Читать книгу Eene Egyptische Koningsdochter - Георг Эберс, Georg Ebers - Страница 2

Eerste boek
Tweede hoofdstuk

Оглавление

De vleugeldeuren der eetzaal werden geopend. Aan weêrszijden van den ingang stond een schoone blonde knaap, met myrtenkransen in de hand. In het midden van de zaal zag men eene groote, lage, glad gepolijste tafel, omgeven door purperroode matrassen, die de gasten noodigden om zich neder te vlijen42. Op den disch prijkten heerlijke bouquetten. Groote stukken gebraad, glazen en schalen vol dadels, vijgen, granaatappelen, meloenen en druiven waren naast kleine zilveren bijenkorven met honig gerangschikt. Op gedreven koperen borden lag fijne zachte kaas van het eiland Trinakria43. In het midden der tafel verhief zich een zilveren plateau in den vorm van een altaar, dat geheel met myrten- en rozenkransen omwonden was, en waarop reukwerk brandde, dat de geheele zaal met de liefelijkste geuren vervulde. Aan het uiterste einde van den disch zag men het zilveren mengvat44, dat blonk als een spiegel, een kostelijk Aeginetisch kunstwerk, welks omgebogen handvatten twee giganten voorstelden, die onder het gewicht der schaal, die zij torschten, schenen te bezwijken. Dit vat was, evenals het altaar in het midden, met bloemen omwonden. Evenzoo had men om iederen beker een rozen- of myrtenkrans gevlochten45. Over de geheele oppervlakte der zaal waren rozenbladeren gestrooid, terwijl langs de gladde, wit gepleisterde muren een tal van lampen hingen.

Nauw hadden zich de gasten op de matrassen nedergelegd, of de blonde knapen traden binnen, bekransten de hoofden en omwonden de schouders der aanliggenden met myrten- en klimopkransen, en wieschen hunne voeten in zilveren bekkens. Reeds had de voorsnijder de eerste stukken gebraad van de tafel genomen, om ze volgens den eisch te ontleden, en nog altijd was de Sybariet onder de handen van een der knapen, door wien hij zich, schoon zijne kleederen en lokken reeds doortrokken waren met de geuren van alle denkbare Arabische reukwerken, letterlijk geheel in rozen deed wikkelen. Toen evenwel het eerste gerecht, tonijnen met mostaardsaus, was rondgediend, vergat hij alle bijzaken en bepaalde zich uitsluitend bij het genot der voortreffelijk bereidde spijzen.

Rhodopis zat op een armstoel aan het hooger einde der tafel, naast het mengvat en hield niet slechts het toezicht over de dienende slaven, maar gaf ook den toon aan bij de verschillende gesprekken46. Met zekeren trots overzag zij hare opgeruimde gasten, en het was of zij zich met ieder in het bijzonder bezig hield. Nu eens vroeg zij den Delphiër naar den uitslag zijner inzameling ten behoeve van den Apollo-tempel; dan eens verlangde zij van den Sybariet te weten, hoe hem de gewrochten van haren kok bevielen, of wel zij luisterde naar Ibycus, die verhaalde, hoe Phrynichus van Athene de godsdienstige schouwspelen van Thespis van Icaria in het burgerlijke leven had ingevoerd, en met koren en sprekende personen geheele geschiedenissen uit den voortijd liet voorstellen47.

Ook richtte zij het woord tot den Spartaan, zeggende, dat hij de eenige was, bij wien zij zich niet behoefde te verontschuldigen over den eenvoud, maar wel over de weelde van dezen maaltijd. Wanneer hij zijn bezoek eens hervatte, zou haar slaaf Knakias, een uitgeweken Spartaansch heloot48, die zich beroemde eene voortreffelijke bloedsoep – bij dit woord rilde de Sybariet over zijn gansche lichaam – te kunnen koken, een echt Lacedaemonischen maaltijd bereiden.

Toen de gasten verzadigd waren, wieschen zij zich opnieuw de handen. Het tafelgereedschap werd nu weggeruimd, de vloer gereinigd, en eindelijk het mengvat met wijn en water gevuld49. Toen Rhodopis zich overtuigd had, dat alles in de beste orde was, richtte zij zich tot Phanes, die in een woordenstrijd met de Milesiërs gewikkeld was, en sprak:

»Edele vriend! wij hebben ons ongeduld reeds zoolang onderdrukt, dat thans voorzeker de verplichting op u rust ons mede te deelen, welk noodlottig voorval u uit Egypte en uit onze kring dreigt te verbannen. Gij kunt u met een luchtig gemoed, dat de goden u allen, Joniërs, bij de geboorte als een kostelijk geschenk plegen mede te geven, van ons en van dit land losmaken, wij zullen niettemin lang met droefheid u gedenken, want ik ken geen grooter verlies dan dat van een vriend, wiens trouw ons sinds jaren is gebleken. Sommigen onzer hebben ook te lang aan den Nijl vertoefd, om niet een weinig van het onveranderlijk en standvastig karakter der Egyptenaren te hebben overgenomen. Nu ja, gij lacht: toch weet ik dat het u, ofschoon gij reeds lang naar Hellas smacht, ook wel iets kosten zal van ons te scheiden. Niet waar, gij geeft mij dit toe. Nu, ik wist wel dat ik mij niet bedroog, maar laat ons thans vernemen, waarom gij Egypte moet of wilt verlaten, opdat wij mogen overleggen, of er mogelijkheid bestaat uwe verbanning van het hof te doen herroepen, en u alzoo in ons midden te houden.”

Eene pijnlijke glimlach plooide Phanes’ lippen. »Ik dank u, Rhodopis,” antwoordde hij, »voor uwe vleiende woorden. Het doet mij goed te hooren, dat mijn vertrek u bedroeven zal, en gij gaarne al het mogelijke zoudt doen, om het te verhinderen. Maar honderd nieuwe aangezichten zullen u weldra het mijne doen vergeten; want, al woont gij ook lang aan de boorden van den Nijl, zoo zijt gij toch, en daarvoor moogt gij de goden danken, van top tot teen eene Helleensche gebleven. Ook ik heb de trouw lief, even vurig, als ik de dwaasheid der Egyptenaars haat; en is er onder u allen wel één, die het verstandig kan achten zich te kwellen over het noodlot? De Egyptische trouw is, mijns erachtens, geene deugd, maar een ijdele waan. Menschen, die hunne dooden van duizenden jaren her tot heden toe bewaren, die zich eerder het laatste brood, dan een stukje van het gebeente hunner voorvaderen zouden laten ontnemen50, zijn niet trouw maar dwaas. Kan ik er behagen in scheppen, hen, die ik liefheb, treurig te zien? Voorzeker niet! Gij moet niet maanden lang, onder dagelijks herhaalde weeklachten, mijner gedenken, gelijk de Egyptenaren doen, als een vriend van hen gescheiden is. Neen! Wilt gij in waarheid den verwijderden of voor altijd van u gescheiden vriend, – want, zoo lang ik leef mag ik den bodem van Egypte nimmer meer betreden, – bij wijle gedachtig zijn, zoo doe het met een glimlach om de lippen, en roep niet uit: »Ach, waarom moest Phanes ons verlaten?” maar zeg: »Wij willen vroolijk zijn gelijk Phanes was, toen hij nog in onze kring verkeerde!” Zoo behoort gij u te gedragen. Dat leerdet gij reeds van Simonides, als hij zong:

Dwaasheid is het, tal van dagen

Toe te wijden aan ’t verdriet,

Geven we aan de sarkophagen

Eén dag rouw, en langer niet.

Och de dood komt snel en vroeg;

Zonder dat wij ’t ons vergallen.

Blijft het leven voor ons allen

Bitter arm en kort genoeg.


En als men niet over zijne dooden mag treuren, dan voorzeker hebben wij nog veel minder het recht, ons aandoenlijk te maken over het gemis van verwijderde vrienden. Want genen zijn voor immer van ons heengegaan, dezen roepen wij echter bij den laatsten handdruk toe: »tot wederziens!”

