Читать книгу De spoorzoeker: Schetsen en Tooneelen uit de Amerikaansche wildernis - Gustave Aimard - Страница 8

III. De nachtelijke zamenspraak.

Оглавление

Inhoudsopgave

Don Stefano Cohecho scheen met de woestijn zeer goed bekend; zoodra hij zich dus in de prairie bevond, en naar hij meende tegen alle lastige nasporing beveiligd was, stak hij moedig het hoofd op; zijn gang werd rustiger en stouter, zijn oog glom met een somberen gloed, en hij trad met snellen stap naar een boschje van palmboomen, [14]wier schrale waaijerkruinen bij dag tegen de brandende zonnestralen slechts een onvoldoende bescherming verleenden.

Inmiddels verzuimde hij de noodige voorzorgen niet; van tijd tot tijd bleef hij plotseling staan en luisterde naar het minste geritsel, of bespiedde met scherpen blik de donkere diepten der wildernis; en dan weder, na zich verzekerd te hebben, dat alles rondom hem in rust was, vervolgde hij eenige sekonden later zijn togt, met denzelfden vasten tred, dien hij had aangenomen, toen hij het kamp verliet.

Domingo, om ons van eene Indiaansche spreekwijze te bedienen, trad letterlijk op zijne voetsporen, bespiedde en beluisterde al zijne bewegingen met de behendigheid, die den mestiezen bijzonder eigen is, wel zorg dragende, dat de man, welken hij vervolgde, hem niet kon betrappen.

De mesties was een van die karakters, welke men in de grensdistricten maar al te veel aantreft, en die evenzeer begaafd met groote talenten als met grove gebreken, gelijkelijk in staat zijn om zoowel goede als slechte zaken te helpen uitvoeren, maar die zich meestal door hunne boosaardige neigingen laten besturen.

In deze oogenblikken volgde hij den vreemdeling zonder regt te weten waarom, en zonder voor zich zelven te hebben uitgemaakt of hij voor of tegen hem zou te werk gaan; dit te beslissen hing af van den loop der omstandigheden, al naar mate hij berekenen kon, hetzij van verraad of van pligtbetrachting het meeste voordeel te zullen trekken; ook vermeed hij zorgvuldig om zijne tegenwoordigheid te laten blijken, daar hij wel begreep, dat het geheim op welks ontdekking hij uit was, hem groote voordeelen zou kunnen aanbrengen, maar alleen en inzonderheid, wanneer hij het goed wist te gebruiken; steeds weifelend en onzeker, trok hij zich echter niet terug, maar ging derwijze te werk, dat hij de ontdekking van het kostelijk geheim geen oogenblik in de waagschaal stelde.

Meer dan een uur lang volgden de beide mannen dezelfde rigting, zonder dat don Stefano een oogenblik vermoedde, dat hij werd nagespoord, en dat een der geslepenste schurken uit de prairie hem digt op de hielen zat.

Na tallooze wegen en omwegen door het hooge gras te hebben gemaakt, kwam don Stefano eindelijk aan den oever der Rio-Colorado, die op dit punt breed en kalm als een meer daarheen vloeide, over eene zandige bedding, omzoomd door digte boschaadjen van katoenboomen en hooge populieren, wier wortels tot den rand van het water reikten. Aldaar aangekomen, bleef de onbekende een oogenblik staan luisteren, bragt de hand aan den mond en bootste volmaakt het keffen van den coyote (wolf) na; bijna onmiddelijk verhief zich het zelfde geluid uit het lage oeverbosch, en vertoonde zich op korten afstand eene ligte, van boomschors vervaardigde kaan, die door twee mannen werd geroeid.

—Ha! zei don Stefano met een bedwongen stem, ik wanhoopte reeds u te ontmoeten. [15]

—Hebt gij dan ons signaal niet gehoord? antwoordde een der roeijers in de kaan.

—Zonder dat zou ik immers niet gekomen zijn? Maar mij dunkt dat gij wel een beetje vóór mij hier hadt kunnen wezen.

—Dat konden we onmogelijk.

De kleine praauw zat nu in het oeverzand; de twee mannen sprongen luchtig aan wal, en bevonden zich reeds het volgende oogenblik bij don Stefano. Beiden waren gekleed en gewapend als de jagers in de prairiën.

