Читать книгу Eene Egyptische Koningsdochter - Георг Эберс, Georg Ebers - Страница 3

Eerste boek
Derde hoofdstuk

Оглавление

Al de gasten hadden het huis verlaten.

Gelijk een hagelslag in een bloeiend graanveld, zoo was de hoonende taal van den slemper in de vreugde der scheidende vrienden gevallen. Rhodopis zelve stond, bleek en bevende, in de nu ledige, maar nog feestlijk versierde zaal. Knakias doofde de lampen langs de wanden uit. Het helle licht van zoo even begon nu allengs plaats te maken voor een onaangenaam schemerdonker, dat het onachtzaam dooreengeworpen tafelgereedschap, de overblijfselen van den maaltijd en de van hunne plaats geschovene rustbedden slechts spaarzaam verlichtte. Door de opene deur stroomde eene koude nachtlucht binnen; want de morgen brak reeds aan, en in Egypte is de temperatuur, onmiddellijk vóor het opgaan der zon, doordringend koel. Eene lichte huivering voer door de leden van de slechts luchtig gekleede vrouw. Met weemoed liet zij hare blikken dwalen door de ledige ruimte, die nog voor weinige minuten weêrgalmde van vroolijk gejubel. Zij vergeleek haar gemoed met deze verlatene feestzaal. Het was haar, als knaagde een worm aan haar hart, als stolde haar bloed tot sneeuw en ijs.

Lang stond zij dus, onbewust van wat om haar heen plaats greep, totdat hare oude slavin verscheen en haar naar het slaapvertrek voorlichtte. Zwijgend liet Rhodopis zich ontkleeden. Zwijgend opende zij het voorhangsel, dat een tweede slaapvertrek van het hare scheidde. In het midden er van stond eene ahorn-houten rustbank86, waarin, op een matras van zachte schaapswol, waarover witte lakens waren gespreid, onder een lichtblauw dek, een engelachtig, wonderschoon meisje sluimerde. Het was Sappho, de kleindochter van Rhodopis. De teederheid, de zachte ronding der vormen, het fijn gevormde gelaat dezer jeugdige maagd waren onberispelijk. De zalige, vreedzame lach om die lippen bewees, dat dit kind zich nog van geen kwaad bewust was, nog niets anders kende dan geluk. De eene hand der slapende, waarop het lieve hoofdje rustte, was door het dichte donkerbruine haar verborgen; de andere hield eene kleine amulet van groenen steen87, die van haar hals nederhing, losjes omvat. De lange oogwimpers bewogen zich nauw merkbaar, en over de wangen van dit bekoorlijk wezen lag een teeder rozenrood verspreid, dat onmerkbaar samenvloeide met de blankheid van het gelaat. De fijne neusvleugels rezen en daalden gelijkmatig bij iederen ademtocht. Zóo zou men de onschuld voorstellen, zóo lacht eene reine ziel, zulk een slaap schenken de goden aan de zorgelooze jeugd.

Zonder het minste geritsel te weeg te brengen, het zware tapijt nauwelijks met de teenen aanrakende, naderde Rhodopis het bed. Met onbeschrijfelijke teederheid aanschouwde zij het lachende, kinderlijke gelaat. Zachtkens, en bijna zonder te ademen, knielde zij neder. Behoedzaam drukte zij haar aangezicht in het zachte dek, zoodat de hand van het meisje in aanraking kwam met hare grijze haren. Nu welden er tranen in de oogen der diepgekrenkte vrouw, en zij liet ze den vrijen loop, als wilde zij met die tranen de vernedering, die zij geleden had, en al den kommer harer ziel afwasschen. Eindelijk stond zij op, drukte eene kus op het voorhoofd van het kind, dat haar zoo onuitsprekelijk dierbaar was, hief de handen hemelwaarts, en keerde dan naar haar eigen vertrek terug, even behoedzaam als zij gekomen was.