Thans kon de Sybariet, die al lang op gloeiende kolen had gezeten, niet meer zwijgen, en met klagende stem riep hij: »Maar begin dan toch eindelijk met uw verhaal, afgunstig schepsel! Ik kan geen droppel drinken, zoo gij niet ophoudt van den dood te spreken. Het bloed stolt mij in de aderen, en ik gevoel mij geheel onwel, als ik over… nu ja, als ik daarvan hoor gewagen, dat wij niet eeuwig leven!”

Het geheele gezelschap lachte, doch Phanes begon nu werkelijk te vertellen, wat er met hem gebeurd was.

»Gelijk gij weet, woon ik te Saïs in het nieuwe slot; te Memphis evenwel werd mij, in mijne hoedanigheid van overste der Grieksche lijfwacht, die den koning vergezellen moet, waar hij ook heentrekt, een gedeelte van den linkervleugel van het aloude paleis ten verblijve aangewezen51. Sedert de regeering van Psamtik I52 houden zich de koningen te Saïs op, zoodat het inwendige van de andere paleizen wel eenigszins verwaarloosd is geworden. Mijne woning was zonder twijfel uitmuntend gelegen, zeer goed ingericht, en zou niets te wenschen hebben overgelaten, als ik niet, dadelijk nadat ik hier mijn intrek had genomen, eene vreeselijke plaag had ontdekt. Over dag, wanneer ik buitendien zelden te huis was, vond ik niets op mijne woning af te dingen, maar des nachts was er aan slapen niet te denken, daar duizenden ratten en muizen onder de vermolmde vloeren, rustbedden en oude tapijten aan de wanden allervreeselijkst te keer gingen. Ik wist geen raad tegen deze schrikkelijke bezoeking, tot eindelijk een Egyptisch soldaat mij twee mooie groote katten verkocht, die mij binnen eenige weken van het gezelschap mijner kwelgeesten verlosten.

»Het zal u allen wel bekend zijn, dat eene der beminnelijkste wetten van dit wonderlijke volk, welks beschaving en wijsheid gij, mijne Milesische vrienden, niet genoeg prijzen kunt, de katten heilig verklaart. Men bewijst aan deze viervoetige gelukskinderen, gelijk aan zoo menig ander dier, goddelijke eer, en het dooden van zoo’n exemplaar wordt even streng gestraft als het vermoorden van een mensch.”

Rhodopis, die tot dusverre met een opgeruimd gelaat geluisterd had, scheen ernstiger te worden, toen zij vernam, hoe de verbanning van Phanes met zijne minachting van de heilige dieren in verband stond. Zij wist maar al te goed hoevele offers, ja hoevele menschenlevens dit bijgeloof der Egyptenaren reeds gekost had. Het was nog niet lang geleden, dat koning Amasis een ongelukkigen Samiër, die eene kat gedood had, niet tegen de wraak van het verwoede volk had kunnen beveiligen53.

»Toen wij, twee jaren geleden Memphis verlieten,” vervolgde de overste, »was alles nog goed. Ik had het kattenpaar aan de verzorging van een Egyptischen bediende toevertrouwd, wel begrijpende, dat deze gezworene muizenvijanden mijne woning, ook voor het vervolg, wel zuiver zouden houden. Ik begon zelfs voor deze vriendelijke schepseltjes, die zoo goed waren geweest mij van dat muizengebroed te bevrijden, eene zekere achting te koesteren. Het vorige jaar werd Amasis ziek, vóór dat het hof zich naar Memphis kon begeven, en wij bleven dus te Saïs. Eindelijk, omtrent zes weken geleden, begaven wij ons op weg naar de pyramidenstad. Ik betrok mijn vorig kwartier weder en zag er zelfs geen schaduw meer van een muizenstaart. In plaats van ratten, wemelde het er echter van eene andere diersoort, waarop ik evenmin gesteld was als op de verdrevene. Het kattenpaar was namelijk, gedurende de twee jaren van mijn afzijn, tot vier en twintig aangegroeid. Ik poogde het lastige katergebroed, van alle leeftijden en kleuren, te verdrijven; maar het gelukte mij niet, en alle nachten werd mijn slaap door de afgrijselijke koorgezangen dezer viervoeters, door het krijgsgeschreeuw en de minnezangen van katers en katten verstoord.

»Jaarlijks, ten tijde van het Bubastisfeest54, heeft men verlof alle overtollige muizenvangers in den tempel van Pacht, de godin met den kattenkop, af te leveren, alwaar zij verpleegd, en, gelijk ik voor zeker houd, gedood worden in geval zij zich al te sterk vermenigvuldigen. De priesters van dezen tempel zijn rechte schelmen!

»Ongelukkig had de groote optocht naar genoemd heiligdom niet plaats gedurende ons verblijf bij de pyramiden. Ik kon het evenwel niet langer uithouden met dit heirleger van kwelgeesten, die het er allen op schenen toe te leggen mijn leven te verbitteren. Toen twee der moeders mij op nieuw een dozijn gezonde en wel geschapene kindertjes hadden vereerd, besloot ik deze althans uit den weg te ruimen. Mijn oude slaaf Mus55, reeds naar zijn naam te oordeelen een geboren vijand van het kattengeslacht, ontving den last de jongen van kant te maken, ze in een zak te stoppen en vervolgens in den Nijl te werpen. Wij konden er niet buiten de diertjes eerst om hals te brengen, anders toch zou het miauwen den wachters van het paleis den inhoud van den zak verraden hebben. Toen het donker begon te worden, begaf zich de arme Mus met zijn gevaarlijken last door het Hathorbosch56 naar den Nijl. Maar de Egyptische bediende, die mijne dieren gewoonlijk voederde en ieder katje bij name kende, had dadelijk ons geheele plan doorzien.

»Mijn slaaf ging met de grootste bedaardheid, als had hij niets buitengewoons te verrichten, door de groote sphinxenlaan, den tempel van Ptah57 voorbij, terwijl hij het zakje onder zijn mantel had verborgen. In het heilige bosch bemerkte hij reeds, dat men hem volgde. Hij lette er echter niet verder op, en zette zijn weg voort, volkomen gerust dat alles goed ging, tot hij zag dat de lieden, die hem op de hielen zaten, bij den tempel van Ptah bleven staan, en zich met de priesters onderhielden. Eindelijk had hij den oever bereikt. Nu hoorde hij zich bij zijn naam roepen. Eenige lieden kwamen hem haastig achterop. Tegelijk snorde een slingersteen vlak langs zijn hoofd.

»Mus begreep volkomen welk gevaar hem dreigde. Al zijne krachten inspannende snelde hij nu op den Nijl toe, slingerde den zak een eind ver in den vloed en bleef nu met een kloppend hart op den oever staan, hoewel hij zich overtuigd hield, dat niemand zijne schuld bewijzen kon. Weinige oogenblikken later was hij door een honderdtal tempeldienaren omringd. De opperpriester van Ptah, Ptahotep, mijn oude vijand, had het niet beneden zich geacht, in persoon deze jacht op mijn dienaar bij te wonen.

»Eenige lieden, en onder hen ook die verraderlijke dienaar van het paleis, waren aanstonds te water gegaan en vonden tot ons ongeluk den zak met de twaalf lijken, onbeschadigd hangende te midden van het papyrusriet en de boonenranken aan den oever. In tegenwoordigheid van den opperpriester, eene schaar van tempeldienaren en minstens duizend toegestroomde inwoners van Memphis, werd de vreeselijke katoenen sarkophaag geopend. Nauw werd men zijn noodlottigen inhoud gewaar, of er ging zulk een geweldig gehuil, zulk een ontzettende wraakkreet op, dat ik het tot in het paleis hooren kon. De verbolgene menigte stortte zich, in wilde razernij, op mijn armen knecht, wierp hem ter aarde, trapte hem onder de voeten, en zou hem aan stukken hebben gescheurd, als de machtige opperpriester niet ‘halt’ geboden had – met het plan mij, in wien hij den eigenlijken bewerker der gepleegde misdaad onderstelde, mede in het verderf te slepen – en bevolen den gruwelijk mishandelden booswicht in de gevangenis te werpen.

