Читать книгу De spoorzoeker: Schetsen en Tooneelen uit de Amerikaansche wildernis - Gustave Aimard - Страница 20

IX. Vrij-Kogel en Loer-Vogel.

Оглавление

Inhoudsopgave

Op deze hoogte van zijn verhaal gekomen, hield Vrij-Kogel op, en begon hij met een nadenkend gezigt zijn Indiaansche tabakspijp te stoppen.

Er volgde een ruime poos stilte.

Zijne toehoorders, nog geheel onder den indruk dezer ongewone geschiedenis gebogen, veroorloofden zich geen enkele aanmerking.

Loer-Vogel hief eindelijk het hoofd op.

—Dat is wel eene zeer levendige en toch zeer treurige historie; maar neem mij niet kwalijk, oude en dierbare kameraad, als ik zoo vrij ben u aan te merken dat zij in geen het minste verband schijnt te staan met hetgeen er rondom ons omgaat, noch met de gebeurtenissen in welke wij waarschijnlijk geroepen zijn te deelen, of daar wij ten minste belangstellende aanschouwers van zullen zijn.

—Alles wel ingezien, beweerde Ruperto, wat hebben wij woudloopers met de gebeurtenissen te maken die er in Mexico, of in eenige andere stad in het binnenland voorvallen? Wij zijn hier in de wildernis om te jagen, strikken te zetten, of tegen de Roodhuiden te vechten, alle andere zaken gaan ons volstrekt niet aan.

Vrij-Kogel schudde bedenkelijk het hoofd en legde, met een air van gewigt, werktuigelijk zijne pijp naast zich neêr.

—Gij bedriegt u, mijne vrienden, hervatte hij; meent gij dan dat [57]ik over uw tijd zou hebben beschikt om u zulk een lang verhaal te doen aanhooren, zoo het voor ons allen inderdaad geen hoogst gewigtige beteekenis had?

—Verklaar u dan nader, vriend, zei Loer-Vogel, want, wat mij betreft, moet ik u zeggen dat ik weinig of niets begrijp van al wat gij ons verteld hebt.

De oude Canadees stak het hoofd op, en scheen gedurende eenige oogenblikken de hoogte der zon waar te nemen om het uur te berekenen.

—Het is omtrent half zeven voor den middag, zeide hij: gij hebt dus nog meer tijd dan noodig is om het veer del Rubio te bereiken, waar de karavaan u wacht die gij den weg moet wijzen; hoor mij dus nog een poosje, want ik heb nog niet volkomen gedaan; wat ik u verteld heb bevat wel het geheimzinnige gedeelte der geschiedenis, maar zoo gij lust hebt, zal ik u thans melden wat tot nadere toelichting kan dienen.

Spreek op, antwoordde Loer-Vogel op den toon van iemand die zijn eigen wil prijs geeft, om goedwillig naar eene vertelling te luisteren die hij te voren weet dat hem weinig belang kan inboezemen.

Zonder veel op de trage nieuwsgierigheid van zijn vriend te letten, of zich om zijne gedwongen inschikkelijkheid te bekommeren, nam Vrij-Kogel den draad van zijn verhaal weder op, in dezer voege:

