Читать книгу De spoorzoeker: Schetsen en Tooneelen uit de Amerikaansche wildernis - Gustave Aimard - Страница 14

VI. Eene duistere geschiedenis.

Оглавление

Inhoudsopgave

Wij geven hier, ontdaan van alle min of meer juiste aanmerkingen, waarmede de wijdloopige spreker haar geliefde op te sieren, de buitengewone geschiedenis die de Canadees aan zijne toehoorders vertelde, en die zoo innig met ons verhaal zamenhangt, dat wij ons genoodzaakt zien haar tot in de kleinste bijzonderheden mede te deelen.

Slechts weinige steden hebben zulk een bekoorlijk aanzien als Mexico; deze aloude hoofdstad van het rijk der Azteken strekt zich, als eene mollige Creoolsche matrone op haar divan, weelderig en traag uit op een zacht golvenden bodem, half omsluijerd door een digt gordijn van statige cipressen, die de kanalen en wegen in haren omtrek omzoomen. Op gelijkmatigen afstand tusschen twee oceanen gebouwd, 2280 meters boven hun waterspiegel, d. i. ongeveer op dezelfde hoogte als het bekende hospitaal der monniken op den St. Bernard, geniet deze stad eene gematigde en verkwikkelijke temperatuur, onder een helderen hemel, tusschen twee prachtige bergen, de Popocatepetl—een rookende vulkaan—en de Iztaczehuatl, of de “Witte Vrouw,” welks grijze met eeuwige sneeuw bedekte kruin zich in de wolken verliest. De vreemdeling, wanneer hij met zonsondergang Mexico nadert, langs den oostelijken straatweg,—een der vier groote wegen langs welke men den alouden zetel der Azteken bereikt, die zich eenzaam en statig verheft te midden van het meer Tezcuco, aan welks wateren zij gebouwd is—ondervindt bij den aanblik dezer stad een wonderbaren indruk van welken hij zich geen rekenschap kan geven. De Moorsche bouwtrant der paleizen, de schitterende met lichte kleuren beschilderde muren, de dommen en koepels der tallooze kerken en kloosters, die hoog boven de azotea’s (platte huisdaken) uitsteken, en de gansche stad, om zoo te zeggen, met hunne groote geele, blaauwe of roode parasols overdekken, besprenkeld met het goud der dalende westerzon en gekust door de laauwe, met geuren bezwangerde avondkoelte, die van de bergen aanwaait en met het digte loof der bosschen speelt: alles vereenigt zich om aan Mexico het aanzien te geven eener geheel oostersche stad, die onze starende blikken aantrekt en tegelijk verbaast. Het eerste Mexico, in der tijd door Fernando Cortez verbrand, werd door dezen veroveraar op hare oude grondslagen herbouwd: al hare straten snijden zich regthoekig, en loopen uit op de Plaza Major, in vijf hoofdaderen, namelijk de calle de Tacuba, de Monterilla, de Santo Domingo, de Moneda en de San-Francisco.

De Spaansche steden der Nieuwe Wereld zijn alle volgens eenerlei grondplan gebouwd, en hebben dit met elkander gemeen, dat het hoofdplein op dezelfde wijs is aangelegd. Zoo heeft de Plaza Major ook te Mexico aan een van hare zijden de kathedraal, en de Sagrario (de heilige kapel); daar tegenover ligt het paleis van den president der [35]republiek, dat de vier ministeriën, de kazernen, de gevangenis enz. bevat; aan de derde zijde heeft men de Ayuntamiento (stadhuis); eindelijk aan de vierde zijde bevinden zich twee bazars of groote verkoophuizen—de Parian en de Portal de las Flores.