De oude slavin stond nog altijd bij hare slaapstede te wachten. »Wat wilt gij nog zoo laat, Melitta?” vroeg Rhodopis vriendelijk en zacht. »Ga naar bed. Dat lange waken deugt niet voor uwe hooge jaren. Gij weet, dat ik u niet meer noodig heb. Goedennacht! Kom morgen niet voordat ik u laat roepen. Ik zal niet veel kunnen slapen en blijde zijn, als ik tegen den morgen even mag insluimeren!”

Nog altijd aarzelde de slavin. Men kon het haar aanzien, dat zij nog iets te zeggen had, maar niet durfde spreken.

»Hebt gij mij misschien iets te vragen?” zeide Rhodopis.

De oude vrouw weifelde nog.

»Spreek vrij uit, spreek; maar maak het kort!”

»Ik zag u weenen,” begon de trouwe slavin ten laatste; »het schijnt mij toe, dat gij onder kommer gebukt gaat, of krank zijt. Mag ik niet bij u waken; wilt gij mij niet zeggen, wat u deert? Reeds menigmaal hebt gij ondervonden, hoe het de borst verruimt en de smart draaglijker maakt, wanneer men aan een ander zijn leed kan mededeelen. Vertrouw mij ook thans de oorzaak uwer droefheid toe; het zal u goed doen, o zeker, het zal uwe ziel rust geven.”

»Neen, ik kan niet spreken!” antwoordde hare meesteres. Daarop vervolgde zij, smartelijk lachende: »Wederom is het mij gebleken, dat eene godheid zelfs niet bij machte is, het verleden eens menschen uit te wisschen, en dat ongeluk en schande in den regel samengaan. Goedennacht! Verlaat mij thans, Melitta.”

Den volgenden dag, omstreeks den middag, legde dezelfde bark, die ’s avonds te voren den Athener en den Spartaan had overgevoerd, voor den tuin van Rhodopis aan. De zon scheen zoo helder, zoo warm en zoo vriendelijk aan den wolkloozen donkerblauwen Egyptischen hemel; de lucht was zoo zuiver en fijn; de kevers gonsden zoo lustig; de schippers in de tallooze booten zongen uit zoo ruime borst hunne eenvoudige, telkens herhaalde liederen; de boorden van den Nijl bloeiden zoo liefelijk en vertoonden zulk eene vroolijke mengeling van bonte vanen en van bedrijvige menschen; de palmen, sykomoren, acacia’s en bananen verhieven zoo fier hunne groene en bloesemrijke kruinen; het geheele landschap scheen, zoo ver het oog strekte, zoo ongemeen rijk bedeeld te zijn door eene milde godheid, die het geven niet moede werd, – dat de wandelaar wel denken moest: uit dit oord is alle ongeluk verbannen, hier is de woonsteê van ware vreugde en levensgenot.

Hoe menigmaal wanen wij, wanneer we een tusschen bloeiende vruchtboomen half verscholen dorpje voorbijtrekken, dat dáar de zetel is van den vrede, dat niemand daar onvervulde wenschen kent, maar ieder tevreden is met zijn bescheiden deel! Doch nauw treden wij de nederige huizen en hutten binnen, of die voorstelling blijkt geheel onwaar te zijn. Want, gelijk overal, vinden we ook dáar angst en nood, begeerlijkheid en hartstocht, vreeze en berouw, smart en ellende naast, helaas, zoo weinig geluk en vreugde! Wie toch zou kunnen vermoeden, indien hij aan de oevers van den Nijl verplaatst werd, in het aloude Egypte, dat dit lachende, rijk bedeelde, veelkleurige, zonnige land, welks heldere hemel zich nooit achter wolken verbergt, de woonplaats is van de ernstigste menschen? Wie zou kunnen gelooven, dat in die sierlijke, door kransen en bloemfestoenen als omwevene gastvrije woning van de gelukkige Rhodopis, een hart klopte met naamloozen kommer vervuld? Wie der gasten van deze zoozeer gevierde Thracische vrouw kon denken, dat dit hart geen ander was dan dat der schoone, altijd zoo vriendelijk lachende matrone?