—Het zal uwe aandacht niet ontgaan zijn, dat don Torribio de zaken behandeld had met eene voorzigtigheid en beleid die wel in staat schenen om allen argwaan te verwijderen en zijn avontuur met een ondoordringbaren sluijer te bedekken: ongelukkigerwijs echter was de evangelista Leporello niet werkelijk door hem gedood; hij kon niet alleen nog spreken, maar zelfs een duplicaat toonen van de brieven, die hij alle dagen aan den jongman had ter hand gesteld,—brieven daar deze hem zoo duur voor betaalde en die de oude rekestschrijver, met de aangeboren voorzigtigheid van een Mexicaan, zoo zorgvuldig bewaard had, om er des noods een wapen van te maken tegen don Torribio, of zelfs, wat nog waarschijnlijker was, om zich te kunnen wreken, wanneer hij het slagtoffer mogt worden van een of ander verraad. Dit laatste was thans werkelijk gebeurd: de evangelista, den volgenden morgen door een vroegkomenden client bijna zieltogend in zijn pothuis gevonden, had nog de kracht om eene geregelde verklaring aan den Juez de lettras (crimineele regter) af te leggen en hem de papieren te overhandigen, eer hij stierf. Deze manslag, in verband met de opligting der nachtwachts en den inval in het Bernardijnen-klooster door een talrijken troep gemaskerden, wees de politie een gereed spoor aan, dat zij met den meesten ijver begon te volgen, des te meer daar de jonge dochter wier lijk zoo stoutmoedig werd weggeroofd, veelvermogende ouders had, die, om zekere hun alleen bekende redenen, dezen roof niet ongestraft wilden laten en er goud met volle handen voor overhadden om den misdadiger te vinden. Weldra wist men dat de bandieten, het klooster verlatende, paarden hadden genomen, die [58]hun door bestelde personen werden toegevoerd, en toen met gevierden teugel waren weggereden in de rigting der presidios. Tevens gelukte het, een der personen te ontdekken, die de paarden geleverd hadden; dat individu, met name Pepito, nog meer aangelokt door het goud dat men hem aanbood dan verschrikt door de bedreigingen der straf, verklaarde, dat hij ten behoeve van don Torribio Carvajal, vijf en twintig remonte paarden had verkocht, af te leveren des morgens ten twee ure, onder de muren van het Bernardijnen-klooster; daar deze paarden hem vooruit waren betaald, had Pepito zich niet veel bekommerd over de zonderlinge plaats die men aanwees of het nog zonderlinger uur der aflevering. Don Torribio en zijne kameraden waren gezien, dragende twee vrouwen in hunne armen, waarvan de eene naar het scheen in onmagt lag, en hadden zich oogenblikkelijk in vollen galop verwijderd. Het spoor der schakers was nagegaan tot aan de presidio de Tubac, waar don Torribio zijne bende eenige dagen had laten uitrusten; aldaar had hij een gesloten palankijn aangekocht, een groote veldtent en de noodige levensmiddelen voor eene langdurige reis in de woestijn; en op zekeren nacht was hij plotseling verdwenen met zijn geheelen troep, die intusschen uit de presidio door een aantal lieden van dubbelzinnig karakter versterkt en vandaar vertrokken was zonder dat iemand wist te zeggen waarheen. Deze narigten waren zeker onbestemd genoeg, maar toch in zoo verre voldoende, dat zij de ouders van het vermiste meisje aanleiding gaven om hunne nasporingen voort te zetten.

—Ik geloof nu dat ik begin te begrijpen waar gij heen wilt, vriend, viel Loer-Vogel hem in de rede; maar ga voort met uw verhaal; als gij gedaan hebt zal ik u eenige opmerkingen maken, waarvan gij, zoo ik vertrouw, de juistheid zult moeten erkennen.

—Ik verlang niets liever, mijn goede kameraad, antwoordde Vrij-Kogel, en hij vervolgde: Zeker iemand, die mij twintig jaar geleden een gewigtige dienst had bewezen en dien ik sinds al dien tijd niet weder ontmoette, zoodat ik hem zelfs niet zou hebben herkend, als hij mij zijn naam niet genoemd en mij eenige bijzonderheden had aangegeven die ik onmogelijk vergeten kon, kwam mij bij die gelegenheid opzoeken; Ruperto en ik bevonden ons juist aan het presidio de Tubac om eenige tijger- en pantervellen te verkoopen. De man dien ik bedoel deelde mij alles mede wat ik u thans verteld heb; hij voegde er nog bij dat hij een zeer naaste bloedverwant van het meisje was, en herinnerde mij toen de dienst die hij mij eenmaal bewezen had; kortom, hij wist mij zoodanig te bepraten, dat ik mij verbond om hem te helpen zich aan zijne vijanden te wreken. Twee dagen later gingen wij zamen op weg om de bandieten op te sporen; voor iemand die zoo bedreven is als ik, om het spoor der Indianen te vinden, was het opsporen der bandieten slechts kinderspel, en weldra bragt ik hem tot in de nabijheid der Spaansche karavaan onder kommando van don Miguel Ortega.

—Maar die andere heette immers don Torribio Carvajal? [59]

—Kon hij dan zijn naam niet veranderd hebben?

—Waartoe zou dat dienen in de woestijn?

—Uit voorzorg, in geval dat men hem wilde vervolgen.

—De ouders schijnen dan wel belang te hebben gehad bij die vervolging?

—Don José verzekerde mij dat hij de oom van het meisje was, en dat hij haar altijd zoo lief had gehad als een vader.

