Читать книгу De spoorzoeker: Schetsen en Tooneelen uit de Amerikaansche wildernis - Gustave Aimard - Страница 10

IV. Indianen en Jagers.

Оглавление

Inhoudsopgave

Op de plaats waar zich de drie jagers bevonden, vormde de Rio-Colorado, gelijk wij reeds gezegd hebben, een zeer breeden stroom, welks zilveren wateren zachtkens voortkabbelden door eene schoone schilderachtige streek. Nu eens, zoowel aan den linker- als regteroever, verhief zich het terrein eensklaps tot bijna loodregte rotssteilten, en bergen van ontzagwekkende schoonheid; dan weder daalde de grond langzaam af in lagchende weiden, getooid met het weligste groen, of in bevallig golvende valleijen, bedekt met geboomte van allerlei soort. Het was in een dezer valleijen, dat de kleine praauw van Vrij-Kogel aan wal was gezet en van alle zijden als door een digt gordijn van [21]opgaand bosch ingesloten, zouden de jagers zelfs midden op den dag, aan den bespiedenden blik hebben kunnen ontsnappen van iederen nieuwsgierige, die hen had willen verrassen; thans echter, in dit vérgevorderde uur van den nacht, onder het bleek en sidderend licht der maan, die hare stralen naauwelijks als door een sluijer van digt gebladerte heenboorde, waren zij geheel verborgen, en konden zij zich volkomen veilig rekenen. Door de sterkte zijner strategische stelling gerustgesteld, begon Vrij-Kogel, terstond nadat don Stefano hem verlaten had, zijne oorlogzuchtige plannen te ontwikkelen, met het heldere doorzigt van iemand, die zich sedert vele jaren in de ervaringen der woestijn had geoefend.

—Kameraad, zeide hij tot den mesties, zijt gij bekend met de prairie?

—Zeker niet zoo goed als gij, oude strikkenzetter, antwoordde Domingo zedig; maar toch genoeg om u van dienst te zijn in de onderneming, die gij wagen wilt.

—Die manier van antwoorden bevalt mij, zij bewijst dat gij uw werk goed verlangt te doen; luister dus met aandacht: de kleur van mijne haren, en de rimpels op mijn aangezigt geven u reden genoeg om te denken, dat ik zekere ondervinding moet bezitten, daar ik mijn gansche leven in de wouden heb doorgebragt; er is om zoo te zeggen geen grashalm die ik niet ken, geen geluid, waarvan ik geen rekenschap kan geven, geen spoor dat ik niet zou kunnen ontdekken. Eenige minuten geleden vielen er niet ver van ons af verscheidene geweerschoten en weergalmde de oorlogskreet der Indianen; onder die geweerschoten, ben ik zeker de buks te hebben gehoord van een man, voor wien ik de warmste vriendschap koester, die man is op dit oogenblik in gevaar, hij vecht met de Apachen, die hem gewis overrompeld en in zijn slaap hebben aangevallen. Het aantal der schoten doet mij onderstellen dat mijn vriend niet meer dan twee makkers bij zich heeft; als wij hem dus niet te hulp komen is hij verloren, want zijne vijanden zijn talrijk; de poging, die ik wagen wil, is bijna hopeloos; wij hebben alle kansen tegen ons; denk er dus over na eer gij mij antwoordt. Zijt gij nu nog bereid om met mij en Ruperto mede te gaan, in één woord, om uw scalp en uw leven in ons gezelschap te wagen?

—Bah! zei de bandiet onbekommerd, een mensch sterft maar eens; misschien krijg ik nooit weder zulk eene schoone gelegenheid, om een eerlijken dood te sterven. Gij kunt over mij beschikken, oude klemmenzetter, ik ben de uwe met lijf en ziel.