Op den 10 Julij 1834, omstreeks tien ure des avonds, nadat eene brandende zonnehitte de inwoners dien geheelen dag genoodzaakt had zich in hunne huizen op te sluiten, verhief zich een frissche togt van de bergen, die de lucht merkelijk afkoelde. Iedereen begaf zich op de met bloemen bedekte, naar hangende tuinen gelijkende azotea’s, om er het verkwikkende luchtbad van den amerikaanschen nacht te genieten, dat als door het heldere blaauw des hemels heen, van de sterren op aarde schijnt af te dalen. Ook de straten en pleinen waren met wandelaars opgevuld, allerwege heerschte een gonzend gehommel, een ondoordringbaar gewemel van voetgangers en ruiters, zoo vrouwen als mannen, Indianen zoowel als Spanjaarden, creolen, mestiezen, zwarten en blanken; gescheurde kleeren en lompen, mengden zich op de zonderlingste wijs met zijden, fluweelen en gouden stoffen, onder het geklater van roepstemmen, kwinkslagen of schaterend gelach; kortom, als een betooverde stad uit de duizend en een Arabische Nachtvertellingen, scheen Mexico op het gebengel der klok van het oracion eensklaps als uit een eeuwenlangen slaap gewekt, zoo vrolijk straalden er de aangezigten van genot, en zoo gelukkig waren allen dat zij de reine avondlucht met volle teugen konden inademen. Op dit oogenblik kwam er uit de calle San-Francisco een onderofficier—gemakkelijk te herkennen aan den druivenstok1 dien hij als kenteeken van zijn rang in de hand had—en mengde zich onder de woelige schaar op de Plaza Major, met dien balanceerenden trippelgang en dat air van onbezorgde schalkerij, dat den militairen lanterfant in alle wereldstreken eigen schijnt. De hier door ons bedoelde was een jong mensch van trotsch uitzigt, fieren blik en een paar fijn gewaste, koket opgestreken knevels. Na twee of drie keeren het plein te zijn rond geweest, knipoogend tegen de jonge meisjes, en met de ellebogen stootend tegen de mannen, naderde hij, altoos in de zelfde onverschillige houding, een winkeltje, dat tegen een der portalen was aangebouwd en waarin een oud man, met een gezigt als een marmot en met loensche blikken, bij het licht van een smerige lamp, bezig was een stapeltje papier, pennen, enveloppen, ouwels, kortom alle noodige schrijfbehoeften weg te bergen, in de lade van zijne met duizend inktvlakken bezoedelde tafel; werkelijk was de oude schobbejak rekest- en briefschrijver van beroep, zooals het bordje boven de deur van zijn pothuis aanduidde, waarop met witte letters op een zwarten grond gelezen werd: “Juan Bautisto Leporella, Evangelista.” De onderofficier loerde eerst eenige oogenblikken door het glazen raampje, dat met allerlei soort van geschreven stukken pronkte; en zonder twijfel voldaan over hetgeen hij gezien [36]had, gaf hij met zijn druivenstok drie ferme slagen op de deur.

De soldaat hoorde daar binnen een stoel verschuiven, den sleutel in het slot steken, eindelijk ging de deur met een scheur open, en kwam het hoofd van den rekestschrijver vreesachtig te voorschijn.

—Ha! zijt gij het, don Annibal. Dios me ampare! ik had u nog niet zoo spoedig verwacht, zei de oude, op dien zoetsappigen slependen toon, daar zekere lieden zich van bedienen, wanneer zij iemand voor zich zien dien zij niet aandurven.

Cuerpo de Christo! houdt u maar zoo onnoozel niet, oude coyote, antwoordde de sergeant barsch; wie anders als ik zou mijne voeten nog zoo laat in uw vervloekt kot durven zetten?

De evangelista meesmuilde hoofdschuddend en schoof zijn in zilver gevatten bril met ronde glazen, hoog op zijn voorhoofd.

—Ho! ho! riep hij met een geheimzinnig lachje, er komen brave lieden genoeg in mijn ministerie, mooije “chérubin d’amour.”

—’t Is mogelijk, hervatte de soldaat, hem zonder pligtpleging terugduwend en het winkeltje binnentredend, ik beklaag ze allen die onder de greep van zulk een ouden roofvogel komen als gij; maar dat is eigenlijk de reden niet waarom ik thans hier kom.

—Misschien zou het voor u en voor mij beter zijn, als uwe bezoeken een ander doel hadden dan hetgeen u hier heen trekt? opperde de oude beschroomd.

—Houd op met uwe predicatie, maak de deur digt, sluit uwe blinden, zoodat niemand daarbuiten ons ziet, en laten wij zamen praten; wij hebben geen tijd te verliezen.