—Maar zij was immers dood, ten minste ik meen dat gij mij dit gezegd hebt, als ik mij niet vergis.

Vrij-Kogel krabde zich achter het oor.

—Dat is juist wat de zaak zoo duister maakt, zeide hij; het schijnt dat zij alles behalve dood is, integendeel.…

—Ei ei! riep Loer-Vogel, is zij niet dood! En die oom weet hij dit, en is het dan met zijne toestemming geweest dat men het arme schepsel levend heeft begraven! Maar als dat zoo is, dan steekt er een verfoeijelijk geheim achter.

—Dat is waarachtig waar ook! stotterde de Canadees met eene onvaste stem. Nu gij het zegt, moet ik bekennen dat gij gelijk hebt, en dat ik er bang voor begin te worden! Intusschen heeft die man mij eenmaal een groote dienst bewezen, ik heb geen de minste reden om hem te verdenken, en.…

Loer-Vogel stond op en plaatste zich vlak voor den jager.

—Vrij-Kogel, zeide hij op strengen toon, wij zijn zamen landgenooten, wij beminnen elkander als twee broeders; sedert vele jaren is de prairie ons gezamentlijk nachtleger en deelen wij elkanders geluk en ongeluk; honderdmaal hebben wij elkanders leven gered, hetzij in den strijd met het wild gedierte, hetzij in den oorlog met de Indianen; zeg ik de waarheid, of niet?

—’t Is de waarheid, Loer-Vogel, ’t is de waarheid, en hij die anders sprak zou moeten liegen! antwoordde de jager getroffen.

—Mijn vriend en broeder, eene groote misdaad is hier begaan of staat op het punt van begaan te worden; laten wij op onze hoede zijn, laten wij waken, zorgvuldig waken; wie weet of de Voorzienigheid ons niet als middelen heeft uitverkoren om de schuldigen te ontmaskeren en de onschuldigen te doen zegevieren. Die don José, zegt gij, heeft verlangd dat ik mij met u zou vereenigen, ik neem het aan; gij, Ruperto en ik, wij gaan zamen naar het veer del Rubio, en wees verzekerd, vriend, nu ik weet wie de schuldige is, zal ik hem ook weten te vinden.

—Ik heb het liever zoo dan anders, antwoordde de jager ongedwongen. Ik wil u wel zeggen dat de zonderlinge positie waarin ik mij bevond mij zwaar op het hart woog. Ik ben maar een arme jager die van zulke schandelijke streken uit de steden niets begrijp.

—Gij zijt een eerlijk man, Vrij-Kogel, uw hart en verstand zitten op de regte plaats; maar intusschen verloopt onze tijd en ik geloof, nu wij het over de zaken eens zijn geworden en elkander verstaan hebben, dat wij wel zouden doen van dadelijk op weg te gaan. [60]

—Ik zal vertrekken zoodra gij wilt.

—Een oogenblik nog! zoudt gij Ruperto een tijd lang kunnen missen?

—Opperbest.

—Waar is het u om te doen? vroeg Ruperto.

—Gij kunt mij eene dienst bewijzen.

—Spreek op, Loer-Vogel, ik ben bereid.

—Niemand weet wat er gebeuren kan: misschien hebben wij over een paar dagen bondgenooten noodig op welke wij vast kunnen staat maken; die bondgenooten zou het hier aanwezige opperhoofd, zoo wij er hem om vragen, ons ligt kunnen verschaffen; vergezel hem dus naar zijn dorp, en zoodra gij er hem gebragt hebt, verlaat hem dan om ons spoor te volgen, zonder daarom echter dadelijk bij ons te komen, zoo gij maar zorgt dat wij, wanneer het noodig mogt zijn, weten waar wij u vinden kunnen.

—Ik heb u begrepen, zei de jager laconiek terwijl hij opstond; stel u gerust.

Loer-Vogel wendde zich nu tot den Vliegenden-Arend en legde hem uit wat hij van hem verlangde.

—Mijn broeder heeft de Wilde-Roos gered, antwoordde het opperhoofd met edele waardigheid; de Vliegende-Arend is een Sachem in zijn stam; tweehonderd krijgslieden zullen op den eersten wenk van mijn vader het oorlogspad volgen; de Comanchen zijn mannen, de woorden die hun mond uitblaast komen voort uit hun hart.