»Een half uur later werd ook ik achter slot gezet.

»Mijne oude Mus nam alle schuld der misdaad op zich, tot de opperpriester hem door eene bastonade de bekentenis afdwong, dat ik hem geboden had de katten om hals te brengen, en hij, als een getrouw dienaar, mijn bevel had moeten opvolgen.

»Het oppergerechtshof58, tegen welks uitspraken zelfs de koning niets vermag, is uit priesters van Memphis, Heliopolis en Thebe samengesteld. Gij kunt u dus wel voorstellen, dat men zoowel dien armen Mus als mijn persoontje, een verachten Helleen, zonder omwegen ter dood veroordeelde; den slaaf wegens twee halsmisdaden: ten eerste wegens den moord aan heilige dieren gepleegd, ten andere wegens de twaalfvoudige verontreiniging van den heiligen stroom door het inwerpen van lijken; mij, omdat ik de oorzaak en de bewerker was dezer vier en twintigvoudige halsmisdaad59, gelijk zij het geliefden te noemen. Aan Mus werd nog dienzelfden dag het vonnis voltrokken. Drukke de aarde hem zacht. In mijne herinnering zal hij niet als mijn slaaf, maar als mijn vriend en weldoener blijven voortleven. In tegenwoordigheid van zijn lijk werd ook mij het vonnis des doods voorgelezen, en reeds bereidde ik mij tot de lange reis naar de benedenwereld, als de koning bevelen liet de voltrekking mijner straf uit te stellen. Ik werd in de gevangenis teruggebracht. Een Arkadisch taxiarch60, die zich onder mijne bewakers bevond, deelde mij mede, dat al de bevelhebbers der Grieksche lijfwacht en eene menigte krijgslieden, te zamen meer dan vierduizend man, gedreigd hadden hun ontslag te zullen nemen, wanneer men mij, hun overste, geen genade zou willen schenken. Zoodra het duister was geworden, werd ik voor den koning gevoerd, die mij zeer vriendelijk ontving. Hij zelf bevestigde de mededeeling van den taxiarch en verklaarde, dat het hem leed deed een overste te moeten verliezen, waaraan hij zoo gehecht was. Wat mij aangaat, ik belijd gaarne, dat ik jegens Amasis geen wrok voelde, dat ik zelfs medelijden had met den in schijn zoo machtigen koning. O, gij hadt er getuigen van moeten zijn, hoe hij zich beklaagde, nooit en nergens te kunnen handelen gelijk hij wilde, en zelfs in zijne persoonlijke aangelegenheden overal door de priesters en hun invloed tegengewerkt en beheerscht te worden. Hing het alleen van hem af, hij zou mij, den vreemdeling, het overtreden eener wet, die ik niet verstond en daarom, schoon ook ten onrechte, voor onzinnig bijgeloof moest houden, gaarne vergeven. Doch uit vrees voor de priesters durfde hij mij niet ongestraft laten. Verbanning uit Egypte was de zachtste boete die hij mij kon opleggen. Gij kunt niet begrijpen – met deze woorden eindigde hij zijn klacht, – in hoeveel zaken ik de priesters te wille heb moeten zijn, om genade voor u te erlangen. Want het opperste gerechtshof is zelfs van mij, den koning, onafhankelijk.

»Ik kreeg derhalve mijn ontslag, nadat ik met een duren eed gezworen had, nog dienzelfden dag Memphis en binnen drie weken Egypte te zullen verlaten.

»Aan de poort van het paleis ontmoette ik Psamtik, den kroonprins, die mij sinds lang geen goed hart toedraagt, ter zake van eene ergerlijke geschiedenis, die ik echter niet mag openbaren. Gij, Rhodopis, kent haar. Ik zeide hem vaarwel, hij echter keerde mij den rug toe, terwijl hij mij toesnauwde: »ook ditmaal Athener, zijt gij den dans ontsprongen, maar aan mijne wraak zijt gij daarom nog niet ontkomen. Waarheen gij u ook moogt begeven, ik zal u weten te vinden.” Ik mag alzoo hopen u weder te zien! gaf ik hem tot bescheid. Spoedig was mijn boeltje in eene bark geladen, waarna ik mij naar Naucratis begaf, alwaar ik het geluk had mijn ouden vriend, Aristomachus van Sparta, te ontmoeten, die, als gewezen bevelhebber over de troepen van Cyprus61 hoogstwaarschijnlijk tot mijn opvolger zal worden benoemd. Het zou mij verheugen mijne plaats door zulk een voortreffelijk man te zien vervullen, indien ik niet reden had om te vreezen, dat zijne uitstekende verdiensten de door mij bewezene diensten nog geringer zullen doen schijnen, dan zij in waarheid geweest zijn.”

»Al lofs genoeg, vriend Phanes!” viel Aristomachus den Athener in de rede. »Spartaansche tongen zijn zoo buigzaam niet. Met daden zal ik u echter, zoodra gij mijne hulp behoeft, een antwoord geven, dat den spijker juist op den kop slaat.”

Rhodopis zag beide mannen aan met een welgevallig lachje. Daarop reikte zij ieder van hen de hand, zeggende: »Uw verhaal, arme Phanes, heeft mij helaas tot de overtuiging gebracht, dat gij onmogelijk langer in dit land kunt blijven. Ik wil u om uw lichtzinnigheid niet berispen, maar gij hadt toch vooruit kunnen berekenen, dat gij u om eene weinig beteekenende zaak aan groote gevaren blootsteldet. Een wijs en waarlijk kloekmoedig man onderneemt slechts dan een waagstuk, wanneer het voordeel minstens gelijk staat met het nadeel, dat het hem kan opleveren. Roekeloosheid is even dwaas als lafheid, hoewel niet even verachtelijk; want beiden mogen schaden, alleen de laatste schandvlekt. Uwe onnadenkendheid heeft u ditmaal bijna het leven gekost, een leven, dat velen dierbaar is, en te hooge waarde heeft, dan dat gij het door een dwazen streek zoudt verspelen. Wij kunnen geene enkele poging wagen om u voor onzen vriendenkring te behouden, want het zou u toch niet baten en ons zelven slechts schaden. In uwe plaats zal voortaan deze edele Spartaan, als overste der Grieksche lijfwacht, onze natie bij het hof vertegenwoordigen, en zich steeds ten doel stellen, haar tegen alle listen der priesters te beschermen, en haar bij voortduring in de gunst des konings aanbevelen. Ik heb uwe hand gevat, Aristomachus, en laat haar niet los, zoolang gij mij niet belooft, voor zooveel in uw vermogen is, ook den geringsten onder de Grieken tegen den overmoed der Egyptenaren te beschermen, gelijk Phanes vóor u gedaan heeft, en eer uw post te zullen prijsgeven dan het minste onrecht een Helleen aangedaan, ongestraft te laten. Wij zijn weinige duizenden onder even zoovele millioenen vijandig gezinde menschen; maar wij zijn sterk door onzen moed, en moeten trachten door eendracht machtig te blijven. Tot op den huidigen dag hebben zich de Hellenen in Egypte als broeders gedragen. Eén offerde zich op voor allen, allen voor éen, en juist deze eenheid maakte onze kracht uit, en zal ook in de toekomst ons machtig doen zijn. Ach, ware het ons gegeven aan het moederland en zijne volkplantingen deze zelfde eendracht te schenken, en allen stammen hunne Dorische, Jonische of Aeolische afkomst te doen vergeten, zoodat zij geen anderen roem kenden dan die van Hellenen te zijn, en als kinderen van éen huis, als schapen van éene kudde te leven, waarlijk dan zou de geheele wereld niets tegen ons vermogen, dan zou Hellas eenmaal door alle volkeren als de koningin der aarde worden erkend.”