—Goed, dat antwoord heb ik wel verwacht. Het was evenwel mijn pligt, om u op het gevaar opmerkzaam te maken, dat gij er bij loopt; thans zullen wij er niet verder over spreken, maar handelen, want de tijd dringt, en iedere minuut, die wij verliezen, is eene eeuw voor hem, dien wij willen redden. Trek mijne moksens1 aan, houd uwe oogen en ooren open, wees vooral voorzigtig, en doe niets buiten mijne orders; laat ons gaan! [22]

Na zorgvuldig het slot van zijn buks te hebben nagezien, eene voorzorg, die door de anderen werd gevolgd, bleef Vrij-Kogel eenige sekonden staan om zich niet te vergissen; toen stapte hij, met de instinctmatige vastheid, die bij de jagers schier tot een tweede gezigt wordt, snel maar zoo stil mogelijk voort, in de rigting van den vermoedelijken strijd, en gaf de twee anderen een wenk om hem te volgen.

Het is schier onmogelijk, zelfs in de verte zich een denkbeeld te maken van hetgeen een marsen in de prairiën beteekent, bij nacht en te voet, te midden van digte bosschaadjen, verward in elkander gegroeide boomen, en reusachtige lianen, die zich allerwege ineenslingeren en in iedere rigting de wonderlijkste figuren vormen, welke een eeuwenheugend warbosch kan opleveren. Op marsch in zulk een bosch, op een bodem zamengesteld uit den afval, die door vele jaarhonderden is opgehoopt, nu eens heuvels vormende van verscheidene voeten hoogte, dan weder plotseling doorsneden met diepe onzigtbare kuilen en moerasgronden,—is het niet alleen reeds moeijelijk, zich in zulk eene verwarde en ondoordringbare wildernis een spoor te banen en den regten weg te vinden, als men onbekommerd voorttrekt en niet vreest overrompeld te worden; maar deze taak wordt schier onmogelijk, wanneer men verpligt is om er in roerlooze stilte door te worstelen en geen tak kan doen zwiepen, geen blad doen ritselen, zonder gevaar van den vijand wakker te maken, dien men tracht te overrompelen.

Alleen veeljarig oponthoud in zulk eene wildernis kan den mensch de noodige bekwaamheid geven, om dit moeijelijke werk tot stand te brengen, en deze bekwaamheid bezat Vrij-Kogel in de hoogste mate; hij kende de vele hindernissen die zich bij iederen stap voor hem opdeden, hindernissen, waarvan onder zulke omstandigheden een enkele reeds genoeg zoude zijn geweest, om den stoutmoedigste aan den goeden uitslag te doen wanhopen. De twee andere jagers hadden alleen het spoor te volgen, dat door hunnen gids even behendig als moeijelijk werd gebaand. Gelukkigerwijs werden de avonturiers slechts door een kleinen afstand gescheiden van hen, wien zij hulp gingen toebrengen; zonder dat zou bijna de geheele nacht noodig zijn geweest om hij hen te komen. Zoo Vrij-Kogel zulks gewild had, had hij den rand van het bosch kunnen omtrekken en zich dan alleen door het hooge gras behoeven heen te worstelen, een weg, die oneindig gemakkelijker en minder vermoeijend zou zijn geweest: maar met de juistheid van zijn door gewoonte geoefenden blik, begreep hij dat de rigting, die hij gekozen had, de eenige was, die hem in staat zou stellen om tot het tooneel van den strijd door te dringen, zonder door de Indianen te worden opgemerkt, die, in weerwil van al hunne geslepenheid, er niet in ’t minst op verdacht waren, dat iemand het zou hebben durven wagen, hen langs zulk een weg te naderen.

Na een togt van ongeveer twintig minuten, hield Vrij-Kogel stand. De drie jagers waren op het bedoelde terrein. Terwijl zij de struiken zachtjes uiteenschoven, wat zagen zij?

Naauwelijks tien passen voor hen uit was eene boomvrije opening; [23]op deze ledige plek waren drie vuren aangelegd, rondom welke een aantal krijgslieden der Apachen deftig zaten te rooken, terwijl hunne paarden, aan piketten gekoppeld, het jeugdig loof der boomen afknabbelden. Zijn vriend Loer-Vogel stond rustig onder de opperhoofden, op zijn buks leunende, en nu en dan eenige woorden met hen wisselend. Vrij-Kogel begreep niets van hetgeen hij zag. Al deze lieden schenen op den vriendschappelijksten voet met den jager, die van zijn kant noch door gebaar noch in zijn voorkomen eenige de minste bekommering verried!