—Ik zeg u dank, hoofdman, hernam Loer-Vogel, met warmte de hand drukkende die de Roodhuid hem toestak, dat de Wacondah u behoede terwijl gij op weg zijt!

Na in der haast een stuk op kolen gebraden wild genuttigd en een teug pulque gedronken te hebben, van welke laatste alleen de Roodhuid zich onthield, daar hij tot den stam der Comanchen behoorde, die geen sterken drank drinken, namen de vier mannen afscheid van elkander: Ruperto en de Vliegende-Arend gingen met de Wilde-Roos in westelijke rigting de prairiën in, terwijl Loer-Vogel en Vrij-Kogel, een weinig links afgaande, integendeel oostwaarts trokken, om het veer del Rubio te bereiken, waar de eerstgenoemde gewacht werd.

—Hm! ik geloof dat wij eene moeijelijke en ruwe taak op ons genomen hebben, merkte Vrij-Kogel aan, terwijl hij zijn geweer onder den linker arm nam en wegging met dien veerkrachtigen stap die den echten woudlooper kenschetst.

—Wie weet, goede vriend, antwoordde Loer-Vogel op min of meer bezorgden toon. In allen geval zullen wij een gewigtige waarheid gaan ontdekken.

—Zoo denk ik er ook over, zeide de ander.

—Een ding is er dat ik vooral zou willen weten.

—En dat is?

—Wat er toch in die digt gesloten palankijn van don Miguel schuilt. [61]

—Pardi! eene vrouw, zonder twijfel.

—Wie heeft u dat gezegd?

—Niemand, maar ik vermoed het.

—Laten wij niets vooruitloopen, vriend; met den tijd zal alles zich ophelderen.

—God geve het!

—God ziet en weet alles, vriend. Geloof dus maar, als het Hem behaagd heeft in onze harten de vermoedens te verwekken, die ons op dit oogenblik verontrusten, dan is het, zoo als ik u daar even reeds gezegd heb, omdat Hij ons tot werktuigen zijner geregtigheid wil maken.

—Zijn wil geschiede! antwoordde Vrij-Kogel, eerbiedig zijn muts afnemende; ik ben bereid tot alles wat God van mij eischt.

Na deze ernstige gedachtenwisseling, namen de jagers, die tot hiertoe naast elkander waren voortgestapt, de Indiaansche linie te baat, en liepen de een achter den ander, om de moeijelijkheden van den weg beter te vermijden.

Toen zij het bosch door waren en aan het hooge prairie-gras kwamen, bleven zij een oogenblik staan om naar de zon te kijken.

—Het is reeds laat, zei Loer-Vogel.

—Ja, zei de andere, het is bij twaalven; volg mij dus, wij moeten den verloren tijd weder zien in te halen.

—Hoe zoo?

—In plaats van te loopen, zouden wij kunnen rijden, wat dunkt u?

—Ja, als wij maar paarden hadden.

—Die denk ik u juist te bezorgen.

—Hebt gij dan paarden?

—Ik heb gisteren avond mijn paard en dat van Ruperto hier ergens in den omtrek gelaten, om de plaats te bereiken waar don José mij besproken had, eene plaats daar ik niet anders komen kon dan met eene praauw.

—Ei, ei! die brave beestjes komen ons juist van pas; voor mijn part, ik wil u wel zeggen dat ik doodaf ben; ik heb zoolang in de prairie gemarcheerd dat mijne beenen mij naauwelijks willen dragen.

—Kom dezen weg; wij zullen ze spoedig vinden.

Werkelijk hadden de jagers geen drie honderd schreden in de door Vrij-Kogel aangewezen rigting gedaan, of zij zagen de twee paarden rustig grazen en peul-vruchten of jonge struiken knabbelen. De edele dieren, toen zij het bekende fluitje hoorden, staken de fijne en schrandere koppen op en galoppeerden de jagers vrolijk hinnekend te gemoet. Volgens de gewoonte in de prairiën, waren zij niet gezadeld; alleen hing de bossal (hoofdstel) hun over den hals. De jagers bragten het tuig in orde, stegen in den zadel en stelden zich in beweging.

—Nu wij ieder een flink paard tusschen de beenen hebben, zijn wij zeker in tijds te zullen aankomen, zei Loer-Vogel; wij behoeven ons zelfs niet te haasten, maar kunnen op ons gemak zamen praten: zeg eens, Vrij-Kogel, hebt gij don Miguel Ortega ooit gezien?