Bij deze woorden schitterden de oogen der oude matrone van edel vuur. De Spartaan drukte hare hand met buitengewone heftigheid, stampte met zijn houten been op den grond en riep: »Bij Zeus, de opperste god der Lacedaemoniërs, ik zal niet dulden dat een Helleen, wie hij ook zijn moge, éen haar gekrenkt worde; gij echter, Rhodopis, verdiendet eene Spartaansche te zijn.”

»En eene Atheensche!” riep Phanes.

»Eene Jonische!” de mannen van Milete.

»De dochter van een geomoor van Samos!” de beeldhouwer.

»Maar ik ben meer dan dat alles,” riep de edele vrouw in geestdrift uit, »ik ben meer, veel meer; ik ben eene Helleensche!”

Al de gasten deelden in hare vervoering, zelfs de Syriër en de Jood werden medegesleept. Alleen de Sybariet liet zich niet uit zijne welbehagelijke rust opwekken, en zeide met vollen mond, zoodat men hem nauwelijks verstaan kon: »Gij zoudt ook waardig zijn eene Sybariete te heeten, want uw rundergebraad is beter, dan al wat ik sedert mijn vertrek uit Italië geproefd heb, en uw wijn van Anthylla62 smaakt mij bijna even goed als die van den Vesuvius en van Chios!”

Allen schoten in den lach, met uitzondering van den Spartaan, die den smulpaap een blik vol toorn en verachting toewierp.

»Weest allen gegroet!” riep plotseling eene ons nog onbekende zware stem door het open venster.

»Wees gegroet!” antwoordde het geheele gezelschap als uit éen mond, vragende en gissende, wie toch deze late gast mocht zijn.

Doch de onbekende liet zich niet lang wachten, want eer nog de Sybariet tijd had gehad, eene nieuwe teug wijns nauwkeurig met de tong te proeven, stond een groot mager man, van over de zestig jaren, met een langwerpig fijnbesneden geestig gelaat, naast Rhodopis. Het was Kallias, de zoon van Phaenippus van Athene. Met de heldere, verstandige oogen zag de nieuw aangekomene, – een der rijkste bannelingen uit Athene, die tot tweemaal toe de goederen van Pisistratus van den staat had gekocht, en ze telkens bij diens terugkeer had moeten prijsgeven, – den kring zijner bekenden rond. Na met ieder hunner in het bijzonder een vriendelijken groet te hebben gewisseld, riep hij op vroolijken toon: »Zoo gijlieden mijn bezoek van heden niet hoog waardeert, dan houd ik het er voor, dat alle dankbaarheid uit de wereld verdwenen is.”

»Wij hebben u sinds lang gewacht,” antwoordde een der Milesiërs. »Gij zijt de eerste, die ons betreffende den uitslag van de Olympische spelen bericht kunt geven!”

»En wij zouden ons geen beteren verslaggever kunnen wenschen, dan den overwinnaar van weleer,” liet Rhodopis er op volgen.

»Kom, neem plaats,” riep Phanes ongeduldig, »en verhaal ons, kort en bondig, al wat gij weet, vriend Kallias!”

»Zoo aanstonds, mijn waarde landgenoot,” hervatte deze. »Het is reeds tamelijk lang geleden, dat ik Olympia verliet, en te Kenchreae63 op een Samisch vaartuig van vijftig roeiers, het beste dat ooit gebouwd werd, scheep ben gegaan. Het verwondert mij volstrekt niet, dat vóor mij nog geen Helleen te Naucratis is binnengeloopen. We hadden toch zware stormen door te staan en zouden er te nauwernood ons leven hebben afgebracht, als deze Samische zeekasteelen, met hunne stevige kielen, ibis-snavels en vischstaarten, niet zoo voortreffelijk getimmerd en bemand waren. Waarheen de anderen, die huiswaarts keerden, verwaaid zijn, weet ik niet. Wij konden ons echter nog in de haven van Samos bergen, vanwaar we, na een oponthoud van tien dagen, de reis weder aanvaardden.

»Toen wij eindelijk heden morgen vroeg den Nijl binnengestevend waren, wierp ik mij dadelijk in mijne bark, en werd door Boreas64, die mij toch bij het einde der reis nog eens toonen wilde, dat hij zijn ouden Kallias nog liefhad, zoo snel voortgestuwd, dat ik reeds voor weinige oogenblikken de vriendelijkste aller woningen mocht wederzien. Ik zag de vaan in het avondkoeltje fladderen, ik zag de opene vensters verlicht, en was nog een oogenblik met mijzelven in strijd, of ik al dan niet zou binnengaan. Maar tevergeefs, Rhodopis, beproefde ik uwe tooverkracht te wederstaan, en buitendien zou ik zeker van al het nieuws, dat ik nog te vertellen heb, gebersten zijn, zoo ik niet ware uitgestapt, om u allen, onder een beker wijn en bij een stuk gebraad, dingen mede te deelen, waarvan gij niet hebt kunnen droomen.”

Kallias strekte zich zeer gemakkelijk op eene matras uit, en overhandigde Rhodopis, alvorens een aanvang te maken met het uitkramen van zijne nieuwtjes, een prachtigen gouden armband in den vorm van een slang, dien hij te Samos, in de werkplaats van denzelfden Theodoros, die met hem aanlag, voor eene groote som gekocht had.

»Dit heb ik voor u medegebracht65,” zeide hij, zich tot de oude vrouw wendende, die hoogst voldaan was over zijn geschenk.

»Voor u, vriend Phanes, heb ik evenwel nog iets beters. Raad eens wie in ’t wagenmennen met het vierspan den prijs behaalde?”

»Een Athener?” vroeg Phanes met gloeiende wangen. Want schoon het geheele volk zich den roem van iedere overwinning in de Olympische spelen toeëigende, voor den burger, die ze behaalde, was toch de Olympische olijftak de hoogste eere en het grootste geluk, dat een Helleen, ja een geheelen Griekschen stam te beurt kon vallen.

»Juist geraden, Phanes!” antwoordde de vreugdebode; »een Athener heeft den eerste prijs gewonnen, en wat voor u nog meer zegt, uw neef Cimon, de zoon van Kypselus, de broeder van dien Miltiades, die ons voor negen Olympiaden dezelfde eer verwierf, was het, die dit jaar met dezelfde paarden, die bij het vorige feest den prijs voor hem wonnen, ten tweede male de zege behaalde66. Voorwaar, de Philaïden67 verduisteren meer en meer den roem der Alkmaeoniden! Welnu, Phanes, voelt gij thans uwe borst niet zwellen, verblijdt gij u niet over den roem van uw geslacht?”

Buiten zich zelven van verrukking, was de aldus aangesprokene opgestaan, en zijne gestalte scheen plotseling wel een hoofd langer te zijn geworden. Met een onbeschrijfelijk gevoel van trots en eigenwaarde, reikte hij zijn landgenoot de hand. Deze omhelsde hem, en vervolgde daarop: »Ja, wij hebben alle reden om fier en gelukkig te zijn, Phanes. En gij vooral moogt u verblijden; want nadat de rechters eenstemmig aan Cimon den prijs hadden toegewezen, liet deze den tiran Pisistratus door de herauten als den bezitter van het heerlijk schoone vierspan, en dus ook als den overwinnaar uitroepen. Pisistratus liet daarop terstond afkondigen, dat uw geslacht naar Athene terug mocht keeren. Dus is ook voor u het uur niet verre meer, waarnaar gij zoo lang smachtend hebt uitgezien, dat gij uw geliefd Athene weder zult aanschouwen!”