—Hm! hervatte don Stefano, de weg is verduiveld lang van het kamp tot hier, ik vrees dat men mijne afwezigheid zal ontdekken.

—Dat is een gevaar, waar gij niet buiten kunt, antwoordde de vorige spreker, een man van hooge gestalte, gunstig voorkomen en strenge gelaatstrekken, terwijl zijne haren, wit als sneeuw, in lange krullen over zijne schouders golfden.

—Enfin, nu gij er eenmaal zijt, zullen wij nader afspreken en vooral kort zijn, want de tijd is kostbaar. Wat hebt gij sedert onze scheiding gedaan?

—Niet veel bijzonders; wij zijn u in de verte gevolgd, dat is alles, om u te kunnen helpen in geval van nood.

—Dank u; geen nieuws?

—Geen het minste; wie zou het ons gebragt hebben?

—Dat is waar; en uw vriend Loer-Vogel, hebt gij dien ook gezien?

—Neen.

Cuerpo de Christo! dat valt ons tegen, want zoo mijn voorgevoel mij niet misleidt, zullen wij weldra onze messen moeten gebruiken.

—Men zal er zich van weten te bedienen.

—Dat weet ik, Vrij-Kogel,1 ik ken uw moed sedert lang; maar gij, uw kameraad Ruperto, en ik, wij zijn niet meer dan drie personen, dat is alles.

—Geen nood!

—Hoe zoo, geen nood? nu wij tegen dertig of veertig geoefende jagers zullen te strijden hebben? waarlijk Vrij-Kogel, gij maakt mij dol met zulke beschouwingen, gij zoudt mij geheel van de wijze helpen. Gij ziet nergens bezwaar in en twijfelt aan niets; denk toch dat wij thans niet met slecht gewapende Indianen te doen hebben, maar met blanken, bandieten en roovers, zooals gij weet, die zich laten doodschieten zonder een duim breed te wijken, en voor wie wij onvermijdelijk zullen moeten onderdoen.

—Dat is waar, daar heb ik niet aan gedacht, zij zijn met hen zoo velen.

—Als wij sneuvelen, wat moet er dan van haar worden?

—Goed, goed, hernam de jager bedenkelijk het hoofd schuddend, ik herhaal u, dat ik er niet over had nagedacht. [16]

—Gij ziet dus, dat wij ons zonder uitstel met Loer-Vogel moeten verstaan, en met de mannen over welke hij te beschikken heeft.

—Ja, alles goed en wel, maar noem mij eens een bepaald punt in de woestijn, waar wij zulk een man als Loer-Vogel moeten zoeken. Wie weet waar hij zich op dit oogenblik bevindt? Hij kan even goed geen geweerschot ver zijn als vijf honderd mijlen van ons af.

—Het is om gek van te worden.

—Wel ingezien, zitten wij in een moeijelijk parket. Maar weet gij in allen geval zeker, dat gij u niet bedriegt, en dat gij op het regte spoor zijt?

—Zeker ben ik tot nog toe van niets, ofschoon alles mij doet gelooven dat ik mij niet bedrieg; doch verlaat u vooreerst op mij, ik zal spoedig weten, waar ik mij aan te houden heb.

—Overigens zijn wij nog op hetzelfde spoor, dat wij sedert Monterey gevolgd hebben; er bestaat eenige kans, dat wij op den regten weg zijn.

—Waartoe zullen wij besluiten?

—Drommels, als ik weet wat ik zeggen zal.

—Gij zijt moedbenemend, inderdaad. Kunt gij mij dan geen middel aan de hand geven?

—Vooreerst moet ik er de noodige zekerheid van hebben, en ten tweede hebt gij zelf immers gezegd, dat het eene dwaasheid zou zijn om zulk een slag te durven slaan.

—Gij hebt gelijk, ik keer naar het kamp terug; den volgenden nacht zien wij elkander weêr, en dan zou ik wel zeer ongelukkig zijn als ik niet had uitgevorscht, wat wij beiden zoo vurig verlangen te weten. Ga er intusschen op uit, zoek en doorzoek de prairie in alle rigtingen, help mij en zoo hot immer mogelijk is, breng mij dan eenig berigt van Loer-Vogel.

