwart marmer was ingelegd, stonden sierlijke tafels, waarop koud gebraad, zoete gerechten, net gerangschikte korven met vruchten en koeken, gouden wijnkruiken, glazen bekers en kunstige bloemvazen waren geplaatst. Rondom de tafels was eene menigte rijk getooide slaven druk in de weer, die, onder de leiding van den hofmeester, de gasten spijzen en dranken aanboden. Deze onderhielden zich met elkander; hetzij staande, hetzij in leunstoelen gezeten.
Het gezelschap bestond uit mannen en vrouwen van elken leeftijd. Aan de vrouwen die binnentraden boden jonge priesters, de persoonlijke dienaren des konings, sierlijke bloemruikers aan. Ook had menig aanzienlijk jongeling bloemen medegebracht, die hij in den loop van het feest aan de uitverkorene van zijn hart niet alleen overhandigde, maar dicht onder den neus hield. De Egyptenaars, die gekleed waren als bij gelegenheid van de ontvangst der Perzische gezanten, gedroegen zich zeer hoffelijk, ja bijna onderdanig jegens de vrouwen, onder welke zich weinige uitstekende schoonheden bevonden. Wel is waar was er een zekere tooverglans op te merken in menig ovaalvormig oog, die nog verhoogd werd doordat de randen met zeker blanketsel, “mestem”122 geheeten, waren beschilderd. Het hoofdhaar van de meesten was naar hetzelfde model gekapt, en wel zóo, dat de gefriseerde golvende lokken allen naar achteren vielen, en van voren zorgvuldig achter de ooren waren gestreken, behalve dat er rechts en links een haarlok was bespaard, die bezijden de oogen tot op de borst neerhing. Een breede diadeem hield dit kapsel samen, waartoe niet minder de kapper, gelijk de kameniers maar al te goed wisten, dan de natuur het hunne hadden gedaan. Bij enkele hofdames was over den schedel een lotusbloem gelegd, welker stengel langs het achterhoofd neerhing. In de fijne met ringen beladene vingers, waarvan de nagels, naar Egyptische gewoonte, rood waren geverfd, hielden zij waaiers van veelkleurige vederen. De bovenarm, het handgewricht, en de enkels waren met gouden en zilveren ringen getooid. Voorts was de kleeding van al de aanwezige Egyptische dames even schoon als kostbaar, namelijk door fijnheid en doorzichtigheid van weefsel, en bij de meeste zoo uitgesneden, dat de rechterborst onbedekt bleef. Gelijk zich onder de mannen de jonge Perzische koningszoon, Bartja, door schoonheid en bevalligheid onderscheidde, evenzoo was Nitetis, de dochter van den pharao, verreweg de bekoorlijkste onder al de Egyptische vrouwen. De koninklijke maagd, die in een doorschijnend rozerood gewaad gehuld, met frissche rozen in het zwarte haar, aan de zijde harer eveneens gekleedde zuster door de zaal wandelde, was bleek als de lotusbloem, die het hoofd harer moeder sierde.
De koningin Ladice123, eene geborene Griekin, de dochter van Battus van Cyrene, ging aan de zijde van Amasis, om de jonge Persen aan hare dochters voor te stellen. Een dun kanten kleed hing als een doorzichtige nevel over haar vorstelijk gewaad van met goud doorwerkte purperstof. Op het schoongevormde Grieksche hoofd droeg zij een gouden Uraeus-slang, het hoofdsieraad van de Egyptische vorstinnen124. Haar gelaat was even edel als bekoorlijk, en elke harer bewegingen kenmerkte zich door eene vlugheid en bevalligheid, die alleen eene Helleensche opvoeding vermocht te geven. Toegevende aan zijne ingenomenheid met de Grieken, en den toorn der priesters trotseerende, had Amasis deze vrouw na den dood zijner tweede gade, de Egyptische Tentcheta125, de moeder van den troonopvolger Psamtik, tot zijne koningin verheven.
De beide meisjes aan de zijde van Ladice, Tachot en Nitetis, werden tweelingzusters genoemd; maar zij vertoonden geen spoor dier gelijkenis, welke anders tusschen tweelingen gewoonlijk bestaat. Tachot had blauwe oogen, blonde haren en eene fraaie doch kleine gestalte126. Nitetis daarentegen was groot en kloek, zij had zwarte oogen en haren, terwijl zij in elk harer bewegingen hare koninklijke afkomst verried.