Bij deze laatste woorden verdween de blos der vreugde van de wangen des oversten, en zijne oogen gloeiden niet meer van zelf bewusten trots, maar van toorn, toen hij uitriep: »Hoe, ik zou mij verheugen, dwaze Kallias? Ik kan van spijt mijne tranen nauwelijks bedwingen, als ik bedenk, dat een afstammeling van Ajax in staat is, zijn welverdienden roem zoo schandelijk aan de voeten van den overweldiger neêr te leggen. – Ik zou naar mijn vaderland wederkeeren? Neen! ik zweer bij Athene, bij vader Zeus en Apollo, dat ik liever in den vreemde zal verhongeren, dan een voet te zetten op den geliefden grond, zoo lang Pisistratus mijn vaderland in slavernij doet zuchten. Ik ben zoo vrij als een adelaar in de wolken, nu ik uit den dienst van Amasis ontslagen ben; maar liever werd ik in een vreemd land de slaaf van een boer, dan in het land mijner geboorte de eerste dienaar van Pisistratus. Ons, den adel, komt de heerschappij over Athene toe; Cimon echter heeft, door zijn krans aan de voeten van Pisistratus neer te leggen, de rechten van den tyran erkend, en zichzelf als slaaf gebrandmerkt. Ik, Phanes, en dat zal ik Cimon zelf doen weten, bekommer mij bitter weinig over de genade van den tyran; ja, ik wil balling blijven, totdat mijn vaderland weder vrij is geworden, en adel en volk wederom zichzelven regeeren, zichzelven wetten geven! Phanes huldigt den verdrukker niet, ook al kropen alle Philaïden en Alkmaeoniden, ja zelfs uw geslacht, Kallias, de rijke Daduchen68, voor Pisistratus in het stof!”

Met vlammende blikken zag de Athener in het rond. Doch ook de oude Kallias monsterde, hoogmoedig en met zelfvoldoening, den kring der gasten, terwijl hij de aanwezigen één voor één scheen te willen toeroepen:

“Ziet, vrienden, op zulke mannen kan mijn roemrijk vaderland bogen!” Daarop vatte hij andermaal Phanes’ hand en zeide: “Niet minder dan gij, mijn vriend, haat ik den dwingeland. Maar ik heb de overtuiging gekregen dat de macht der tyrannen, zoo lang Pisistratus in leven blijft, niet omvergeworpen kan worden. In Lygdamis van Naxos en Polycrates van Samos heeft hij bondgenooten, tegen wie wij bezwaarlijk iets zouden vermogen. Doch nog gevaarlijker voor onze vrijheid dan deze twee is de gematigdheid en wijsheid van Pisistratus zelve.

Gedurende mijn laatste oponthoud in Hellas heb ik met verbazing opgemerkt, dat de massa van het Atheensche volk den overheerscher als een vader liefheeft. Ofschoon hij zich oppermachtig gevoelt, houdt hij de wetgeving van Solon in eere. Hij versiert de stad met de prachtigste bouwwerken. De nieuwe tempel van Zeus, die door Kallaeschrus, Antistates en Porimus, – mannen die gij zeker wel kent, Theodorus, – uit het kostelijkste marmer wordt opgetrokken, moet alle tot nog toe in Hellas verrezene gebouwen verre overtreffen. Kunstenaars en dichters van groote verdienste weet hij naar Athene te lokken. De zangen van Homerus laat hij afschrijven, en de spreuken van Musaeus door Onomacritus opteekenen en verzamelen. Hij legt nieuwe wegen aan en voert nieuwe feesten in. De handel bloeit onder zijn bestuur, en het volk gevoelt zich, ondanks de belastingen die hij het oplegt, zeer gelukkig. Maar wat is het volk? Een gemeene hoop, die, even als de muggen, zich laat aantrekken door alles wat blinkt, en al zengt het ook de vleugels, toch om de kaars blijft fladderen, zoolang die slechts brandt. Laat het licht van Pisistratus maar eens worden uitgedoofd, Phanes, en ik zweer u, dat de wufte menigte den terugkeerenden adel, het nieuwe licht tegemoet zal snellen, gelijk het tot dusverre zich om den tiran verdrong. – Waardige zoon van Ajax, geef mij nog eenmaal de hand! – Maar ik ben u, mijne vrienden, nog menig nieuwtje schuldig.

»In het rennen met den wagen was alzoo Cimon overwinnaar, die aan Pisistratus zijn olijftak vereerde. Nooit zag ik vier schoonere paarden dan de zijne. Ook Argesilaus van Cyrene, Cleosthenes van Epidamnus69, Aster van Sybaris, Hecataeus van Mylete, en vele anderen hadden kostbare vierspannen naar Olympia gezonden. Over het algemeen waren de spelen ditmaal buitengewoon schitterend. Geheel Hellas had afgezanten gezonden. Rhoda, de Ardeaten-stad in het ver verwijderde Iberië70, het rijke Tartessus, Sinope in het verre Oosten, aan de kust van den Pontus Euxinus71, kortom iedere stad die roem draagt op hare Helleensche afkomst, was op dit feest vorstelijk vertegenwoordigd. De Sybarieten hadden gezanten gezonden, die uitblonken door hunne kostbare kleeding, de Spartanen daarentegen eenvoudig gekleede mannen, maar schoon als Achilles en groot en sterk als Hercules. De Atheners onderscheidden zich door de buigzaamheid hunner leden, door hunne vlugheid en bevalligheid. Aan het hoofd der Krotoniaten stond Milon72, de sterkste mensch die ooit geboren werd. De Samische en Milesische feestgenooten wedijverden in pracht en rijkdom met de Korinthiërs en Mytileners. De geheele keur der Helleensche jongelingen was te Olympia verzameld, en op de voor de toeschouwers bestemde plaatsen zaten, naast mannen van ouderen leeftijd, van iederen stand, uit ieder volk een aantal schoone jonkvrouwen, die uit Sparta waren overgekomen, om door hare toejuichingen de spelen der mannen op te luisteren73. Op den tegenoverliggenden oever van den Alphaeus was gelegenheid om handel te drijven. Daar kon men kooplieden zien uit alle oorden der wereld. Hellenen, Karchedoniërs74, Lydiërs, Phrygiërs en schacherende Phoeniciërs uit Palaestina deden onderling groote zaken af, of stelden in kramen en onder tenten hunne waren te koop. Hoe zal ik u eene schildering geven van het gewoel en gejoel der tallooze menigte; van de koorzangen, die door de lucht weergalmden; van de rookende feesthekatomben75; van de bonte kleederdrachten; van de kostbare wagens en paarden; van het geklank van al die verschillende talen en tongvallen; van de blijde ontmoetingen van oude vrienden, die elkander hier, na eene scheiding van vele jaren, wederzagen; van den glans der feestgezanten; van het gewemel van toeschouwers en kooplieden; van de spanning over den uitslag der spelen; van het heerlijk schouwspel, dat de met toeschouwers opgepropte ruimte aanbood; van het eindelooze gejuich bij iedere nieuwe overwinning; van het plechtig overhandigen van den olijftak, die door een knaap uit Elis, wiens beide ouders nog in leven moesten zijn, met een gouden mes van den heiligen olijfboom in de Altis76, door Hercules zelven voor eeuwen geplant, moest worden gesneden? Hoe zal ik u eindelijk eene beschrijving geven van het aanhoudend gejubel, dat als een rollende donder door het stadium77 weêrklonk, toen Milon van Croton verscheen, en zijn door Dameas van brons gegoten standbeeld, zonder dat zijn knieën een oogenblik knikten, op de schouders door het stadium naar de Altis droeg? Een stier zou onder zulk een gewicht bezweken zijn; Milon evenwel droeg dit ontzaglijk gevaarte gelijk eene Lacedaemonische baker78 een knaapje draagt.