—Uwe aanbeveling is overbodig, ik zal niet werkeloos blijven.

Don Stefano greep de hand van den ouden jager en drukte die met warmte:

—Vrij-Kogel, sprak hij met eene ontroerde stem, ik zal u niets zeggen van onze oude vriendschap of van de goede diensten, die ik meermalen het geluk had u te bewijzen, ik wil u slechts herhalen, wat ik weet dat voor u genoeg is, namelijk dat van het welslagen onzer onderneming mijn levensgeluk afhangt.

—Goed, goed, vertrouw op mij, don José, ik ben te oud om in de vriendschap te wankelen; ik weet niet wie in deze zaak ongelijk heeft, en ik wensch dat het regt aan uwe zijde is; maar daarmede bemoei ik mij niet; wat er ook gebeure, ik zal toonen, dat ik uw goede en trouwe kameraad ben.

—Ik zeg u dank, mijn oude vriend, tot den volgenden nacht!

Met deze weinige woorden, maakte don Stefano, of hij die zich dus liet noemen, zich gereed om heen te gaan, maar een onverwachte wenk van Vrij-Kogel hield hem terug.

—Wat is er? vroeg de vreemdeling. [17]

De jager hield den wijsvinger van zijne regterhand voor zijn mond, ten teeken dat hij zwijgen moest; zich toen tot Ruperto wendende, die er al dien tijd onverschillig en stil bij had gestaan, fluisterde hij met eene bijna onhoorbare stem: Grijp den coyote!

Zonder te antwoorden sprong Ruperto, zoo vlug als een jaguar, de struiken in en verdween in het katoenboomenboschje, dat op korten afstand lag. Eenige oogenblikken later hoorden de beide mannen, die in gebogen houding maar zonder een woord te spreken stonden te luisteren, een krakend geruisch van ritselende bladeren en brekende takken, onmiddellijk gevolgd door het ploffen van een zwaar ligchaam dat op den grond viel; verder hoorden zij niets meer.

Maar bijna oogenblikkelijk galmde hun den kreet van een nachtuil in de ooren.

—Dat is Ruperto die ons roept, zeide Vrij-Kogel, alles is in orde.

—Wat is er dan gebeurd? vroeg don Stefano ongerust.

—Niets van belang, hernam de jager, hem een wenk gevende dat hij volgen zou. ’t Was slechts een spion, die u achter de broek zat; dat is al.

—Een spion!

—Por Dios! gij zult het zien.

—O wee! dat ziet er gek uit.

—Minder gek dan gij denkt, mits wij hem in handen kunnen krijgen.

—Ja, maar dan zullen wij hem immers moeten dooden?

—Wie weet? dat hangt waarschijnlijk af van het verhoor, dat wij hem zullen laten ondergaan; in allen geval zie ik er niet veel kwaad in om zulk ongedierte uit te roeijen. Zoo sprekende, waren Vrij-Kogel en zijn medgezel het boschje reeds binnengedrongen.

Op den grond lag Domingo, aan handen en voeten gebonden met de reata (paardenkoppel) van Ruperto, en te vergeefs worstelende om de koorden te verbreken, die hem in het vleesch drongen. Ruperto stond met de beide handen kruiselings op de tromp van zijn buks geleund, die met de kolf op den grond rustte, lagchend en meesmuilend te luisteren, maar zonder een woord terug te zeggen, naar den stroom van scheldwoorden en vloeken, die de mesties in zijne woede uitbraakte.

Dios me ampare! (God beware mij) riep deze, terwijl hij zich kronkelde als een adder. Verdugo del demonio! (duivelsche kerel) is dat eene behandeling voor een fatsoenlijk mensch! Ben ik een Roodhuid, om mij dus te zien knevelen als een rol tabak, en mij de leden te laten binden als een kalf, dat naar den slagter moet? Als ik u ooit onder mijne handen krijg, vervloekte hond, zal ik je die streek betaald zetten, die ge mij gespeeld hebt, reken daar op!

—In plaats van te dreigen, mijn goede man, zei Vrij-Kogel tusschenbeide komende, moest gij dunkt mij liever ronduit bekennen, dat gij in onze magt zijt en u daarnaar gedragen.