Om onze lezers de zonderlinge stelling, waarin al deze mannen tegenover elkander waren geplaatst, goed te doen verstaan, moeten wij eenige stappen in ons verhaal terugtreden. Bij den plotselingen aanval der Indianen hebben wij gezegd, dat Loer-Vogel stout op hen afwas gegaan, een bisonsmantel zwaaijend, ten teeken van vrede. De Indianen waren hierop blijven staan, met de hoffelijke bescheidenheid, die zij in al hunne nationale gebruiken in acht nemen, ten einde de opheldering van den jager aan te hooren. Twee der opperhoofden waren hem zelfs te gemoet getreden, om hem beleefd te verzoeken zich nader te verklaren.

—Wat verlangt mijn broeder met het blanke gezigt? vroeg een der opperhoofden, hem groetende.

—Kent mijn roode broeder mij dan niet, en is het noodig, dat ik hem mijn naam noem, om hem te doen weten tot wien hij spreekt? antwoordde Loer-Vogel op gebelgden toon.

—Het is onnoodig; ik weet dat mijn broeder een groot krijgsman der blanken is; mijne ooren zijn geopend, ik wacht de verklaring af, die hij mij geven zal.

Loer-Vogel trok minachtend de schouders op.

—Zijn de Apachen dan laffe coyoten en plunderaars geworden, zeide hij, dat zij zich aan benden verzamelen, om in de prairie op roof uit te gaan? Waarom hebben zij mij aangevallen?

—Mijn broeder weet het wel.

—Neen; dan zou ik het u niet vragen. De Antilope-Apachen hadden eens een groot krijgsman tot opperhoofd, de Roode-Wolf genaamd; dat opperhoofd was mijn vriend, met wien ik een verbond had gesloten; maar de Roode-Wolf is zonder twijfel dood, en zijn scalp versiert waarschijnlijk de hut van een Comanch, daar de jonge lieden van zijn stam in weerwil van het tusschen ons bezworen vredeverbond, mij zijn komen aanvallen gedurende mijn slaap.

Het opperhoofd rigtte zich op in zijn volle lengte en fronste de wenkbraauwen.

—Het bleeke gezigt heeft, als alle zijne landgenooten, een adderentong, zeide hij barsch, een dikke huid bedekt zijn hart, en de woorden, die zijne borst uitblaast, zijn even trouweloos; de Roode-Wolf is niet dood, en zijn scalp versiert geenszins de hut van een Comanch; hij is nog altoos de eerste sachem der Antilope-Apachen, dat weet de jager zeer goed, dewijl hij op dit oogenblik tot hem spreekt.

—Ik acht mij gelukkig, dat mijn broeder zijn naam heeft genoemd [24]want aan zijne manier van handelen zou ik hem niet hebben herkend.

—Ja; er is onder ons een verrader, hervatte het opperhoofd norsch; maar die verrader is een blanke, en geen Indiaan!

—Dat mijn broeder zich nader verklare, ik begrijp hem niet, er is een mist voor mijne oogen, mijn geest is beneveld: de woorden van het opperhoofd zullen die wolk ongetwijfeld doen verdwijnen.

—Dat wensch ik! Moge de jager mij met eene eerlijke tong en zonder omwegen antwoorden, want zijne stem is eene muziek, die mij langen tijd zoet in de ooren klonk en mijn hart verheugde; ik zal mij gelukkig rekenen, als zijne verklaring mij den vriend teruggeeft dien ik meende verloren te hebben.

—Dat mijn broeder mij ondervrage! ik zal zijne vragen beantwoorden.