Bleek, maar schoon en minzaam als altijd, zat zij met Phanes in een dicht belommerd priëel, naast den verfrisschenden waterstraal der fontein. Men kon het haar aanzien, dat zij lang en veel geweend had. De Athener hield hare hand in de zijne en zocht haar te troosten. Rhodopis luisterde geduldig toe, nu eens met een bitteren lach, dan weer, ten teeken harer instemming met zijne woorden, even het hoofd buigende. Eindelijk viel zij den welmeenenden vriend in de rede, zeggende:

»Ik dank u, Phanes! binnen korteren of langeren tijd moet ook deze beleediging vergeten worden. De tijd is een goed heelmeester. Ware ik zwak, zoo zou ik Naucratis verlaten, en voortaan in strenge afzondering alleen voor mijne kleindochter leven. In dit jeugdig schepseltje, zeg ik u, sluimert eene geheele wereld. Duizendmaal kwam het denkbeeld in mij op Egypte te verlaten, duizendmaal onderdrukte ik dien wensch. Niet de begeerte naar eene hulde, die mij door uw geslacht zoo ruimschoots wordt gebracht, hield mij hier terug. Daarvan heb ik zooveel genoten dat ik er oververzadigd van ben. Ik, de zwakke, eens zoo diep verachte vrouw, de slavin van weleer, gevoel mij in Egypte op mijne plaats, want het bewustzijn, dat ik voor edele, vrije mannen, zoo al niet onontbeerlijk, dan toch van groot nut ben, bond en bindt mij nog voortdurend aan deze plaats. Aan een grooten werkkring onder zulke mannen gewoon, zou ik mij niet kunnen vergenoegen met de zorg voor mijne geliefde kleindochter alleen. Ik zou verdorren als eene plant, die uit een vetten bodem in de woestijn is overgeplant, en mijne Sappho zou weldra geheel alleen, en driemaal meer verlaten dan eenige andere weeze, in de wereld overblijven. – Ik blijf in Egypte.

»Juist nu, na uw vertrek, zal ik den vrienden volkomen onmisbaar zijn. Amasis wordt oud; wanneer Psamtik hem opvolgt, dan zullen wij met groote zwarigheden te worstelen hebben, waarvoor wij tot nog toe bewaard bleven. Ik moet blijven, en mij met nieuwe kracht en nieuwen moed aangorden, om voor de vrijheid en de welvaart der Hellenen te kampen. Dat is het levensdoel, dat ik mij zelve heb gesteld. En deze taak zal ik te getrouwer vervullen, daar het maar hoogst zelden gebeurt, dat eene vrouw zich aan zulk een levensdoel kan wijden. Velen zullen mijn streven onvrouwelijk noemen, het zij zoo. In dezen nacht, dien ik onder tranen heb doorwaakt, ondervond ik, dat er nog veel, zeer veel van die vrouwelijke zwakheid in mij woont, die tegelijk het geluk en het ongeluk van mijn geslacht uitmaakt. Deze zwakheid, gepaard met een teeder, vrouwelijk gevoel in zijne hoogste ontwikkeling, bij mijne kleindochter aan te kweeken, is de eerste plicht, dien ik mij zelve heb opgelegd; de tweede is, bij mij zelve alle weekelijkheid te overwinnen.