De bandiet wendde oogenblikkelijk het hoofd om, het eenige lid dat hij nog vrij had, en keek den jager aan: [18]

—Het staat u heel mooi om mij “goede man” te noemen en mij raad te geven, oude vanger van muskus-rotten! riep hij brutaal; zijt gij een blank mensch of een Indiaan, dat gij op deze wijze een jager behandelt?

—Als gij, in plaats van hier te komen afluisteren wat u niet aangaat, waarde senor Domingo, zoo is uw naam immers als ik mij niet bedrieg, liever stilletjes in uw kamp waart blijven slapen, dan zou dit kleine ongeval, waarover gij u zoo beklaagt, u nooit overkomen zijn, zei don Stefano spotachtig.

—Ik moet de juistheid van uwe redenering toegeven, hervatte de bandiet koddig; maar wat duivel! kon ik het helpen? Het is altijd mijn zwak geweest om te willen uitvinden, wat anderen voor mij zochten te verbergen.

Don Stefano keek hem met argwanenden blik in de oogen.

—En hebt gij dat zwak reeds lang gehad, mijn goede vriend? vroeg hij.

—Van mijn eerste jeugd af, antwoordde Domingo onbeschroomd.

—Nu, dan zult gij al vrij wat geheime zaken hebben leeren kennen?

—O, ontzaggelijk veel, waarde heer.

Don Stefano wendde zich tot Vrij-Kogel, en riep: Zeg eens vriend, maak zijne banden een weinig los, zijn gezelschap kan ons misschien tot voordeel strekken, ik zou gaarne eenige oogenblikken hooren wat hij te vertellen heeft.

De jager bragt stilzwijgend de bekomen order ten uitvoer. De bandiet slaakte een zucht van tevredenheid, toen hij zich minder beklemd voelde, en ging op het gras overeind zitten.

—Cuerpo de Christo! riep hij op vrolijken toon, thans is mijne positie ten minste om uit te houden, zoo kan ik nog praten.

—Niet waar?

—Te weerga ja! ik ben geheel tot uwe dienst, mijnheer, voor alles wat gij verlangt.

—Dan zal ik van uwe beleefdheid gebruik maken.

—Ga vrij uw gang, mijnheer, en maak er gebruik van; ik kan niet anders dan winnen door met u te praten.

—Zoudt gij dat denken?

—Ik ben er van overtuigd.

—Daar kondt gij misschien wel gelijk in hebben; zeg mij eens, hebt gij behalve die edele nieuwsgierigheid, die gij zoo ronduit hebt durven bekennen, ook nog andere kleine gebreken?

De bandiet deed alsof hij drie minuten lang eerlijk in zijn geweten rondzocht, en antwoordde toen zoo bedaard mogelijk: Op mijn woord van eer, senor, ik zie niets.

—Zijt gij daar zeker van?

—Hm! het kan gebeuren, maar toch, ik geloof van neen.

—Ha, gij ziet dat gij er niet geheel zeker van zijt.

—Eigentlijk gezegd, neen! riep Domingo met geveinsde openhartigheid; zoo als gij weet, senor, de menschelijke natuur is zoo onvolmaakt. [19]

Don Stefano knikte toestemmend.—Als ik u een beetje op weg hielp, zeide hij, misschien zou .…

—zouden wij dan wel iets vinden, niet waar, mijnheer? viel Domingo hem met drift in de reden. Welnu, help mij dan een beetje op weg, ik verlang niets liever dan dat.

—Zoo, bijvoorbeeld .… maar let wel, ik bevestig niets, ik veronderstel het alleen, meer niet.

—Caraï! dat weet ik wel; ga uw gang, mijnheer, geneer u niet.

—Zoo vraag ik u, zoudt gij niet een zeker zwak hebben voor geld?

—Voor goud vooral.

—Dat wou ik juist zeggen.

—Goud is ook zoo verleidelijk, mijnheer.

—Ik reken het u volstrekt niet aan als een misdaad, vriend, ik bepaal mij alleen, om er kennis van te nemen; buitendien is het zulk een algemeene trek .…

—Niet waar?