De oude antwoordde niet; hij begon dadelijk, met meer vlugheid dan men van hem zou verwacht hebben, de blinden te sluiten, die zijn pothuis des nachts tegen de rateros (dieven) moesten beschermen; daarop nam hij plaats bij zijn gast, na vooraf zorgvuldig de deur van binnen te hebben gegrendeld.

Deze twee mannen, zoo in het licht van een walmende candil (keukenlamp) gezien, maakten met elkander een zonderling contrast: de een jong, schoon, sterk en stoutmoedig, de ander oud en gebrekkig, geveinsd en gluiperig, wisselden zij ter sluik blikken van onverklaarbare beteekenis. Onder het masker van vriendschap verschool zich waarschijnlijk een diep gewortelde haat, en terwijl zij met zachte stemmen oor aan oor zaten te praten, geleken zij twee duivels van verschillende soort die op den val van een engel uitwaren.

De soldaat was de eerste die het woord weder opvatte; hij sprak zoo zacht, als ware hij beducht dat de wanden van het gesloten pothuis hem zouden beluisteren.

—Hoor eens, Tio Leporello, fluisterde hij, het wordt tijd dat wij ter zake komen en elkander verstaan, de klok der Sagrario heeft reeds half elf geslagen, spreek dus, wat hebt gij voor nieuws?

—Hm! hernam de andere, niet veel bijzonders.

De sergeant wierp hem een argwanenden blik toe, en scheen zich te bezinnen. [37]

—’t Is waar ook, zeide hij een oogenblik later, ik dacht er niet meer om; waar staat mijn hoofd toch?

Hij grabbelde in den borstzak van zijn uniformrok, en haalde een wel voorziene beurs te voorschijn; door de groen zijden mazen zag men een aantal goudstukken blinken van verscheidene oncen zwaarte; vervolgens een lang knipmes, dat hij opende en naast zich op de tafel legde. De oude ontroerde op het gezigt van het scherpe lemmer, welks blaauwe staal dreigend glinsterde in de schemering; thans opende de soldaat zijne beurs en stortte een vrolijk ruischende kaskade van goudstukken voor zich uit op de tafel. De evangelista vergat oogenblikkelijk het mes, om zich met niets anders bezig te houden dan met het goud, welks liefelijke klank hem aantrok als een onweerstaanbare magneet.

De soldaat was onder dit alles te werk gegaan met de koelbloedigheid van iemand, die zich bewust is, allesafdoende middelen in handen te hebben.

—Thans raad ik u om even in uw geheugen te grabbelen, oude duivel, hervatte hij, of mijn navaja zal u leeren wat het zegt, als gij met mij te doen hebt en uwe zaken vergeet.

De evangelista glimlachte vergenoegd, terwijl hij een begeerigen blik op de verleidelijke goudstukken wierp.

—Ik weet te goed wat ik u schuldig ben, don Annibal, antwoordde hij, om u niet te willen believen met al de middelen daar ik over te beschikken heb.

—Femel toch niet langer met uwe schijnheilige beleefdheid, oude aap, en kom ter zake. Neem dit al vast, om u aan te moedigen opregt te zijn.

Hier stelde hij hem eenige oncen goud ter hand, die de evangelista zoo gezwind deed verdwijnen, dat de soldaat onmogelijk had kunnen zeggen waar ze gebleven waren.

—Gij zijt edelmoedig, don Annibal, dat zal u geluk geven.

—Ter zake, ter zake.

—Ik ben er reeds.

—Spreek op dan; ik luister.

De sergeant plaatste de ellebogen op de tafel, in de houding van iemand die zich gereed maakt om een belangrijk verhaal aan te hooren, terwijl de evangelista hoestte, spuwde, en met zekere hem eigen geworden omzigtigheid, nog eerst een onrustigen blik in het rond sloeg.

Het woelig gedruisch op de Plaza Major was langzamerhand weggestorven, de menigte had zich in alle rigtingen verstrooid en was in de huizen teruggekeerd; zoowel buiten als binnen heerschte de diepste stilte. Op dit oogenblik bomde het uurwerk der kathedraal-kerk langzaam en statig elf slagen; de beide mannen sidderden onwillekeurig bij het sombere gegalm der kerkklok; de serenos (nachtwachts) zongen het uur met hunne slepende dronkemans-stemmen; dit was alles.

