Читать книгу De spoorzoeker: Schetsen en Tooneelen uit de Amerikaansche wildernis - Gustave Aimard - Страница 16

VII. Eene duistere historie (vervolg).

Оглавление

Inhoudsopgave

Het oude Mexico was met grachten doorsneden, even als Venetië, of om naauwkeuriger te spreken als vele steden in Holland, want er liep langs de meeste grachten doorgaans een straat tusschen het water en de huizen. Thans, nu alle grachten gedempt, en op een enkele wijk der stad na, in geplaveide straten zijn veranderd, begrijpt men naauwelijks hoe Cervantes in een zijner romans Mexico met Venetië heeft kunnen vergelijken; evenwel, ofschoon de grachten voor het oog verdwenen [41]zijn, bestaan zij nog altoos onder den grond; en in zekere lagere gedeelten der stad, waar men hen in afvoerkanalen of liever in open riolen heeft herschapen, ontwaart men ze dadelijk door den vuilen stank dien zij uitwasemen of liever door de massa fecale stoffen, die zich in hare stilstaande en rottende wateren verzamelt.

De sergeant, na zijne rekening met den ongelukkigen evangelista zoo knaphandig te hebben vereffend, was het plein in de volle breedte overgegaan en toen de calle de la Monterilla ingeslagen.

Hij stapte bedaard voort in denzelfden pas dien hij bij het verlaten van het winkeltje had aangenomen. Eindelijk na een marsch van ongeveer twintig minuten, door een aantal eenzame straten en donkere steegjes, wier ellendig en armoedig aanzien al dreigend en dreigender werd, hield hij stand voor een huis van meer dan verdacht voorkomen, boven welks deur, achter een retablo des animas benditas (schilderij der gelukkige zielen) eene walmende lamp brandde; de vensters van het huis waren verlicht, en op het platte dak huilden en knorden eenige wachthonden naargeestig tegen de maan. De sergeant sloeg tweemaal op de deur met den druivenstok, dien hij in de hand had.

Het duurde tamelijk lang eer hij gehoor kreeg; het schreeuwen en zingen daar binnen hield plotseling op; eindelijk hoorde hij iemand naderen met zwaren stap. De deur werd half geopend, want als overal in Mexico, was zij van binnen met een ketting gesloten en eene grove stem vroeg op dronkenmans toon:

Quien es?—Wie is daar?

Gente de paz—Goed volk, antwoordde de sergeant.

—Hm! het is laat genoeg om te loopen lanterfanten en als een dief binnen te komen! riep de andere, die zich scheen te bedenken.

—Ik verlang niet om binnen te komen.

—Wat duivel verlangt gij dan?

Pan y sal! por los caballeros errantes (brood en zout voor de dolende ridders) hernam de soldaat op een gebiedenden toon, terwijl hij zich derwijze plaatste, dat de maan hem vlak in het aangezigt scheen.

De portier deinsde terug met een uitroep van verbazing:

Valgame dios! Senor don Torribio, riep hij op een toon van diepen eerbied, wie zou u onder die ellendige plunje hebben herkend! Kom binnen, kom binnen, men wacht u met ongeduld.

Met deze woorden haastte de man zich, even onderdanig als hij eenige oogenblikken te voren barsch was geweest, om de ketting af te ligten en de deur geheel te openen.

—’t Is niet noodig, Pepito, hernam de soldaat, ik zeg u nog eens dat ik niet binnen kom! Met hun hoevelen zijn ze?

—Met hun twintigen, Senor.

—Gewapend?

—Ten volle.

—Laat hen dan oogenblikkelijk afkomen; ik zal ze hier wachten, mijn zoon, de tijd is kort.

—En gij dan, Senor? [42]

—Breng mij een hoed, een mantel, mijn degen en mijne pistolen maar gaauw wat, haast u.

Pepito wachtte niet tot het hem voor de tweede maal gezegd werd; hij liet de deur open en liep op een drafje naar binnen.