»Wat ziet gij bleek, mijne dochter,” sprak Ladice, Nitetis op de wang kussende. »Wees opgeruimd en zie getroost de toekomst tegemoet. Ik stel u den broeder voor van uw toekomstigen gemaal, den edelen Bartja.”
Nitetis sloeg hare verstandige donkere oogen op, en liet ze lang met een onderzoekenden blik op den schoonen jongeling rusten. Deze boog zich diep, kuste het kleed der blozende maagd, en zeide: »Wees gegroet, als mijne toekomstige koningin en zuster! Gaarne geloof ik, dat u het afscheid van vaderland, ouders, zusters en vriendinnen het hart beklemt. Heb niettemin goeden moed, want uw gemaal is een groot held en een machtig koning. Onze moeder Cassandane is de edelste der vrouwen, en vrouwelijke schoonheid en deugd worden door de Persen geëerd als het levenwekkende licht der zon. U, zuster van de lelie Nitetis, wie ik nevens haar ‘de roos’ zou kunnen heeten, u bid ik om vergeving dat wij gekomen zijn om u de liefste vriendin te ontrooven.”
De blikken van den jongeling ontmoetten, terwijl hij deze woorden sprak, de blauwe oogen der schoone Tachot, die, terwijl zij de hand tegen het hart drukte, zwijgend eene buiging maakte en Bartja nog lang nastaarde, toen Amasis hem met zich voorttrok, om hem de stoel aan te wijzen tegenover de danseressen, die zooeven begonnen waren tot vermaak der gasten hare kunsten te vertoonen. Deze meisjes, slechts in een dun onderkleed gehuld, spreidden op de maat van harpen en tamboerijns de grootste vlugheid en buigzaamheid van leden ten toon. Vervolgens gaven Egyptische zangers127 hunne liederen, en potsenmakers hunne grappen ten beste.
Eindelijk verlieten eenige hovelingen de zaal, omdat zij, door het overmatig gebruik van wijn, hunne deftige houding niet meer wisten te bewaren128. De vrouwen begaven zich in bontgekleurde draagstoelen huiswaarts, afgehaald door slaven, die de fakkels droegen. Alleen de krijgsoversten, de Perzische gezanten en eenige waardigheidsbekleeders, bijzondere vrienden van Amasis, werden door den hofmeester teruggehouden, als zij zich insgelijks wilden verwijderen, en in eene kostbaar versierde zaal geleid, waar eene op Grieksche wijze aangerichte tafel, waarop een reusachtig mengvat prijkte, tot een nachtelijk drinkgelag noodigde.
Amasis zat op een hoogen leunstoel aan het hoofd van de tafel, aan zijne linkerhand was Bartja, aan zijne rechter- de grijze Cresus geplaatst. Behalve deze en de vertrouwelingen van den Pharao, bevonden zich ook de ons bekende vrienden van Polycrates, Theodorus en Ibycus, alsook de nieuw benoemde overste der Helleensche lijfwacht Aristomachus, onder de gasten van den koning. Amasis, dien wij nog maar kort geleden zoo ernstig met Cresus hoorden spreken, had thans alle zorgen op zijde gezet, en gaf zich over aan vroolijke scherts. Het was of hij weder de uitgelaten onderbevelhebber, de lustige drinkebroer was van weleer. Hij scheen onuitputtelijk in spotternijen en geestige zetten, en menigeen zijner gasten moest het zich getroosten, ten doelwit te verstrekken aan de luimige aardigheden van zijn heer en meester. Een schaterend gelach beantwoordde, ofschoon soms gedwongen, zijne scherts. Beker op beker werd geledigd en de feestvreugde had haar toppunt bereikt, toen de hofmeester met eene kleine vergulde mummie binnentrad, en deze aan het gezelschap vertoonende uitriep: »Drinkt, schertst en zijt vroolijk, want slechts al te spoedig zult gij aan deze gelijk zijn”129.