»Maar het is onmogelijk strijd te voeren tegen zijne natuur, zonder soms eene nederlaag te lijden. Zoodra eenige smart mij dreigt neêr te drukken, of ik gevaar loop tot wanhoop te geraken, dan zoek en vind ik alleen hulp en troost in de woorden van Pythagoras, den uitnemendste aller menschen, den trouwste aller vrienden, en bij de herinnering zijner waarschuwing: Houd in alle dingen den middelweg, hoed u voor uitgelatene vreugde, evenzeer als voor buitensporige droefheid, en streef er steeds naar, dat de stemming uwer ziel harmonisch en welluidend zij, gelijk de snaren eener zuiver gestemde harp!” Dezen Pythagorischen zielevrede, deze diepe, ongestoorde gemoedsrust, aanschouw ik dagelijks in mijne Sappho, en ik tracht onophoudelijk ze ook tot mijn eigendom te maken. De strijd valt soms onbegrijpelijk zwaar, daar het noodlot met zijne ruwe grepen maar al te dikwijls de snaren van het speeltuig mijns harten ontstemt. Maar nu ben ik kalm en rustig! – Gij kunt niet begrijpen, welk eene macht de gedachte alleen aan dien grootste aller denkers, aan dien stillen, wijzen man, op mij uitoefent. Als hij mij voor den geest staat, is het alsof eene zachte liefelijke toon de snaren mijner ziel doet trillen. Ook gij hebt hem gekend en moet verstaan, wat ik niet in woorden vermag uit te drukken. – En nu bid ik u, mij de reden van dit uw bezoek te doen kennen. Mijn hart is rustig, als de wateren van den Nijl, die zoo stil en zonder eenige stoornis ons voorbijvlieten. Hetzij gij goede, hetzij gij kwade tijding brengt, ik ben bereid, u te hooren.”

»Thans herken ik u weder,” sprak de Athener. »Waart gij den edelen vriend der wijsheid, gelijk Pythagoras zichzelf placht te noemen88, eerder gedachtig geweest, zoo zou uwe ziel reeds gisteren tot hare gewone kalmte zijn gekomen. De meester geeft den raad, zich iederen avond de gebeurtenissen, gewaarwordingen en gedachten van den verloopen dag nog eens voor den geest te brengen. Hadt gij dat gedaan, dan zoudt gij hebben ingezien, dat de ongeveinsde bewondering van al uwe gasten, onder welke zich mannen van uitstekende verdiensten bevonden, ruimschoots tegen den smaad van een onbesuisden dronkaard opwoog. Gij hadt moeten begrijpen, dat gij toch inderdaad eene vriendin der goden zijt. Want het was in uw huis, dat de onsterfelijken een edelen grijsaard, na jaren van tegenspoed, de hoogste zaligheid lieten smaken, die ooit een mensch ten deel kan vallen. Ja, zij ontnamen u een vriend, om u echter in denzelfden stond een anderen, veel beteren te schenken. Spreek mij niet tegen, en vergun mij thans u met mijn verzoek bekend te maken.

»Gij weet dat men mij nu eens een Athener, dan weêr een Halicarnassiër89 noemt. De Jonische, Aeolische en Dorische soldaten hebben zich van oudsher nooit goed met de Carische kunnen verstaan. Daarom kwam mij, den aanvoerder van beide legerafdeelingen, mijne afkomst van, ik zou wel haast mogen zeggen drie stammen, bijzonder te stade. Welke uitnemende eigenschappen Aristomachus ook bezit, Amasis zal mij toch missen, want het viel mij gemakkelijk de eendracht in het leger te bewaren, terwijl de Spartaan tegenover de Cariërs dikwerf op groote zwarigheden stooten zal.

»Deze mijne dubbele afkomst heeft haar grond hierin, dat mijn vader met eene Halicarnassische vrouw uit een edel Dorisch geslacht gehuwd was, en met mijne moeder juist op het tijdstip mijner geboorte te Halicarnassus vertoefde, waarheen zij zich hadden begeven, om bezit te nemen van de nalatenschap harer ouders. Ofschoon men mij reeds in de derde maand mijns levens naar Athene terugbracht, ben ik toch eigenlijk een Cariër, want, waar een mensch geboren wordt, daar is zijn vaderland.