Eenige minuten later stormden een twintigtal bandieten tot aan de tanden gewapend den trap af en de straat op, suizebollend en tegen elkander tuimelend. Toen zij den sergeant in ’t oog kregen, groetten zij hem eerbiedig en op zijn wenk bleven zij zwijgend en onbewegelijk staan.

Pepito bragt de voorwerpen, gevraagd door den man die zich bij den evangelista don Annibal noemde, maar hier don Torribio heette en die nog wie weet hoeveel andere namen had, doch dien wij vooreerst zijn laatsten naam zullen laten behouden.

—Zijn de paarden gereed? vroeg don Torribio, terwijl hij zijn uniform met den mantel bedekte, een langen degen aangespte, en een paar pistolen met dubbelen loop in zijn gordel stak.

—Ja, Senor, antwoordde Pepito, met den hoed in de hand.

—Goed, mijn zoon; breng ze waar ik u gezegd heb; maar terwijl het thans nacht en dus verboden is om te paard op straat te verschijnen, zult gij weldoen van op de celadores (ijveraars) en serenos (nachtwakers) te letten.

De bandieten barstten los in een schaterend gelach, op deze zonderlinge aanbeveling.

—Ziedaar, zei don Torribio terwijl hij den hoed met breeden rand opzette, dien Pepito hem gebragt had, dat is klaar: thans kunnen wij vertrekken; luistert nu aandachtig, caballeros.

De leperos en andere gaauwdieven uit welke de bende bestond, zich gevleid voelende dat zij als caballeros werden toegesproken, traden digter bij don Torribio om hem des te beter te kunnen verstaan.

Deze vervolgde:

—Wanneer twintig mannen zich in een enkelen troep in de straten vertoonden, zouden zij zeker de aandacht en achterdocht der politie-agenten wakker maken; het is derhalve voor het welslagen der onderneming waartoe ik u te zamen riep, hoogst noodig dat wij voorzigtiger te werk gaan en vooral de meeste geheimhouding gebruiken; gij zult u dus verspreiden en ieder afzonderlijk u naar de muren van het Bernardijnen-klooster begeven; daar aankomende zult gij u zoo veel mogelijk verbergen, een onverschillige houding aannemen, en u niet verroeren buiten mijne orders. Vooral houdt u stil en maakt geen leven of twist: hebt gij mij begrepen?

—Ja, Senor, antwoordden de bandieten eenstemmig.

—Zeer goed; vertrekt dan en zorgt dat gij binnen een kwartier bij het klooster zijt.

De bandieten verstrooiden zich in alle rigtingen, met de snelheid van een troep roofvogels die op buit uitvliegen; twee minuten later waren allen, links of regts, aan de hoeken der naast bijliggende straten verdwenen. [43]

Pepito was alleen overgebleven.

—En ik nu, Senor, vroeg hij eerbiedig aan don Torribio, zoudt gij niet goed vinden dat ik u vergezel? Ik zou mij zeer vervelen als ik hier alleen achterbleef.

—Ik zou niets beter verlangen dan u mede te nemen, Pepito, maar wie zal onze paarden gereed maken, als gij met mij gaat?

—Dat ’s waar, daar dacht ik niet aan.

—Maar maakt u daarom niet ongerust, mannetje; als ik in mijne onderneming mag slagen, daar ik niet aan twijfel, zult gij spoedig bij mij komen.

Door deze belofte gerust gesteld, groette Pepito eerbiedig den geheimzinnigen man, die zijn chef scheen te zijn, en ging weder in huis, terwijl hij de deur zorgvuldig achter zich sloot.

Don Torribio, thans alleen gebleven, stond eenige oogenblikken in diepe gedachten; eindelijk hief hij het hoofd op, trok zich den hoed in de oogen, wikkelde zich digt in zijn mantel en verwijderde zich met snelle schreden, zacht in zich zelven prevelende:

—Zou ik slagen?

Deze vraag kon niemand, zoo min als hij zelf, beantwoorden.