»De schoonste kransen, na dien van Cimon, vielen aan een paar broeders uit Sparta ten deel, te weten: aan Lysander en Maron, zonen van eenen verbannen edelman, Aristomachus genaamd. Maron behaalde den prijs bij het wedloopen. Lysander trad onder de toejuichingen van alle aanwezigen tegen Milon, den nog onoverwonnen overwinnaar van Pisa79, van de Pythische en de Isthmische spelen, in het worstelperk. Milon was grooter en sterker dan de Spartaan, wiens lichaamsbouw aan Apollo deed denken, en wiens jeugdig voorkomen overtuigend bewees, dat hij ternauwernood den paedanomos80 ontgroeid was. Schoon in hunne naaktheid, glanzend van de gele zalfolie, stonden de jongeling en de man tegenover elkander, een panter en een leeuw gelijk, die zich tot den strijd toerusten. Alvorens op zijn tegenstander toe te springen, hief de jonge Lysander zijne handen omhoog, om de goden te bezweren, en riep: ‘Voor mijn vader, mijne eer en den roem van Sparta!’ De Crotoniaat meesmuilde, terwijl hij op den jongeling uit de hoogte neêrzag, evenals een lekkerbek lacht, alvorens hij zich neerzet om een kreeft te ontleden.

»De worsteling begon. Lang duurde het, eer het een van beiden gelukte den anderen beet te krijgen. Uit al zijn macht, ja met onweêrstaanbaar geweld, greep de Crotoniaat naar zijn tegenstander, die zich als eene slang loswond uit de geweldige grepen der athletische, zich als eene tang vastklemmende handen. – Lang hield na elken aanval de worsteling aan, waarvan de gansche vergadering zwijgend en ademloos getuige was. Men hoorde niets dan het steunen der worstelaars en het gezang der vogelen in het woud van de Altis. Eindelijk, – eindelijk was het den jongeling gelukt, zich door een meesterlijken greep, zooals ik nooit een gezien heb, aan zijn tegenstander vast te klemmen. Lang spande Milon vruchteloos al zijne krachten in, om zich uit de gespierde armen van den jongeling los te rukken. Het zand van het stadium werd rijkelijk gedrenkt door het zweet van zulk een reuzenarbeid.

»Naarmate de spanning der toeschouwers hooger en hooger klom, vermeerderde nog de stilte, werden de aanmoedigingskreten zeldzamer, en hoorde men luider het steunen der beide kampvechters. Ten laatste ontzonken den jongeling de krachten. Duizenden stemmen riepen hem moed toe. Nog eenmaal verzamelde hij, met schier bovenmenschelijke inspanning, al zijne krachten, nog eenmaal beproefde hij den Crotoniaat ter aarde te werpen. Doch deze had zijn voordeel gedaan met de oogenblikkelijke afmatting van zijn tegenstander, en hield hem nu met onweêrstaanbaar geweld, terwijl hij beide armen om hem sloeg, tegen zijn borst gedrukt. Daar golfde een zwarte, dikke bloedstraal over de schoone lippen van den jongeling, en levenloos ontzonk hij aan de vermoeide armen van den reus. Democedes81, de beroemdste arts van onzen tijd, dien gij, Samiërs, aan het hof van Polycrates zeker wel hebt leeren kennen, snelde toe; doch de kunst vermocht dezen gelukkige niet meer te redden. Hij was dood.

»Milon moest afstand doen van den krans82. De roem van dien jongeling zal daarentegen door gansch Hellas worden bezongen. Ik zelf zou veel liever gestorven zijn als Lysander, de zoon van Aristomachus, dan leven als Kallias, die in den vreemde in werkeloosheid oud wordt en vergrijst, zonder iets te kunnen uitrichten. Geheel Griekenland, vertegenwoordigd door zijne edelste zonen, droeg den jongeling ten grave, en zijne eerezuil zal in de Altis nevens die van Milon, den Crotoniaat, en Praxidamas van Aegina83 eene plaats erlangen. Eindelijk verkondigden de herauten de uitspraak der kampvechters: Sparta zal voor den gestorvene den krans der overwinning ontvangen; want niet Milon, maar de dood heeft den edelen Lysander doen bezwijken. Wie echter, na een strijd met den sterkste aller Grieken, die twee uren duurde, onoverwonnen blijft, hem voorwaar komt de olijftak wel toe.”

Kallias zweeg eenige oogenblikken. De levendige man had onder de schildering van deze voor iederen Griek zoo dierbare tooneelen, op de aanwezigen geen acht geslagen. Voor zich uit starende, had hij het beeld dier worsteling voor zijne oogen laten voorbijgaan. Thans zag hij om zich heen en bemerkte met groote verbazing, hoe de grijsaard met het houten been, dien hij, zonder hem te kennen, reeds vroeger had opgemerkt, zijn aangezicht met de handen bedekt hield en schreide als een kind. Aan zijne rechterzijde stond Rhodopis, aan zijne linker Phanes. Al de overige gasten zagen den Spartaan aan, als ware hij de held van Kallias’ verhaal geweest. De verstandige Athener begreep aanstonds, dat de grijsaard in nauwe betrekking tot een der overwinnaars in de Olympische spelen stond. Toen hij echter vernam, dat Aristomachus de vader was van dat Spartaansche broederpaar, hetwelk met zooveel roem werd gekroond, welke schoone gestalten nog steeds, als eene verschijning uit de godenwereld, voor zijne verbeelding zweefden, toen zag ook hij met afgunstige bewondering den snikkenden grijsaard aan, en ook in zijn oog parelde een traan, dien hij niet zocht weg te pinken. In dien tijd weenden de mannen, zoo vaak zij in den balsem der tranen eenige verlichting hoopten te vinden. De sterkste helden zien wij, in toorn, onder groote vreugde, bij elke zielesmart, weenen, terwijl zich de Spartaansche knaap voor het altaar van Artemis Orthia, zonder eene klacht te uiten, ten bloede, ja, menigmaal dood liet geeselen, om den lof der mannen deelachtig te worden.

Gedurende eenige oogenblikken bewaarden al de aanwezigen het stilzwijgen, uit eerbied voor de aandoeningen van den grijsaard. Eindelijk maakte Jesua, de Israëliet, daaraan een einde, in gebroken Grieksch den oude aldus toesprekende: »Ween vrij uit, Spartaansche man! Ik weet wat het zeggen wil, een zoon te verliezen. Heb ik niet, elf jaren geleden, in het vreemde land, aan de wateren van Babylon, waar mijn volk in ballingschap zuchtte, een schoonen knaap grafwaarts gedragen! Had het beste kind nog slechts een enkel jaartje geleefd, zoo zou het in ’t lieve vaderland gestorven zijn, en hadden wij het in het graf zijner vaderen kunnen bijzetten. Maar Cyrus, de Pers, – Jahveh zegene zijne nakomelingschap! – heeft ons éen jaar te laat vrij gemaakt, en ik beween nu dubbel dat kind mijns harten, wijl zijn graf in het land der vijanden Israëls gedolven is. Bestaat er wel iets treurigers dan te moeten beleven, dat onze kinderen, onze grootste schat, vóor ons ten grave dalen? En, – Jahveh zij mij genadig! – zulk een voortreffelijk kind, als uw zoon moet zijn geweest, te verliezen, wanneer hij juist een beroemd man staat te worden, dat moet wel de grootste aller smarten zijn!”

De Spartaan verwijderde de handen van zijn streng gelaat en zeide, onder zijne tranen glimlachende: »Gij dwaalt, Phoeniciër; ik ween van blijdschap, niet van droefheid, en gaarne had ik ook mijn tweeden zoon verloren, indien hij gestorven ware gelijk mijn Lysander.”

De Israëliet schrikte van deze woorden, die hem onnatuurlijk en goddeloos in de ooren klonken, en schudde afkeurend het hoofd. De aanwezige Hellenen daarentegen overlaadden den door allen benijden grijsaard met gelukwenschingen. Aristomachus scheen door de vreugde zijner ziel vele jaren jonger te zijn geworden, en riep Rhodopis toe: »Waarlijk, vriendin, uw huis is voor mij rijk gezegend, want sedert ik het betrad, is dit het tweede geschenk der goden, hetwelk mij hier ten deelt valt!”

»En wat was het eerste?” vroeg de gastvrouw.

»Een gunstig orakel.”

»Gij vergeet het derde!” riep Phanes. »Op den dag van heden hebben u namelijk de goden Rhodopis leeren kennen. Maar wat is er van die godspraak?”