—Wilt gij spreken, ja of neen? riep de soldaat plotseling barsch en op dreigenden toon. [38]

De evangelista viel bijna van zijn stoel, alsof hij uit een droom werd gewekt, en streek zich eenige keeren met de hand over het voorhoofd.

—Ik begin al, zeide hij met eene bevende stem.

—Dat zou gelukkig wezen, bromde de andere.

—Gij moet dan weten, begon hij.… maar, vervolgde hij, op eens weder afbrekende, moet ik u alles tot in de kleinste bijzonderheden vertellen?

—Duivelsch! riep de soldaat, kwaad wordende, maak toch dat wij er doorkomen; ge weet wel dat ik de volledigste narigten hebben moet. Canarios! speel met mij niet als de kat met de muis, oude vrek, wees gewaarschuwd, het zou gevaarlijk spel zijn voor u.

De evangelista boog, als begreep hij waar het heen moest, en begon op nieuw:

—Dezen morgen dan, zat ik naauwelijks in mijn kantoor, nadat ik mijne papieren geschikt en mijne pennen vermaakt had, of er werd zacht aan de deur geklopt; ik stond op om open te doen; het was eene jonge en schoone vrouw, in zoo verre namelijk als ik er over kon oordeelen, want zij had zich zoo digt in haar zwarten mantel gewikkeld, dat zij niet kenbaar was.

—Het was dus niet dezelfde vrouw die u reeds eene maand lang dagelijks bezocht? viel de sergeant hem in de rede.

—Ja wel, maar zoo als gij reeds zult hebben opgemerkt, komt zij bij elk bezoek in eene andere kleeding, zonder twijfel om zich daardoor onkenbaar te maken; in weerwil echter van deze voorzorgen, heb ik haar telkens bij den eersten blik uit hare donkere oogen dadelijk herkend, daar ik te zeer aan de listen der vrouwen gewoon ben om er mij door te laten misleiden.

—Zeer goed; ga voort.

—Zij bleef een poosje zwijgend voor mij staan, en speelde verlegen met haar waaijer; ik bood haar beleefdelijk een stoel aan en hield mij alsof ik haar niet herkende, terwijl ik haar vroeg, waarmede ik haar van dienst kon zijn.—“O!” antwoordde zij mij op vrijpostigen toon, “wat ik van u verlang is zeer eenvoudig.”—“Spreek slechts, senorita,” zeide ik, “zoo het iets is dat mijn ministerie aangaat, wees dan verzekerd dat ik het mij ten pligt zal rekenen u te gehoorzamen.”—“Als het dat niet was zou ik niet bij u gekomen zijn,” was haar antwoord; “maar zijt gij wel iemand daar men op vertrouwen kan?” En terwijl zij dit zeide, keek zij mij met hare groote zwarte oogen, doordringend en uitvorschend aan. Ik hield mij goed en antwoordde haar met den meesten ernst en met de hand op het hart:—“Senorita, een evangelista is zoo goed als een biechtvader, al uwe geheimen blijven in mijn hart begraven.” Hierop haalde zij een geschrift uit den zak van hare saya (overkleed), keerde het verscheidene malen tusschen hare vingers om, maar eensklaps begon zij te lagchen, en riep:—“Wat ben ik toch dwaas, dat ik een geheim zoek te maken van niets; voor het overige zijt gij op dit oogenblik niets meer dan een machine, daar gij zelf niet begrijpen zult wat gij schrijft.” Ik boog op goed geluk af, [39]en hield mij weder gereed op een van die duivelsche kunstgrepen, die zij mij sedert eene maand lang dagelijks heeft laten afschrijven.

—Houd toch op met uwe beschouwingen! viel de sergeant hem in de rede.

—Zij overhandigde mij het document, vervolgde de evangelista; en, zooals tusschen u en mij is afgesproken, nam ik een vel copiëerpapier en legde er het schoone blad op, dat ik beschrijven zou; zooals gij weet, is het copiëerpapier van achteren zwart gemaakt, zoo dat de woorden die ik op mijn gewone papier schreef, door middel van het zwart gemaakte, letterlijk werden overgedrukt op een derde vel wit papier, dat er onder lag, zonder dat de arme nina (kind) er iets van bemerkte en zij niet beter wist of alles ging zuiver toe. Behalve dat was de brief niet lang, en bestond slechts uit een paar regels; maar ik mag verdoemd zijn, vervolgde de oude gaauwdief, terwijl hij een kruis sloeg, als ik een syllabe begreep van het duivelsche tooverschrift dat zij mij copiëren liet; ik geloof zeker dat het Arabisch was.