Het Bernardijnen-klooster ligt in een der schoonste wijken van Mexico, niet ver van de Paseo de Bucarelli, de wandeldreef der beau monde. Het is een uitgestrekt gebouw, geheel van gehouwen steen opgetrokken; het dagteekent van de herbouwing der stad na de verovering door de Spanjaarden, en is door Fernando Cortez zelf gegrondvest. Het geheel maakt een statige en indrukwekkende vertooning, als alle Spaansche kloosters. Op zich zelf is het, om zoo te zeggen, eene kleine stad in de groote, daar het alles bezit wat noodig is om het leven gemakkelijk en aangenaam te maken: eene kerk, een ziekenzaal, een waschhuis, een groote spijskamer en keuken, een uitgestreken moestuin, boomgaard en wel aangelegde warande met prachtig geboomte bezet, tot geschikte wandeling voor de nonnen; bovendien ruime kloostergewelven, met groote schilderijen van goede meesters behangen en tooneelen voorstellende uit het leven der heilige Maagd en van sint Bernard, den patroon van het klooster; deze gewelven met open galerijen omgeven, in welke de cellen der kloosterzusters uitkomen, omsluiten ruime binnenplaatsen, met zand bestrooid en met fonteinen en waterbekkens versierd, wier springende stralen onder liefelijk geklater de lucht verfrisschen en zelfs op het heetst van den dag koel houden. De cellen zijn bekoorlijke optrekjes, waar niets aan ontbreekt wat tot levensgemak dienen kan: een kleine slaapsteê, twee stoelen met Spaansch leder bekleed, een bidbankje, een kleine toilettafel, in welks lade zich een spiegel bevindt; eenige heilige schilderijen hangen op de geschiktste plaats aan den wand. In een hoek van het kamertje ziet men, tusschen een guitare en een tuchtroede, eene beeldtenis der Heilige maagd van hout of albast, met een krans van witte rozen op het hoofd en een altoos brandende lamp voor zich. Zie daar het ameublement, dat op geringe uitzonderingen na, in al de cellen der nonnen voorhanden is. [44]

Het Bernardijnen-klooster bevatte, op het tijdstip van ons verhaal, honderd vijftig nonnen en ongeveer zestig novicen. In dit land van verdraagzaamheid, zijn de nonnen zelden in de kloosters opgesloten; de zusters mogen in de stad uitgaan, en bezoeken geven of ontvangen; de regel orde is uiterst zacht, en behalve de dagelijksche godsdienstpligten, die zij met de grootste stiptheid moeten naleven, hebben de nonnen, wanneer zij eenmaal in hare cellen zijn teruggekeerd, schier algeheele vrijheid om te doen wat haar behaagt, zonder dat iemand er acht op geeft of er zich mede schijnt te bemoeijen.

Wij hebben thans de kloostercellen beschreven, die allen volmaakt op elkander gelijken; alleen die der abdis verdient nog eene afzonderlijke beschrijving. Men zou inderdaad bezwaarlijk een boudoir vinden, waar zoo veel wereldsche weelde en gemak, en tevens vroomzinnige luister verzameld zijn als in het dagelijksch verblijf der kloostervoogdes. Het was eene spatieuze vierkante zaal; aan de eene zijde waren twee boogvensters met in lood gezette ruiten, op welks glazen heilige voorstellingen van de schitterendste kleuren en met meesterhand waren afgemaald. De muren waren met het rijkst gekleurd en gestempeld goud-leerbehangsel gedekt; kostbare schilderijen, de hoofdtrekken uit het leven van den heiligen Bernardus voorstellende, versierden hier en daar de wanden, zonder overlading en met dien fijnen smaak, dien men zelden ergers anders dan bij kerkelijke personen aantreft. Tusschen de twee vensters hing eene prachtige Madonna naar Rafaël, achter een eenvoudig maar keurig bewerkt outaar. Eene zilveren lamp met welriekende olie gevuld, hing aan de zoldering voor het outaar, dag en nacht te branden: deze gansche heilige toestel kon door eene gordijn van zwaar damast naar welgevallen worden afgesloten en onzigtbaar gemaakt.