»Te Athene werd ik, als jong Eupatride90 uit het aanzienlijke, aloude geslacht van Ajax, met al de weelde en al den rijkdom van een Attisch edelman grootgebracht en opgevoed. De dappere en wijze Pisistratus, gesproten uit een geslacht, dat wel van gelijke afkomst was als het onze, maar ons in macht en invloed volstrekt niet overtrof – er bestaat geen aanzienlijker stamhuis dan dat mijns vaders – wist zich tot alleenheerscher te verheffen. Aan de vereende pogingen van den adel gelukte het tot tweemaal hem ten val te brengen. Toen hij ten derden male, door Lygdamis van Naxos en door de bewoners van Argos en Eretria ondersteund, wilde terugkeeren, stelden wij ons tegen hem. Wij hadden ons gelegerd nabij den tempel van Athene op Pallene91. Terwijl wij vóor het ontbijt aan de godin offerden, verraste ons de listige tyran, overviel onze ongewapende manschappen, en behaalde eene gemakkelijke overwinning, zonder een druppel bloeds te storten. Daar aan mij het bevel over de helft der troepen was opgedragen, besloot ik liever te sterven, dan mijn post te verlaten. Ik streed als een razende, bezwoer mijne soldaten stand te houden en verloor ook geen duimbreed gronds. Doch eene noodlottige speer wondde mijn schouder en ik viel.

»Pisistratus en de zijnen werden meester van Athene. Ik vluchtte naar Halicarnassus, mijn tweede vaderland, waarheen mij mijne vrouw met onze kinderen volgde. Mijn naam was niet geheel onbekend, daar ik eene overwinning in de Pythische spelen92 behaald en nog eenige andere dappere daden verricht had. Men benoemde mij dus tot overste bij het leger in Egypte. Ik maakte den veldtocht op Cyprus mede, deelde met Aristomachus den roem, de geboorteplaats van Aphrodite voor Amasis gewonnen te hebben, en werd ten laatste tot opperbevelhebber van al de troepen in Egypte verheven.

»Den vorigen zomer stierf mijne vrouw. Mijne kinderen, een knaap van elf en een meisje van tien jaren, bleven bij hunne moei te Halicarnassus. Ook deze werd de prooi van den onverbiddelijken Hades93. Nu heb ik de kleinen eenige dagen geleden hierheen ontboden. Zij kunnen evenwel niet vroeger dan over drie weken te Naucratis zijn, en zullen reeds zijn afgereisd, alvorens zij een tegenbevel van mij kunnen ontvangen. Binnen veertien dagen moet ik Egypte verlaten, en kan dus zelf mijne lievelingen niet afwachten. Ik ben besloten, mij naar den Thracischen Chersonesus te begeven, waar, gelijk gij weet, mijn oom door den stam der Dolonkers94 tot vorst is verheven. Daarheen moeten de kinderen mij volgen. Korax, mijn oude trouwe slaaf, zal te Naucratis blijven om ze tot mij te brengen. Wilt gij thans metterdaad toonen, dat gij mijne vriendin zijt, zoo ontvang die kleinen in uw huis; zorg voor hen tot er een schip naar Thracië onder zeil gaat, en verberg ze zorgvuldig voor de blikken van de spionnen van den kroonprins Psamtik95. Gij weet, dat deze mij een doodelijken haat heeft gezworen, en zich gaarne in de kinderen op den vader zou wreken. – Ik kom tot u met deze bede, ten eerste wijl ik uw goed hart ken; ten andere omdat uw huis, krachtens den vrijbrief des konings, die het tot een asyl heeft gemaakt, de kinderen voor alle nasporingen der politie-beambten vrijwaart. Want deze personen moeten, in dit land van formaliteiten, kennis nemen van alle vreemdelingen, zelfs al zijn dit kinderen, om daarvan aangifte te doen bij de district-beambten.