—Nooit, moet ik u zeggen. [62]

—Dus kent gij hem niet.

—Als ik mij op don José beroepen mag, is hij een schurk; wat mij zelven betreft, daar ik nooit iets met hem te doen heb gehad, zou ik moeijelijk een eigen meening het zij goed of kwaad van hem kunnen geven.

—Dat is bij mij anders, ik ken hem.

—Ei!

—Ja, door en door.

—Sinds lang reeds?

—Reeds lang genoeg; ik geloof ten minste dat ik in staat ben hem te beoordeelen.

—Zoo; en wat denkt gij wel van hem?

—Veel goeds, maar ook veel kwaads.

—Te duivel!

—Waarom verwondert u dit? zijn niet alle menschen zoo wat in hetzelfde geval?

—Min of meer, dat stem ik u toe.

—Welnu, hij is niet veel beter of slechter dan de meeste anderen; toen ik dus dezen nacht begreep dat gij mij over hem wildet spreken, heb ik u een uitwijkend antwoord gegeven en gezegd dat ik hem te weinig kende, daar ik uwe vrijheid van handelen liefst niet wilde belemmeren; maar het is zeer wel mogelijk dat uwe meening te zijnen opzigte weldra geheel zal veranderen, en gij u misschien beklagen zult over de hulp die gij tot hiertoe aan dien don José, zoo als gij hem noemt, verleend hebt.

—Mag ik ronduit tot u spreken, Loer-Vogel, nu niemand ons hoort dan God alleen?

—Spreek vrij, mijn vriend, het zal mij niet ongevallig zijn uw gevoelen gansch en al te kennen.

—Hier is het: ik houd mij overtuigd dat gij van die geschiedenis die gij mij dezen nacht verteld hebt, veel meer weet dan gij voorgeeft.

—Het kan wel zijn dat gij gelijk hebt, maar waarom denkt gij dat?

—Om meer dan eene reden, en vooreerst om deze:.…

—Laat hooren.

—Gij schijnt mij veel te verstandig toe, en hebt te veel ondervinding in wereldsche zaken opgedaan, om in goeden ernst de verdediging op u te nemen van iemand, dien gij, volgens de beginsels welke wij hier in de prairiën aankleven, veeleer moest beschouwen—zoo niet als een vijand, dan toch als een van die lieden waarmede men zich niet gaarne verbindt, en met welke het vaak zeer onaangenaam is in betrekking te staan.

Loer-Vogel begon te lagchen.

—Er is iets waars in hetgeen gij zegt, Vrij-Kogel, zeide hij.

—Niet waar?

—Ik zal er met u geen doekjes om winden, maar ik zeg u, er bestaan goede redenen waarom ik de verdediging van dien man op mij heb genomen; over die redenen kan ik mij echter thans niet uitlaten; [63]zij zijn een geheim dat mij alleen in bewaring is gegeven; ik hoop nogtans dat gij spoedig alles weten zult, tot zoolang verzoek ik u in mijne oude vriendschap te berusten en mij naar eigen goedvinden te laten handelen.

—Het zij zoo als gij zegt; intusschen begin ik nu meer licht in de zaak te krijgen, en wat er ook gebeuren mag, gij kunt op mij rekenen.

—Ik wist wel, vriend, dat wij het zamen eens zouden worden; maar houd u thans stil en laat niets blijken, wij zijn waar wij wezen moeten.—Te duivel! de Mexicanen hebben zich niet laten wachten, ik zie dat hun kamp reeds aan den oever der rivier is opgeslagen.

Werkelijk vertoonde zich op korten afstand een jagerskamp, dat aan de eene zijde tegen de rivier en aan de andere tegen het bosch steunende, in geregelde orde was aangelegd, als een verschanste redoute, met balen en gekruiste boomstammen versterkt en front biedende aan de prairie.

De beide Canadezen lieten zich door een der schildwachten aanmelden, en kregen zonder moeite verlof om binnen te komen.

Don Miguel Ortega was afwezig, de Gambucinos wachtten hem met ieder oogenblik.

De jagers stegen af, kluisterden hunne paarden en zetten zich rustig neer bij het kampvuur.

Don Stefano Cohecho was, zoo als hij den vorigen dag gezegd had, des morgens vroeg reeds vertrokken.

De spoorzoeker: Schetsen en Tooneelen uit de Amerikaansche wildernis

Подняться наверх