De meubels bestonden uit een groot Chineesch kamerschut, achter hetwelk zich de slaapstede der abdis verschool, een eenvoudig ledikant van gesneden eikenhout en met een wit gazen behangsel, om de moskieten af te weren. Eene vierkante tafel, mede van eikenhout, waarop eenige boeken en een schrijflessenaar, waar in het midden der kamer geplaatst; in een hoek van het vertrek stond eene groote boekenkast, geheel opgevuld met werken van godsdienstigen aard, wier prachtige, rijk vergulde banden men door de glazen deuren zag blinken; verder stonden eenige stoelen en tabouretten met gedraaide of gebeeldhouwde pooten hier en daar tegen den wand.

Eindelijk zag men er een zilveren met olijvenpitten gevuld reukvat, tegenover een prachtige mahoniehouten kast, welker lof- en lijstwerk, wat snijkunst betrof, als een meesterstuk in den stijl der renaissance kon worden beschouwd.

Overdag verspreidde het zonlicht, door de beschilderde glasruiten getemperd, over al deze voorwerpen een zacht geheimvollen schemerglans, die den bezoeker met zeker gevoel van eerbied en ingetogenheid bezielde en aan het ruime vertrek een gestreng, bijna somber aanzien gaf.

Op het oogenblik dat wij den lezer in deze cel binnenleiden—namelijk weinige minuten voor het tooneel dat wij zoo straks beschreven [45]hebben—zat de abdis in een grooten arm stoel met regtstandige leuning, boven welken de kroon der kloostervoogdij prijkte, en welks goud-lederen zitting met een dubbele franje van zijde en goud geboord was.

De abdis was eene kleine, zwaarlijvige, poezelige vrouw van omtrent zestig jaar; hare gelaatstrekken zouden onbeduidend hebben geschenen, zonder dien helderen doordringenden blik, die als een stroom gloeijende lava uit hare grijze oogen schoot, zoo vaak zij door een hevige drift bewogen werd. Zij had een opengeslagen boek in de handen en scheen in diepe aandacht verzonken.

De deur van hare cel werd zachtjens geopend; een jong meisje, in de kleeding der nieuwelingen, naderde schroomvallig en scheen den ingelegden vloer naauwelijks met haar ligten bedeesden voet te durven aanraken.

Dit jonge meisje bleef, op eenigen afstand van den stoel, waarop de abdis zat, verlegen staan en wachtte zwijgend tot deze het oog op haar zou gelieven te rigten.

—Ah! zijt gij daar, mijn kind, zeide de kloostervoogdes eindelijk, toen zij de tegenwoordigheid der proefnon opmerkte; kom nader.

De nieuweling trad nog een paar stappen vooruit.

—Waarom zijt gij heden morgen uitgegaan, zonder mij eerst verlof te vragen?

Op het hooren van deze vraag, ofschoon zij die zeer natuurlijk verwachten moest, geraakte het jonge meisje in verwarring, werd doodsbleek en stotterde eenige onverstaanbare woorden.

De abdis hervatte op strengen toon:

—Pas op, meisje; al zijt gij slechts novice en al zult gij den nonnensluijer eerst over twee maanden aannemen, onthoud wel dat gij, even als de andere nonnen, van mij alleen afhangt, en van niemand anders.

Deze woorden werden uitgesproken op een toon en met een nadruk die het jonge meisje deden sidderen.

—Heilige moeder! prevelde zij zacht.

—Gij waart de vertrouwde vriendin, ja bijna de zuster van het dwaze kind, dat zich voor onzen oppermagtigen wil heeft moeten buigen als een rietstaf, en dat dezen morgen gestorven is.

—Gelooft gij dan stellig dat zij dood is, moeder? snikte de nieuwelinge bedeesd en met eene haperende stem.