»Is men hier te lande altijd bij feestmalen gewoon, de gasten op deze wijze aan den dood te doen gedenken,” vroeg Bartja, ernstiger wordende, aan den koning, »of is dit eene aardigheid, die zich uw hofmeester slechts bij deze gelegenheid veroorlooft?”
»Sinds eeuwen,” antwoordde Amasis, »pleegt men de gasten zulke mummiën voor te houden, om de feestvreugde te verhoogen, en de vrienden te herinneren, dat men moet genieten zoolang het tijd is. Gij, jonge vlinder, hebt nog vele jaren van vreugde te goed; wij oudjes echter, vriend Cresus, zullen wel doen met de ons gegevene waarschuwing in acht te nemen. – Schenker, vul schielijk onze bekers, opdat geen oogenblik des levens ongebruikt voorbijga! – Gij zijt een stevig drinker, gij Pers met uwe goudgele haren! Waarachtig, de groote goden hebben u zoowel eene flinke keel, als schoone oogen en eene bevallige gestalte geschonken. Laat mij u kussen, mijn beste jongen, gij ondeugd! – Wat zegt gij er wel van, Cresus? Mijne dochter Tachot spreekt van niemand anders dan van dezen melkbaard, die eerst met zijn betooverenden blik en daarna met zoete woordjes haar hoofdje op hol schijnt te hebben gebracht. – Nu, nu, gij behoeft niet te blozen, jonge wildzang! een man als gij mag wel naar koningsdochters vrijen. Maar, al waart gij uw vader Cyrus zelf, Tachot geef ik niet mede naar Perzië!”
»Vader!” viel de kroonprins Psamtik, den koning in de rede en fluisterde hem toe: »Vader, betoom uw tong en denk aan Phanes!” De koning zag zijn zoon aan met een donkeren blik, volgde evenwel zijn raad, en als ware zijn tong verlamd, mengde hij zich van nu aan slechts zelden in het gesprek, dat meer algemeen werd.
Aristomachus, die schuins over Cresus zat, had tot nog toe zonder een enkel woord te uiten, of met de lachers over de scherts van den koning in te stemmen, de Persen onafgebroken gadegeslagen. Toen nu de pharao ophield het hoogste woord te voeren, wendde hij zich op eenmaal tot Cresus, met de vraag: »Ik wenschte wel te weten, Lydiër, of de bergen met sneeuw bedekt waren, toen gij Perzië verliet?”
Verwonderd en glimlachende over dit vreemde begin, antwoordde Cresus: »De meeste bergen van het Perzische gebergte prijkten met heerlijk groen, toen wij vóor vier maanden naar Egypte opbraken. Maar er zijn hooger bergtoppen in het gebied van Cambyzes, op welke zelfs in het heetst van den zomer de sneeuw niet smelt130, en deze zagen wij in het zonlicht schitteren, toen wij naar de vlakte afdaalden.”
Het gelaat van den Spartaan nam onmiddellijk eene vroolijker uitdrukking aan. Cresus, die in den ernstigen man behagen schepte, vroeg hem naar zijn naam.
»Ik heet Aristomachus.”
»Dien naam heb ik meer gehoord.”
»Gij hebt vele Hellenen leeren kennen, en velen dragen denzelfden naam als ik.”
»Naar uwe uitspraak te oordeelen, behoort gij tot de Doriërs. Zijt gij misschien een Spartaan?”
»Ik was het.”
»Zoo zijt gij het dus niet meer?”
»Wie het vaderland zonder verlof verlaat, is des doods schuldig.”
»Verliet gij het vrijwillig?”
»Ja!”
»Waarom?”
»Om de schande te ontvluchten.”
»Wat hadt gij misdreven?”
»Niets!”
»Gij werdt dus ten onrechte van misdaad beschuldigd?”
»Ja!”
»Wie was de bewerker van uw ongeluk?”
»Gij!”
Cresus stond driftig op. De ernstige toon en het sombere gelaat van den Spartaan maakten het hem onmogelijk hier aan scherts te denken. Ook de in de nabijheid der beide mannen aanzittende gasten, die dit vreemdsoortige onderhoud gevolgd hadden, ontstelden, en verzochten Aristomachus om eene verklaring van zijne geheimzinnige woorden.