“Mag ik haar aan de vrienden openbaren?” vroeg de Delphiër.

Aristomachus knikte toestemmend, en Phryxus las ten tweeden male het antwoord van de Pythia:

Als van ’t besneeuwd gebergt een ruiterschaar komt dalen

In ’t effen land, door vruchtbaar nat gedrenkt,

Dan voert de ranke boot u, moe van ’t ommedwalen,

Waar ’t vreedzaam oord den zwervling ruste schenkt,

En van de vijf moogt gij in ’t eind verwerven,

Wat gij zoo lang met rouw in ’t hart, moest derven.


Nauw had Phryxus het laatste woord gelezen, toen Kallias, de Athener, juichend van zijne ligplaats opsprong, uitroepende: »De vierde gave, het vierde geschenk der goden, zult gij thans van mij in dit huis ontvangen. Weet dat ik de nieuwstijding, die wel het meest uwe verbazing zal wekken, tot het laatst bewaarde: de Perzen komen naar Egypte.”

Geen der gasten, behalve de Sybariet, bleef op zijne plaats, en Kallias werd door allen met vragen bestormd, zonder dat men hem tot antwoorden den tijd liet. »Bedaart wat, vrienden; houdt uw gemak!” riep hij eindelijk. »Laat mij u geregeld vertellen al wat ik weet, anders kom ik heden niet aan het einde. Een groot gezantschap van Cambyzes, den tegenwoordigen alleenheerscher van het machtige Perzië, en geen leger, gelijk Phanes misschien reeds vermoedde, is op weg naar dit land. Te Samos werd mij gezegd, dat het al op Mylete was aangekomen. Binnen weinige dagen moet het hier zijn. Bloedverwanten van den koning, en ook de oude Cresus van Lydië, moeten er deel van uitmaken. Wij zullen eene buitengewone pracht te zien krijgen. Met welk doel dit gezantschap komt weet niemand zeker, doch men gist, dat koning Cambyzes met Amasis een verbond verlangt te sluiten. Daar zijn er zelfs die beweren, dat de Perzische vorst de dochter van den pharao tot vrouw begeert.”

»Een verbond?” vroeg Phanes, ongeloovig de schouders ophalende. »Op dit oogenblik overheerschen de Perzen reeds bijna de halve wereld. De grootste natiën van Azië hebben zich onder hun schepter gebogen; alleen Egypte en het Grieksche moederland hebben den veroveraar nog niet erkend als hun meester.”

»Gij vergeet het goudrijk Indië en de groote Nomadenstammen van Azië,” antwoordde Kallias. “Gij vergeet verder, dat een rijk, zoo samengeflanst als het Perzische, hetwelk uit zeventig volkstammen bestaat van allerlei talen en zeden, dat voortdurend de kiem des oorlogs in zich draagt, wel zeer op zijne hoede moet zijn om niet opnieuw in buitenlandsche oorlogen te worden gewikkeld. Want, bij afwezendheid van de hoofdmacht des legers, zouden enkele afgelegene provinciën deze gewenschte gelegenheid tot afval kunnen aangrijpen. Vraag den Milesiërs of zij rustig zouden blijven, indien het hun ter oore kwam dat het leger hunner verdrukkers in een of anderen slag het onderspit had gedolven.”

Daarop viel Theopompus, de koopman van Milete, den spreker in de rede, en riep opgewonden: »Als de Perzen eenmaal de nederlaag lijden, zoo krijgen zij wel honderd andere vijanden op den hals, en mijn volk zou voorzeker niet het laatste zijn, dat zich tegen den overweldiger verzette!”

»Wat ook de last der gezanten zij,” vervolgde Kallias, »ik houd staande, dat de Perzen op zijn laatst binnen drie dagen hier zullen aankomen.”

»En daarmede is tegelijkertijd uw orakel vervuld, gelukkige Aristomachus,” zeide Rhodopis. »Met de ruiterschaar van het gebergte kunnen alleen de Perzen bedoeld worden. Wanneer deze de oevers van den Nijl naderen, zullen de vijf rechters, uwe ephoren84, van gezindheid veranderen, en u, den vader van twee der overwinnaars te Olympia, in het vaderland terugroepen. – Vul nog eens de bekers, Knakias! Wijden wij dezen laatsten dronk aan de schim van den roemrijken Lysander. Maar dan raad ik u allen op te staan, want het is reeds lang middernacht. De waarlijk gastvrije breekt de tafel op, wanneer de vreugde haar toppunt heeft bereikt. De aangename, door geene droefheid gestoorde herinnering aan dezen avond zal u weldra in dit huis terugvoeren, terwijl gij het voorzeker liever niet weder betreden zoudt, zoo gij ook de uren der ontspanning gedenken moest, die zoo licht op de vreugde volgen.”

Al de gasten stemden met Rhodopis in, Ibycus noemde haar een echte leerlinge van Pythagoras, en gaf zijne hooge ingenomenheid te kennen met den opgeruimden, feestelijken toon, die dezen avond in den ganschen kring had geheerscht. Ieder maakte zich nu tot vertrekken gereed. Ook de Sybariet, die, om zijne aandoeningen, die hem zoo te onpas kwamen storen, te onderdrukken, overmatig veel gedronken had, richtte zich, door zijne slaven85, die men inmiddels binnengeroepen had, ondersteund, uit zijne gemakkelijke houding op, onderwijl zoo wat pruttelende over inbreuk maken op het gastrecht.

Toen Rhodopis hem tot afscheid de hand wilde reiken, riep hij, door den wijn beneveld: »Bij Hercules! Rhodopis, gij smijt ons het huis uit, als waren wij lastige schuldeischers. Ik ben niet gewoon van een gastmaal op te staan, zoolang mijne beenen mij nog kunnen dragen, en nog minder, mij als een tafelschuimer het gat van de deur te laten wijzen!”

»Maar, begrijp dan toch, gij, onmatige drinkebroer…” begon Rhodopis zich lachende te verontschuldigen. Philoinus evenwel, die in zijn roes geen tegenspraak kon verdragen, barstte uit in een spottend geschater en beet haar toe, terwijl hij naar de deur waggelde: »Onmatige drinkebroer, zegt ge? Goed! Ik geef u daarop ten antwoord: onbeschaamde slavin! Waarachtig, men kan het u altijd nog aanzien, wat ge in uwe jeugd geweest zijt. Vaarwel, slavin van Jadmon en Xanthus, vrijgelatene van Charaxus!..

Maar hij kon niet uitspreken, want plotseling sprong de Spartaan op hem toe, wierp hem met een geweldigen vuistslag ter aarde, en droeg den bewustelooze, als ware hij een kind, in het vaartuig, dat met zijne slaven aan de tuindeur hem wachtte.

42

In den regel had iedere gast zijn eigen tafeltje. Xenophanes die ongeveer in dezen tijd leefde, geeft eene beschrijving van een gastmaal, waarin eene tafel voorkomt, die hier tot model heeft gediend.

43

Sicilië. Deze kaas werd voor een bijzondere lekkernij gehouden.

44

De Grieken dronken altijd wijn met water, gewoonlijk in de verhouding van ⅖ tot ⅗. Het drinken van onvermengden wijn, behalve als geneesmiddel, was door Solon en Zaleucus streng verboden.

45

De Egyptenaars wisten evenals de Grieken keurige bekers en drinkschalen te vervaardigen, hetzij van metaal, hetzij van fijne kleiaarde met glazuur, zelden van glas. Zij komen in verschillende vormen voor, bijv. van bloemen, van zoogdier- of vogelkoppen. In de musea van Londen, Parijs, Berlijn, Turijn, alsmede te Leiden worden er vele bewaard.

46

De vrouwen zaten aan tafel, meestal op een stoel met eene hooge steile rug en armleuningen. In den regel koos men door het lot iemand, die het gastmaal leidde (symposiarch). Hier was Rhodopis zelve de aangewezen persoon. Een slaaf des huizes had het toezicht over de andere bedienden, voor een deel door de gasten medegebracht.