—Wie twijfelt daaraan? vroeg de abdis driftig, terwijl zij half van haar stoel opsprong en het arme meisje fixeerde als met den blik eener slang.

—Niemand! mevrouw, niemand! gilde het meisje, van schrik terugdeinzende.

—Hebt gij niet even goed als de andere kloosterlingen hare uitvaart bijgewoond? vervolgde de abdis met vreesselijken nadruk. Hebt gij de gebeden dan niet gehoord die over hare kist werden uitgesproken?

—Dat heb ik, moeder!

—Hebt gij haar lijk niet in den grafkelder van het convent zien nederdalen, en den steen boven haar graf zien verzegelen, dien alleen [46]de engel des gerigts er zal afligten op den dag des oordeels? Zeg, hebt gij deze treurige en ontzagwekkende plegtigheid niet bijgewoond? Zoudt gij dan nu nog durven beweren dat dit alles slechts bedrog is en dat zij nog leeft, dat arm ellendig schepsel, dat door God en zijnen toorn plotseling geslagen werd, om haar ten voorbeeld te stellen voor allen die de Satan tot muiterij aanspoort?

—Vergeving! heilige moeder, vergeving, ik heb alles gezien wat gij zegt, ik heb de begrafenis van dona Laura bijgewoond; helaas! ik kan er niet aan twijfelen, zij is voorzeker dood.

Onder het uiten der laatste woorden kon het meisje zich niet langer bedwingen en liet hare tranen den vrijen loop.

De abdis zag haar uitvorschend aan.

—Het is goed, zeide zij, verwijder u; maar ik zeg u nog eens, pas op! Ik weet dat er ook in u een geest van verzet heerscht, die uw hart tot opstand drijft, en ik zal u in ’t oog houden.

Het jonge meisje groette de kloostervoogdes met eene deemoedige buiging, en trad terug om haar bevel te gehoorzamen en heen te gaan.

Op eens hoorde men een vreesselijk rumoer; angstkreten doormengd met bedreigingen klonken op de gangen, en driftig loopende voeten, als van een onstuimige troep volk, schenen snel te naderen.

—Wat beteekent dat? riep de abdis verschrikt; wat is dat voor rumoer?

Zij vloog ontsteld op en trad met weifelenden tred naar de deur van hare cel, waartegen op dit oogenblik herhaalde malen geklopt werd.

—O lieve God! prevelde de novice, met een weenenden blik naar het Madonnabeeld, dat haar minzaam scheen toe te lagchen; zouden zij ons eindelijk komen verlossen?

Eer wij hier verder gaan is het noodig dat wij naar don Torribio terugkeeren, dien wij straks verlaten hebben, terwijl hij met zijne kameraden in de rigting van het klooster optrok.

Volgens hunne gemaakte afspraak, had don Torribio zich met zijn gansche troep bij de muren van het klooster vereenigd. Om in hunne onderneming niet gestoord te worden, hadden de bandieten al gaande weg, naar mate zij het klooster naderden, al de nachtwachts die zij op de straat ontmoetten overrompeld, gebonden, proppen in den mond gestopt en naar het klooster medegenomen. Dank zij deze welberekende manoeuvre, hadden zij ongehinderd het bedoelde punt bereikt. Niet minder dan twaalf serenos waren op deze wijs opgevangen en gekneveld.

Toen zij eenmaal bij het klooster waren, had don Torribio order gegeven om de medegesleepte serenos op den grond te leggen, en aan den voet van den muur op elkander te stapelen.

Toen een fluweelen halfmasker uit zijn zak halende, bedekte hij er zijn gezigt mede; de zelfde voorzorg om zich onkenbaar te maken, werd ook door zijne medgezellen gebruikt; daarop begaven zij zich naar eene kleine ellendige hut, op korten afstand, en drongen de zwakke deur met hunne schouders open. De bewoner der hut, op deze wijs onzacht uit zijn slaap gewekt, kwam onthutst en half gekleed [47]te voorschijn, om te zien wie op zulk eene ongewone manier op zijne deur klopte; de arme drommel stoof met een kreet van schrik terug, toen hij zulk een schaar van gemaskerden voor zijne deur verzameld zag.