De Spartaan aarzelde. Men kon het hem aanzien dat hij liefst gezwegen had. Eindelijk echter, toen ook de koning hem tot spreken drong, begon hij: »Ingevolge de uitspraak van het orakel, hadt gij, Cresus, ons Lacedaemoniërs, als de machtigste stam der Hellenen, tot uwe bondgenooten tegen de Persen gekozen, en ons het goud, dat er noodig was voor het beeld van Apollo-Herme op den berg Thornax, geschonken. De ephoren besloten daarop u, ten bewijze onzer dankbaarheid, een reusachtig groot en kunstig bronzen mengvat aan te bieden. Tot overbrenger daarvan koos men mij uit. Alvorens wij Sardes bereikten, werd ons schip door een storm vernield. Het kostbare mengvat verzonk in de diepte. Wij konden alleen ons leven op de kust van Samos redden. Zoodra wij in het vaderland terug waren gekeerd, werd ik door afgunstige vijanden beschuldigd, het schip en het mengvat aan Samische kooplieden verkocht te hebben. Daar men mij niet van schuld kon overtuigen en tot mijn ondergang besloten had, werd ik veroordeeld om twee dagen en twee nachten in de boeien te staan. Des nachts smeedde men mijn voet aan het schandblok vast. Voordat de morgen over mijne onteering aanbrak, kwam mijn broeder heimelijk tot mij en bracht mij een zwaard, opdat ik mij zelven zou doorsteken. Maar ik kon niet sterven, zonder mij op die ellendelingen gewroken te hebben. Daarom hieuw ik mijn vastgesmeden voet van het been af, en verborg mij tusschen de biezen aan den oever van den Eurotas. Mijn broeder bracht mij in stilte spijs en drank. Binnen twee maanden kon ik weder op dit houten been gaan. De van verre treffende Apollo belastte zich met mijne wraak, en mijne beide grootste vijanden stierven aan de pest. Maar toch durfde ik niet in het vaderland terugkeeren. Eindelijk ging ik te Gythium scheep, om met u, Cresus, van Sardes uit, tegen de Persen strijd te voeren. Toen ik te Teos aan land stapte, vernam ik dat gij geen koning meer waart. De groote Cyrus, de vader van dezen schoonen jongeling, had binnen weinige weken het machtige Lydië veroverd, en den rijksten koning tot een bedelaar gemaakt.”
Al de gasten staarden den ernstigen krijgsheld vol verwondering aan. Cresus schudde hem krachtig de hand. De jonge Bartja riep in vervoering: »Spartaan, ik wenschte dat ik u naar Susa kon medenemen, om mijn vrienden te toonen wat ik gezien heb, namelijk den moedigsten en eerbiedwaardigsten aller menschen!”
»Geloof mij jongeling,” antwoordde Aristomachus glimlachende, »ieder Spartaan zou even als ik gehandeld hebben. Bij ons te lande behoort er meer moeds toe om laf, dan wel om dapper te zijn!”
»Maar gij, Bartja,” riep Darius, de neef van den koning van Perzië, »zoudt gij het hebben kunnen verdragen, aan den schandpaal te staan?”
Bartja bloosde, doch ’t was hem aan te zien, dat ook hij den dood boven de schande zou hebben verkozen.
»En gij, Zopyrus?” vroeg Darius, zich tot den derden jongen Pers wendende.
»Ik zou uit louter vriendschap voor ulieden mij zelven verminken!”131 riep deze, en drukte onder de tafel de handen zijner beide vrienden.
Psamtik zag de jonge helden aan met een spottenden lach. Cresus, Gyges en Amasis beschouwden hen met het grootste welgevallen. De Egyptenaren wisselden onderling veelbeteekenende blikken, en de Spartaan beschouwde de jonge helden met innige vergenoegdheid. Thans verhaalde Ibycus van het orakel, dat aan Aristomachus het uitzicht had geopend om, wanneer een ruiterschaar van de met sneeuw bedekte bergen zou afdalen, naar zijn vaderland teruggeroepen te zullen worden, en gewaagde daarbij van de gastvrije woning van Rhodopis.