47

Het drama was nog in zijne kindsheid. Thespis zou het eerst aan de reizangers bij de Bacchus-feesten den vorm van een drama hebben gegeven, door een gemaskerd persoon daarbij ten tooneele te voeren.

48

Naam der Spartaansche slaven.

49

Het symposium begon na den eigenlijken maaltijd. Gewoonlijk werden ook nu eerst de hoofden bekransd, en wiesch men de handen met een soort van zeep (smegma).

50

Een Egyptenaar, die in schulden zat, kon de mummiën zijner voorvaderen verpanden. Vgl. Ebers, Warda, Dl. I. Hoofdst. II.

51

Memphis, waarvan de overblijfselen bij het dorp Mitrahenneh zijn weergevonden, zou door Menes, volgens oude getuigenissen de eerste koning van Egypte, aan den linkeroever van den Nijl gesticht, en door kanalen en dammen tegen de overstrooming beveiligd zijn. Menes’ zoon en opvolger zou het paleis van Memphis hebben gebouwd. Hier stond eens de tempel van den god Serapis (Serapeum), waarin de heilige stieren (Apis) werden begraven, en een tempel van Ptah, en in later tijd het kolossale standbeeld van Ramses II. De doodenstad (de pyramiden) is het best bewaard gebleven. Mariëtte, een Fransch geleerde in dienst van den onderkoning van Egypte, heeft zich door talrijke uitgravingen en ontdekkingen voor de kennis van dezen ouden zetel der pharaonen hoogst verdienstelijk gemaakt.

52

De Psametichus der Grieken, de eerste koning uit de 26ste of Saïtische dynastie, die Egypte opende voor het verkeer met het buitenland. Uit de opschriften op de Apis-graven weten wij, dat hij den 5den Febr. 664 den troon besteeg.

53

De kat werd van alle dieren door de Egyptenaren voor het heiligste gehouden en overál vereerd. Wie zulk een dier van kant had gemaakt, werd zonder genade ter dood veroordeeld, of wel door het woedend gepeupel op staanden voet omgebracht. De lijken dezer dieren werden zorgvuldig gebalsemd, en kattenmummiën vindt men in alle musea, o.a. te Leiden. Toch was er aan muizen geen gebrek. De papyrus-Ebers behelst middelen tegen de muizen. Een papyrus te Turin vertoont een katten- en muizenoorlog.

54

Bubastis was eene stad in Neder-Egypte, gelegen nabij Saqaziq, thans Tell Bastah geheeten. De godin Pacht had hier haar voornaamste heiligdom. Vele katten-mummiën werden daarheen gebracht. Men schijnt Pacht ook vereerd te hebben als de beschermgodin van de geboorte en de kraamvrouwen.

55

Mus, een eigennaam bij de Grieken zeer in gebruik, beteekent: muis.

56

Hathor was bij de Egyptenaars de godin der liefde. Zij was eene der voornaamste godheden, en had haar grooten tempel in de doodenstad van Thebe (Ebers, Warda, Dl I, Hoofdst. XIV.) Zij is de hemelsche moeder, die de moeders op aarde ter zijde staat, de geefster aller zegeningen. Men beeldde haar af met een koekop, want de koe was haar heilig dier, de zonneschijf tusschen de hoornen dragende. Zij heet de moeder van den God Horus. De godin Isis is Hathor in bovenzinnelijke vorm. Hathor was de lievelingsgodin der koninklijke vrouwen.

57

Een der beroemdste gebouwen van oud-Egypte, dat reeds dagteekende van den vroegsten tijd, en door latere koningen telkens werd uitgebreid en verfraaid. Ramses II richtte er standbeelden op voor zich, zijne gemalin en twee zijner kinderen. Beelden, die Amasis er deed plaatsen, lagen in den tijd van Herodotus reeds omver.

58

Het bestond uit dertig rechters, namelijk tien uit Memphis, en even zooveel uit Heliopolis en Thebe. De voortreffelijkste werd tot voorzitter gekozen. Klachten en verdedigingen moesten schriftelijk worden ingebracht, opdat men door woord en gebaren geen invloed op de rechters zou oefenen.

59

Volgens de Egyptische wet was hij, die van een misdrijf kennis had gedragen, even schuldig als de dader.

60

Aanvoerder eener taxis of hoofdman eener compagnie.

61

Amasis had met goed gevolg een oorlog tegen Cyprus gevoerd.

62

Stad in het westen van Neder-Egypte. Vandaar kwam een van de beste Egyptische wijnen. Op de gedenkteekenen komen ook nog verschillende andere roode en witte wijnsoorten voor, o. a. van Kakem.

63

Oostelijke haven van Corinthe.

64

De Noordenwind.

65

Reeds in de oudheid bestond de gewoonte, om zijne vrienden van eene reis kleine geschenken mede te brengen. Theocritus bracht voor de vrouw van Nicias een elpenbeenen spinrokken mede, dat hij haar zond met eenige dichtregelen, die door F. Rückert vertaald zijn. Ook de Egyptenaars droegen armbanden in den vorm van slangen.

66

Cimon liet voor deze paarden, waarmede hij driemaal overwon, nabij Athene een gedenkteeken oprichten.

67

Zij beroemden zich af te stammen van Ajax, gelijk de Alkmaeoniden van Nestor, beide helden uit de gedichten van Homerus, Miltiades en Cimon behoorden tot de Philaïden.

68

Zij, die bij de Eleusinische mysteriën fakkels mochten dragen, welk recht in Kallias’ familie erfelijk was.

69

Deze overwon drie Olympiaden later met zijne vier hengsten. Phönix, Korax, Samos en Knakias, waarvoor hij gedenkteekenen liet oprichten.

70

Spanje. Rhoda lag in het tegenwoordige Catalonië, Tartessus in Andalusië.

71

De Zwarte zee.

72

Ongelooflijke wonderen werden van hem verhaald. Zevenmaal overwon hij te Olympia, negenmaal te Nemea, zesmaal bij de Pythische, tienmaal bij de Isthmische spelen.

73

Aan gehuwde vrouwen was het op doodstraf verboden bij de spelen tegenwoordig te zijn.

74

Karthagers.

75

Een offer van honderd ossen, een feestoffer.

76

Het heilige plataan- en olijvenwoud, dat, door een muur afgesloten, tusschen den Alphaeus en de beek Cladeus lag. Op de plaats van het oude Olympia zijn, op kosten der Duitsche regeering, uitgravingen gedaan en belangrijke kunstschatten gevonden.

77

De ruimte waarin de wedstrijden plaats hadden.

78

Spartaansche bakers waren door geheel Griekenland beroemd.

79

Stad nabij Olympia. Het lot bepaalde welke kampvechters tegen elkaar zouden optreden, wanneer gebleken was, dat zij vrijgeborenen waren, en dat er op hun leven niets viel aan te merken.

80

Titel van den persoon, aan wien in Sparta het toezicht over de opvoeding was toevertrouwd.

81

Hij was uit Croton afkomstig. Na de Pisistratiden, Polycrates en aan het Perzische hof gediend te hebben, keerde hij aldaar terug en huwde de dochter van Milon.

82

Volgens de wetten van het kampgevecht, had de overwinnaar, wiens tegenpartij stierf, geen aanspraak op den prijs.

83

Hij overwon in het vuistgevecht, in de 59ste Olympiade.

84

Oorspronkelijk aangesteld om de koningen te vervangen gedurende den Messenischen krijg, had de adel zich van deze staatsbetrekking bediend, om tegenover de macht der vorsten eene andere te stellen. Als hoogste rechterlijke beambten, die tegelijk het toezicht hadden over de opvoeding en eene zedelijke politie uitoefenden, wisten zij zich in vele aangelegenheden zelfs boven het koningschap te plaatsen.

85

De Grieken lieten zich gewoonlijk door hunne slaven naar de gastmalen begeleiden.

Eene Egyptische Koningsdochter

Подняться наверх