Don Torribio had haast en opende het mondgesprek onverwijld regt op den man af.

Buenas noches! goeden avond! Tio Salado, riep hij, ik ben blijde dat ik u zoo wel zie.

De andere antwoordde, maar zonder eigentlijk te weten wat hij zeide:

—Ik zeg u dank, caballero, gij zijt te goed.

—Maak een beetje voort, neem uw mantel en kom met ons mede.

—Ik? riep Salado, blijkbaar ontstellende.

—Ja, gij.

—Maar waarin kan ik u van dienst zijn?

—Dat zal ik u zeggen: ik weet dat gij met het Bernardijnen-klooster op een witten voet staat, vooreerst als pulquero (drankverkooper) en ten tweede als hombre de bien y religioso (fatsoenlijk en vroom man.)

—O, ho! tot zekere hoogte, ja, antwoordde de pulquero ontwijkend.

—Geen gemaakte nederigheid, als ’t u b’lieft! ik weet dat gij in het klooster genoeg vertrouwd zijt om u ieder oogenblik de deur te zien openen; en om die reden alleen verzoek ik u ons te vergezellen.

—Jesu Maria! zoudt gij waarlijk, caballero… riep de arme pulquero verschrikt.

—Geen tegenspraak, verzoek ik u, haast u maar liever, of per Nuestra Senora del Carmen, ik steek uw huis in brand!

Salado slaakte een hoorbaren zucht, wierp een wanhopigen blik op de zwarte maskers en begon tegen wil en dank te gehoorzamen.

Het huis van den pulquero1 lag slechts weinige schreden van het klooster af; deze ruimte was spoedig doorloopen, en don Torribio wendde zich tot zijn gevangene, die meer dood dan levend voor hem stond:

—Kom, vriendje, zeide hij op gebiedenden toon, hier zijn wij; maak nu maar handig dat de deur van het convent ons geopend wordt.

—In ’s hemels naam! riep de pulquero, een laatste poging aanwendende om zich te verzetten; hoe moet ik het aanleggen? Gij weet wel dat ik geen middel weet om.…

—Luister, vervolgde don Torribio gebiedend; gij begrijpt wel dat ik geen tijd heb om met u te redeneren: zorg dus dat wij in het klooster komen en deze beurs, die vijftig oncen goud bevat, is voor u; of weiger het, vervolgde hij, bedaard een pistool uit zijn gordel halende, en ik jaag u terstond een kogel door den kop.

Het koude zweet gudste den pulquero langs de slapen, de bandieten van zijn land waren hem te goed bekend om met hunne woorden te spotten. [48]

—Wel! vroeg de ander een oogenblik later, terwijl hij het pistool overhaalde, hebt gij u bedacht?

—Caspita! caballero, doe dat toch niet, als ik u bidden mag, ik zal beproeven wat ik kan.

—Om u des te beter doen slagen, neem dit, zei don Torribio, hem de beurs overreikende.

De pulquero nam haar aan met al de gretigheid van een armen gierigaard, en een glans van genoegen straalde uit zijn oog; thans stapte hij langzaam naar de poort van het convent, blijkbaar met zich zelf in beraad hoe hij het aan zou leggen om de aanzienlijke som die hij ontvangen had, zoo eerlijk mogelijk te verdienen, maar zonder het minste gevaar te loopen: een vraagstuk welks oplossing, wij moeten het bekennen, zich niet zoo gemakkelijk laat vinden.

1 Pulque is een bedwelmende drank uit het sap der maguey (agave americana, of aloë) bereid; de huizen waar men dien verkoopt heeten pulquerios.

De spoorzoeker: Schetsen en Tooneelen uit de Amerikaansche wildernis

Подняться наверх