Op een gegeven teeken, hadden de Apachen weldra verscheidene vuren ontstoken en een kamp aangelegd. Ondanks al zijne slimheid, had zich in het hart van den Apachen-chef een heimelijke argwaan gevestigd; hij wilde echter den blanken jager, dien hij zeer vreesde, zooveel mogelijk toonen, dat hij vrijelijk handelde en volstrekt geen kwaad in ’t zin had. De Apachen, toen zij de goede verstandhouding zagen, die tusschen hunnen sachem en den jager scheen te heerschen, hadden zich gehaast om de bekomen orders uit te voeren. Elk spoor van strijd of vijandschap was in een oogenblik verdwenen, en het kleine grasveld had al het aanzien van een kampement van vreedzame jagers, die door een vriend werden bezocht.

Loer-Vogel moest in zijn geest lagchen over het welgelukken van zijne krijgslist, en over de behendige manier, waarop hij met weinige woorden aan de omstandigheden eene geheel andere rigting had weten te geven. Intusschen was hij niet volkomen gerust over de ophelderingen, die het opperhoofd hem vragen zou; hij gevoelde zich als in een wespennest, waaruit hij, althans zonder een of ander gelukkig toeval, geen kans zag zich te redden.

De Roode-Wolf had den jager verzocht naast hem bij het vuur te komen zitten, een verzoek waaraan deze zich echter wel wachtte van te voldoen, daar hij nog niet wist welken keer de zaken konden nemen, en hij zijne eenige hoop op behoud niet wilde verzwakken in geval de verklaring onstuimig afliep.

—Is de blanke jager gereed om te antwoorden? vroeg de Roode-Wolf.

—Ik wacht op alles, wat mijn broeder mij zal gelieven te vragen!

—Goed! dat mijn broeder dan de ooren opene, voor hetgeen een opperhoofd spreekt.

—Ik luister!

—De Roode-Wolf is een beroemd opperhoofd; zijn naam is gevreesd bij de Comanchen, die voor hem vlugten als schroomvallige vrouwen. Op zekeren dag aan de spits zijner jonge helden uitgetrokken, drong de Roode-Wolf in een altepetl (dorp) der Comanchen; de Bison-Comanchen waren dien dag op de jagt in de prairiën, hunne krijgslieden en jongelingen waren afwezig; de Roode-Wolf verbrandde de hutten en voerde de vrouwen gevankelijk weg; is dit de waarheid? [25]

—Het is de waarheid! antwoordde de jager zich buigende.

—Onder die vrouwen bevond zich er een, voor welke het opperhoofd der Apachen zijn hart voelde kloppen; deze vrouw was de Cihuatl van den sachem der Bison-Comanchen. De Roode-Wolf voerde haar met zich naar zijn stam, en behandelde haar niet als eene gevangene, maar als eene welbeminde zuster. Wat deed de blanke jager?

Hier hield het opperhoofd op en vestigde een doordringenden blik op Loer-Vogel; deze echter wendde zijne oogen niet af, en zeide: Ik wacht tot mijn broeder mij beschuldige, opdat ik moge weten wat hij mij ten laste legt.

De Roode-Wolf vervolgde min of meer met ontroering in zijne stem:

—De blanke jager, de vriendschap van het opperhoofd misbruikende, drong door in zijn altepetl, onder voorwendsel van zijn rooden broeder te bezoeken. Daar hij bij allen gekend en geliefd was, liep hij vrijelijk in het dorp rond, doorsnuffelde alles, en toen hij de Wilde-Roos ontdekte, schaakte hij haar in een duisteren nacht en voerde haar weg als een lafhartige verrader!

Bij dit verwijt greep de jager zijn buks met krampachtige hand; maar bijna oogenblikkelijk zijne koelbloedigheid hernemende, zeide hij:

—Het opperhoofd is een groot krijgsman, hij spreekt goed, de woorden vloeijen van zijne lippen in bekoorlijken overvloed; ongelukkig echter laat hij zich door zijn hartstogt wegslepen en verhaalt hij de dingen niet zoo als zij werkelijk zijn gebeurd.

Ooah! riep het opperhoofd, is de Roode-Wolf dan een leugenaar? dan moet zijne bedriegelijke tong den honden worden toegeworpen.

—Ik heb de woorden van het opperhoofd met geduld aangehoord; thans is de beurt aan hem om de mijnen te hooren.