»Gij ziet, hoezeer ik u hoogschat, want ik vertrouw u het eenige toe, wat mij nog waarde doet hechten aan mijn leven. Zelfs het vaderland heeft voor mij niets aantrekkelijks, zoolang het zich onder den voet des geweldenaars kromt. Welnu, vriendin, wilt gij aan het gefolterde vaderhart de rust hergeven, wilt gij…?”

»Ik wil, ik wil, Phanes!” antwoordde Rhodopis met ongeveinsde blijdschap. »Gij hebt mij geene bede gedaan, gij hebt mij een voorrecht geschonken. O, reeds nu verheug ik mij bij de gedachte aan de lieve kleinen! En hoe verrukt zal Sappho zijn, als die aardige schepseltjes hare eenzaamheid komen vervroolijken! Maar dit zeg ik u vooruit, Phanes, met het eerste het beste Thracische schip laat ik mijne jonge gasten niet weggaan. Gij kunt het nog wel een half jaartje langer zonder hen uithouden, want ik sta er voor in, dat zij voortreffelijk onderricht zullen genieten, en dat hun al wat waarlijk schoon en goed is dagelijks zal worden voorgehouden.”

»Wat dat aangaat, ben ik volkomen gerust,” hernam Phanes met een dankbaren glimlach; »maar ik sta er bepaald op, dat gij de beide wildzangen met het eerste schip het beste laat vertrekken. Mijne vrees voor de wraakzucht van Psamtik is, helaas! maar al te gegrond. En ontvang nu bij voorbaat reeds mijn hartelijken dank voor uwe liefde en goedheid jegens mijne kinderen. Overigens geloof ik zelf, dat de afleiding, door het gezelschap van twee zulke vroolijke gasten, aan uwe Sappho in hare eenzaamheid goed zal doen.”

»En eindelijk,” liet Rhodopis met neergeslagene oogen volgen, »kan dit bewijs van vertrouwen duizendvoudig opwegen tegen den hoon, mij door een dronkaard aangedaan. – Daar komt Sappho!”

86

De bedden der oudheid waren van hout, brons of elpenbeen, soms ook gemetseld in den vorm van eene 7–8 voet lange en 2–2½ voet hooge trede, waarvan de voorrand een weinig was verhoogd. De matrassen en lakens werden daarop gelegd.

87

De Grieken droegen niet zelden amuletten, om zich te beveiligen tegen gevaren of voortdurende gezondheid te genieten. Nog menigvuldiger komen zij bij de Egyptenaren voor, niet alleen om het kwaad van de levenden, maar ook van de zielen der dooden af te wenden.

88

Hij was de eerste Grieksche denker, die zich “philosophos”, vriend der wijsheid noemde en is zeker in Amasis’ tijd in Egypte geweest.

89

Halicarnassus lag aan de zuidwest-kust van Klein-Azië, thans Bodru. De opgravingen van Newton en Pullans, in 1850 aangevangen, hebben hier de prachtigste overblijfselen van Grieksche kunst, o. a. het graf van koning Mausolos, aan het licht gebracht. Ofschoon Herodotus getuigt, dat Phanes uit deze stad afkomstig was, heeft Ebers dezen tot een Athener gemaakt, omdat hij in den persoon van Phanes opzettelijk een Joniër handelend wilde doen optreden.

90

Edelman.

91

Het meest westelijke der drie schiereilanden van Macedonië.

92

Zij werden om de vier jaren te Delphi gevierd, ter eere van Apollo, den Python-dooder.

93

Hades (Pluto), de god der onderwereld.

94

Miltiades was door dezen volksstam, die den Thracischen Chersonesus (het schiereiland Gallipoli) bewoonde, tot koning uitgeroepen, omdat hij hunne naar Delphi trekkende gezanten had geherbergd.

95

Zoo heet hij op koningsschilden, te Karnak en op het eiland Philae gevonden. De Grieken noemden hem Psammetichos of Psamenitos.

Eene Egyptische Koningsdochter

Подняться наверх