—Wat verder?

—Verder heb ik het papier in den vorm van een brief toegemaakt, en er een adres op geschreven.

—Ah! riep de soldaat met levendige belangstelling, dat is voor het eerst.

—Ja, maar met die wetenschap zult gij niet veel verder komen.

—Waarom niet? laat zien, hoe was dat adres?

—Z. p. V. 2 Calle S.P. Z.

—Hm! riep de soldaat peinzend, dat is zeker alles behalve duidelijk; maar vervolgens?

—Vervolgens is zij vertrokken, nadat zij mij een ons goud had gegeven.

—Zij is wel genereus.

Povre nina! (het arme kind) riep de evangelista, terwijl hij met zijne kromme vingers zich de drooge oogen afwischte.

—Houd toch op met uwe kwezelarij, daar geloof ik toch niets van; is dat alles wat zij u gezegd heeft?

—Nagenoeg, zei de oude aarzelend.

De sergeant keek den evangelista strak aan.

—Er is dus nog iets? vroeg hij, hem eenige goudstukken toewerpende, die Tio Leporello dadelijk deed verdwijnen.

—Bijna niets.

—Spreek op, Leporello, hoe weinig het wezen mag; gij zult zelf wel weten dat de hoofdzaak van een brief gewoonlijk in een post scriptum staat.

—Toen zij mijn bureau verliet, wenkte de Senorita een providencia2 die juist voorbij reed; het rijtuig hield stil, en ofschoon het jonge meisje zeer zacht sprak, hoorde ik haar tegen den koetsier zeggen: Naar het Bernardijnen klooster! [40]

De sergeant huiverde onmerkbaar.

—Hm! riep hij op een toon van meesterlijk gespeelde onverschilligheid, dat adres beteekent niet veel; maar geef mij intusschen het overgedrukte blad.

De evangelista grabbelde in zijne lade en haalde er een blad wit papier uit te voorschijn, daar eenige woorden in bijna onleesbare krabbels op stonden.

Zoodra de sergeant het blad in handen had en met de oogen doorliep, scheen de inhoud hem groot belang in te boezemen, want hij verbleekte zigtbaar en eene zenuwachtige rilling liep hem door de leden; maar hij herstelde zich bijna oogenblikkelijk.

—’t Is goed, zeide hij, het blad in kleine stukjes scheurende;—zie daar, dat is voor u, vervolgde hij en wierp den ouden briefschrijver nog een hand vol goudstukken toe.

—Dank je, caballero! riep Tio Leporello en wierp zich met drift op het kostbare metaal, terwijl hij tevens naar het mes greep.

Een spotachtige glimlach plooide zich om de lippen van den soldaat; hij rukte den oude het mes uit de hand en van het oogenblik gebruik makende waarop Leporello bukte om het goud op te rapen, stak hij hem het mes bijna tot aan het heft tusschen de beide schouders. De stoot was zoo behendig gemikt en met zulk een vaste hand toegebragt, dat de oude woekeraar als een logge klomp voorover viel, zonder een klagt of zucht te slaken. Don Annibal zag hem een oogenblik koelbloedig en onverschillig aan; toen door de bewegingloosheid van zijn slagtoffer gerustgesteld, meende hij dat hij dood was.

—Komaan, bromde hij, dat is zoo veel te beter, nu zal hij ten minste niet klappen.

Na deze philosofische lijkrede wischte de moordenaar bedaard het mes af, raapte zijn goud bijeen, blies de lamp uit, opende de deur, sloot die weder achter zich digt en verwijderde zich met rustigen, ofschoon min of meer versnelden tred, als iemand die te lang is uitgebleven en zich haasten moet om thuis te komen.

De Plaza Major was eenzaam en stil.

1 Een rotting of zoogenaamde sixpence.

2 Naam der huurrijtuigen te Mexico.

De spoorzoeker: Schetsen en Tooneelen uit de Amerikaansche wildernis

Подняться наверх