—Goed! dat mijn broeder spreke.

Op dit oogenblik hoorde men een zacht geblaas, als een bange zucht. De Indianen sloegen er geen acht op, maar de jager ontroerde er van, zijn helder en open oog schoot als een bliksemflits, en een zegevierende glimlach plooide zich om zijne lippen.

—Ik zal kort zijn, zoo begon hij; ik ben werkelijk in het dorp van mijn broeder gekomen, maar vrijmoedig en op een eerlijke wijs, om hem uit naam van Machsi-Karehde, den grooten sachem der Bison-Comanchen, de vrouw terug te vragen die de Roode-Wolf hem ontvoerd had; voor die vrouw bood ik een rijken losprijs, bestaande in vier erupahs (geweren), zes huiden van wijfjes bisons, en twee halsketens van graauwe beeren-klaauwen; ik deed zulks met oogmerk om een oorlog tusschen de Bison-Comanchen en Antilope-Apachen te verhoeden; mijn broeder de Roode-Wolf, in plaats van mijn vriendelijk aanbod aan te nemen, wees het verachtelijk van de hand; ik heb hem meteen gewaarschuwd, dat de Vliegende-Arend, het zij goedschiks of met geweld, de vrouw zou terug halen, die men verraderlijk uit zijn dorp had ontvoerd terwijl hij afwezig was; daarop ben ik weder vertrokken. Welk verwijt kan mijn broeder mij deswegens toevoegen? In welken [26]zin of in welk opzigt heb ik mij jegens hem misdragen? De Vliegende-Arend heeft zijne vrouw teruggehaald: daar heeft hij wel aan gedaan, want hij was in zijn goed regt; de Roode-Wolf kan hier niets op aanmerken, daar hij in gelijke omstandigheden hetzelfde zou gedaan hebben. Ik heb gezegd! Dat mijn broeder nu antwoorde, als zijn hart getuigt dat ik kwalijk gehandeld heb.

—Goed! antwoordde het opperhoofd; mijn broeder is met de Wilde-Roos hier geweest, eenige minuten geleden; hij zegge mij waar zij zich verschuilt, dan zal de Roode-Wolf haar zelf terugnemen, en dan zullen er tusschen den Roode-Wolf en zijn vriend geen wolken meer zijn.

—Het opperhoofd moet deze vrouw vergeten, die hem niet bemint en die zijne vrouw niet zijn kan; dit is des te meer raadzaam, daar de Vliegende-Arend haar nimmer aan hem zal willen afstaan.

—De Roode-Wolf heeft krijgslieden om zijne woorden te handhaven, zeide de Indiaan trotsch; de Vliegende-Arend is slechts alleen, hoe zal hij zich tegen den wil van den sachem kunnen verzetten?

Loer-Vogel glimlachte.

—De Vliegende-Arend heeft talrijke vrienden, zeide hij; hij is op dit oogenblik in het kamp der bleekgezigten gevlugt, welks wachtvuren de Roode-Wolf hier in de verte kan zien schitteren; laat mijn broeder maar even luisteren, ik meen reeds voetstappen in het bosch te hooren.

De Indiaan stond verschrikt op. Op het zelfde oogenblik traden er drie mannen de kampplaats binnen; die drie mannen waren Vrij-Kogel, Ruperto en Domingo.

Zoodra zij hen gezien hadden, sprongen de Apachen, die hen zeer goed kenden, onstuimig op, slaakten een kreet van verbazing, om niet te zeggen van angst en ontsteltenis, en grepen terstond naar hunne wapenen. De drie jagers vervolgden echter bedaard hun weg en naderden ongestoord, zonder blijkbaar op deze bijna vijandelijke vertooning acht te geven.

Wij moeten hier met weinige woorden de verschijning der jagers toelichten, en de verandering opgeven die hunne tusschenkomst waarschijnlijk in den staat van zaken zou te weeg brengen.

1 Indiaansche schoenen, van hartsleder, zonder zolen.

De spoorzoeker: Schetsen en Tooneelen uit de Amerikaansche wildernis

Подняться наверх