—Dat gij er natuurlijk mede behebt moet zijn.

—Zeer goed, mijnheer, ik beken dat gij het geraden hebt.

—Ziet gij nu, dat ik het wel wist?

—O! goud, eerlijk gewonnen.

—Dat spreekt van zelf; gesteld nu eens, dat men u, bijvoorbeeld duizend piasters bood, om het geheim te ontdekken van de palankijn van don Miguel Ortega?

—Te weerga! riep de bandiet, terwijl hij den vreemdeling scherp in de oogen keek, die hem van zijn kant even oplettend gadesloeg.

—En als er dan iemand was, vervolgde don Stefano, die u bovendien, als onderpand van den koop, een ring ten geschenke gaf, zoo als deze bijvoorbeeld?

Bij deze woorden liet hij den mesties een prachtigen diamant in de oogen schitteren.

—Dan nam ik het aan, te duivel, ja! riep Domingo op een toon van onmiskenbare begeerigheid, al zou ik mijne hoop op het paradijs er voor in de waagschaal stellen, om achter dat geheim te komen.

Don Stefano wendde zich tot Vrij-Kogel.—Maak den man los, zeide hij koeltjes, wij verstaan elkander.

Zoodra de mesties zich vrij gevoelde, sprong hij op van vreugde.

—De ring! riep hij.

—Zie daar! zei don Stefano, terwijl hij hem dien overhandigde; is onze koop nu gesloten?

Domingo kruiste den duim van zijn regterhand over dien van zijn linker, rigtte fier zijn hoofd op, en sprak met een vaste, nadrukkelijke stem:—Bij het heilige kruis des Verlossers, zweer ik, dat ik alles wat in mijn vermogen is zal aanwenden, om het geheim te ontdekken dat don Miguel Ortega zoo zorgvuldig zoekt te verbergen; ook zweer ik, dat ik den caballero, met wien ik op dit oogenblik onderhandel, nimmer zal verraden; door dezen eed, dien ik ten aanhoore van de drie caballeros, hier tegenwoordig, uitspreek, verbind ik mij, om, zoo ik hem [20]ooit mogt breken, zonder mij te beklagen iedere straf, al ware het den dood zelf, te ondergaan, die deze drie caballeros zullen goedvinden mij op te leggen.

De eed thans door Domingo uitgesproken, was de zwaarste, die door een Spaansch-Amerikaan kon worden afgelegd; er bestaat geen voorbeeld dat zij dien ooit verbroken hebben. Don Stefano boog dus, ten volle overtuigd, dat de bandiet zijn woord zou gestand doen.

Op dit oogenblik knalden er plotseling verscheidene geweerschoten, gevolgd door een vreeselijken oorlogskreet kort in de nabijheid.

Vrij-Kogel ontstelde er van.—Don José, zeide hij tegen den vreemdeling, hem de hand op den schouder leggende. God helpe ons! keer naar het kamp terug; en den volgenden nacht zal ik u waarschijnlijk meer nieuws kunnen vertellen.

—Maar dat schieten dan?

—Maak u niet ongerust, ga terug naar het kamp, zeg ik u, en laat mij handelen.

—Nu, als gij het zoo wilt, zal ik gaan.

—Tot morgen?

—Ja, tot morgen.

—En ik nu? riep Domingo, caramba! kameraden, als gij met messen gaat spelen, zoudt gij mij dan niet meê kunnen laten doen?

De oude jager keek hem oplettend aan.

—Wel! zeide hij, zich een oogenblik bedacht hebbende, uw idée is zoo kwaad niet, kom dan maar meê, als gij het verlangt.

—Dat komt juist goed, nu heb ik dadelijk een voorwendsel gevonden voor mijne afwezigheid.

Don Stefano begon te lagchen; nadat hij Vrij-Kogel nog eens aan hunne zamenkomst voor den volgenden nacht had herinnerd, verliet hij het boschje, en rigtte zijne schreden naar het kamp.

De beide jagers en de mesties bleven alleen.

1 Zie Vrij-Kogel, Leiden, van den Heuvell en van Santen.

De spoorzoeker: Schetsen en Tooneelen uit de Amerikaansche wildernis

Подняться наверх