Psamtik werd onrustig toen hij dezen naam hoorde uitspreken. Cresus deed blijken, dat hij de oude Thracische vrouw gaarne zou leeren kennen, van wie Aesopus hem zooveel goeds en schoons had verhaald. En toen de gasten, voor het meerendeel in bijna bewusteloozen toestand, de zaal verlieten, scheidden ook de onttroonde koning, de dichter, de beeldhouwer en de Spartaansche held, met de afspraak, den volgenden dag naar Naucratis te gaan, om eenige aangename uren te slijten in gesprekken met Rhodopis.
121
Het tafereel van dit gezelschap is ontleend aan muurschilderingen die Lepsius, Wilkinson, Rosellini e. a. in hunne werken hebben afgebeeld, en gevonden worden in de rotsgraven van rijke Egyptenaars, vooral in de Nekropolis van Thebe. Als de naastbestaanden van den overledene in de grafkamers zich vereenigden om te offeren, dan brachten die muurschilderingen hun het leven van den afgestorvene weder voor den geest, met zijne werkzaamheden, bezittingen, uitspanningen, enz.
122
De gewoonte om de oogleden te verven, bestaat in Egypte nog. Men bezigt daartoe vooral het sap van de henna-plant. Het Arabische spiesglas, dat zij “mestem” noemden, komt op de monumenten en ook in den papyrus-Ebers voor.
123
Deze gemalin van Amasis moet volgens haar naamschild Sebaste hebben geheeten. Deze naam zou Egyptisch kunnen zijn, en dan beteekenen: dochter der godin Bast. Maar waarschijnlijk is het een Grieksche bijnaam, beteekenende: “de geëerde, de aangebedene.”
124
Vgl. Ebers’ Warda, Dl. I, bl. 60. In het museum te Leiden wordt zulk een koninklijk hoofdsieraad bewaard.
125
Anchnas, de weduwe van Psamtik II, schijnt Amasis’ eerste vrouw geweest te zijn.
126
Egyptische vrouwen werden in de oudheid juist niet voor schoon gehouden, hoewel Euripides spreekt van de schoone meisjes aan de oevers van den Nijl. Onder de portretten der koninginnen en prinsessen zijn inderdaad lieve gezichtjes, en ook bij de uitgravingen van Saqqara heeft men proeven gevonden van zeer fijne gelaatstrekken. Er werden in Egypte ook blondine’s gevonden. Op de gedenkteekenen hebben de vrouwen meest eene lichtgele huidkleur. Onder de Koptische vrouwen, die men voor afstammelingen mag houden van de oude Egyptenaars, munten vele door schoonheid uit.
127
Afbeeldingen van danseressen en muzikanten vindt men in de werken van Wilkinson e. a., muziekinstrumenten in de musea, o. a. ook te Leiden. De zingende danseressen, zooals men in Egypte nog vindt (Ghawasi), droegen den naam van Achennoe en schijnen tot het personeel van aanzienlijke heeren gehoord te hebben. Voorname familiën hadden hunne huiszangers; een hunner ziet men afgebeeld in het graf van Neferhotep te Abd-el-Qoernah, waarbij een zijner niet onverdienstelijke liederen te lezen staat.
128
Op de monumenten zijn zoowel beschonken mannen als vrouwen afgebeeld. Bijv. een man wordt, bijwijze van een balk, door drie slaven op hun hoofd naar huis gedragen; een ander staat op zijn hoofd; sommige dames zijn door het overtollig gebruik van wijn onpasselijk geworden. Bij het groote Techoe-feest te Dendera schijnt de roes tot het feestprogram te hebben behoord. Toch werd de dronkenschap veroordeeld en vaak gestraft. In den papyrus-Anastasi IV wordt van den dronkaard gezegd: “Gij zijt een tempel zonder godheid, een huis zonder brood.”
129
Zulke beeldjes zijn er velen gevonden. De Grieken te Alexandrië namen later deze gewoonte over, maar zij gebruikten een gevleugelden genius des doods, in plaats van eene mummie. In vele graven leest men spreuken als de volgende, uit dat van Neferhotep: “Vergeet alle zorgen. Gedenk vroolijk te zijn, tot de dag aanbreekt voor de groote reis, wanneer men aankomt in het rijk, waar alles zwijgt.”
130
Vooral de Demawend in het Elburs-gebergte.
131
Deze verzekering heeft hij, gelijk blijken zal, tot waarheid gemaakt.