Читать книгу De spoorzoeker: Schetsen en Tooneelen uit de Amerikaansche wildernis - Gustave Aimard - Страница 4

DE SPOORZOEKER. I. De Verrassing.

Оглавление

Inhoudsopgave

Verplaatsen wij ons, tegen het einde van Mei 1855, in eene der minst bezochte streken der onmetelijke prairiën van het Verre-Westen, op korten afstand van de Rio-Colorado-del-Norte, aan welke rivier de Indiaansche stammen, in hunne beeldrijke taal, den naam hebben gegeven van: Gouden golvenstroom zonder einde.

Het was diep in den nacht. De maan, die reeds twee derden van hare baan had afgelegd, vertoonde haar bleek gelaat tusschen de takken der hooge cederboomen, terwijl het onzeker schijnsel van hare sidderende stralen, naauwelijks licht genoeg verspreidde, om de afwisselende voorwerpen op het rotsachtig en somber terrein te onderscheiden. Geen windje beroerde de lucht, geen enkele ster fonkelde aan den hemel. Doodsche stilte beheerschte de wildernis, eene stilte slechts nu en dan, bij lange tusschenpoozen, afgebroken door het korte gekef en gejank der op buit loerende coyoten (wolven) of het spotachtig gehuil van panter en jaguar aan het naaste rivierwed.

Gedurende de uren der duisternis, maakt de onbegrensde Amerikaansche savane, waar geenerlei gedruisch van menschen de majesteit van den nacht verstoort, onder het immer wakend oog der Godheid, een onweerstaanbaren indruk ook op het hart van den sterksten mensch, en bezielt hem ondanks zich zelven met godvruchtigen eerbied.

Eensklaps kraakte er in de struiken een dof geritsel, en werden de digte takken van een floripondio-boschje voorzigtig uit één geschoven. Uit de gemaakte opening kwam een nieuwsgierig menschenhoofd te voorschijn, met schitterende oogen, als van een wild dier, die in alle rigtingen onrustig rondkeken. Na zich eenige sekonden onbewegelijk stil te hebben gehouden, verliet deze zelfde man het boschje waar hij tot hiertoe verborgen had gezeten, en sprong hij op eens naar buiten.

Ofschoon de kleur van zijn door de zon verbrand gezigt bijna het sombere rood van gebakken steen geleek, maakten zijn jagerskostuum [2]en vooral zijne lange blonde haren en sterk sprekende vrije gelaatstrekken, hem terstond kenbaar als een dier stoutmoedige canadesche woudloopers, wier ras met iederen dag zeldzamer wordt en weldra geheel dreigt te zullen uitsterven.

Hij deed eenige stappen voorwaarts met gevelde buks en de hand aan den trekker, en bespiedde zorgvuldig de tallooze hem omringende kreupelboschjes en rotsholten. Nadat hij zich, zoo het scheen, door de allerwege heerschende stilte en eenzaamheid, had gerust gesteld, bleef hij staan, zette zijn buks met de kolf op den grond, boog zich voorover, en bootste op eene bedriegelijke wijze het gefluit na van den centzontle, of amerikaanschen nachtegaal.

Naauwelijks had de laatste toon van dit melodisch vogelgezang de lucht doen trillen, of uit dezelfde struiken, die den eersten jager hadden doorgelaten, kwam een tweede personaadje te voorschijn.

De laatstgenoemde was een Indiaan; hij voegde zich terstond bij den Canadees, en na eenige oogenblikken gezwegen te hebben, vroeg hij met eene stem, die meer gerustheid wilde veinzen dan hij misschien werkelijk bezat:

—Wel, hoe is ’t?

—Alles is stil, antwoordde de jager, de Cihuatl kan gerust komen.

De Indiaan schudde het hoofd.

—Sedert het opkomen der maan is Machsi-Karehde van de Wilde-Roos gescheiden, en hij weet niet, waar zij zich op dit oogenblik bevindt.

Een welwillende lach plooide zich om de lippen van den jager.

—De Wilde-Roos bemint mijn broeder, zeide hij zachtzinnig, het kleine vogeltje, dat in het diepst van haar hart zingt, zal haar wel op het spoor van het opperhoofd hebben geleid. Is Machsi-Karehde het fluitje vergeten, waarmede hij haar plagt te roepen op zijne verliefde wachtplaats, in het stam-dorp?

—Het opperhoofd is niets vergeten.

—Laat hij haar dan roepen.

De Indiaan had geene tweede vermaning noodig, en het geroep van den Walkon deed de stilte weêrgalmen.

Op hetzelfde oogenblik hoorde men eenig geritsel tusschen de takken, eene jonge vrouw sprong, als eene verschrikte ree, hijgend te voorschijn en vloog den krijgshaftigen Indiaan om den hals, die de armen reeds uitstrekte om haar te ontvangen. De omhelzing duurde niet langer dan een bliksemflits; het opperhoofd schaamde zich blijkbaar, dat hij zich in het bijzijn van een blanke, ofschoon die blanke zijn vriend was, tot zulk een vertoon van teederheid had laten vervoeren, en hij stiet de jonge vrouw koelzinnig van zich af, onder het uiten van eenige woorden, die geen het minste spoor van ontroering of hartstogt te kennen gaven.

—Mijne zuster zal zeker moede zijn, en op dit oogenblik heeft zij geen gevaar te vreezen; zij kan dus gaan slapen, de krijgslieden zullen haar bewaken.

—De Wilde-Roos is eene dochter der Comanchen, antwoordde zij [3]met eene schroomvallige stem, haar hart is kloek, zij gehoorzaamt den Machsi-Karehde (Vliegende-Arend), daar zij weet, dat zij onder de bescherming van zulk een magtig opperhoofd veilig is.

De Indiaan wierp haar een blik van onuitsprekelijke teederheid toe, maar hernam bijna oogenblikkelijk dien schijn van norsche ongevoeligheid, die de Roodhuiden nimmer afleggen.

—Terwijl mijne zuster slaapt, zullen de krijgslieden raad houden, zeide hij.

De jonge vrouw antwoordde niet, zij maakte voor de beide mannen eene eerbiedige buiging, en verwijderde zich, om zich eenige stappen verder op het gras neder te vlijen, waar zij de oogen sloot en insliep, of althans deed alsof zij sliep.

De Canadees bepaalde zich alleen bij een enkelen glimlach, toen hij zag, wat er op zijn gegeven raad aan den krijgsman gevolgd was; en bij het hooren der weinige woorden tusschen de Roodhuiden gewisseld, gaf hij zijn genoegen met een hoofdknik te kennen. Het opperhoofd stond in diepe gepeinzen verzonken en wierp een onbeschrijfelijken blik op de jeugdige slapende vrouw; eindelijk streek hij zich eenige malen met de hand over het voorhoofd, als zocht hij de wolken te verdrijven, die zijn brein benevelden terwijl hij zich tot den jager wendde.

—Mijn broeder met het blanke gezigt heeft rust noodig, zeide hij, het opperhoofd zal waken.

—De wolven keffen niet langer, de maan is achter de heuvels verdwenen, en een graauwe lichtstreep verheft zich aan den horizont, antwoordde de Canadees, weldra zal het dag worden, de slaap is mijne oogleden ontvloden, het past den mannen zich te beraden.

De Indiaan maakte eene buiging, maar antwoordde niet; hij legde zijn buks op den grond en verzamelde eenige armvollen dorre takken, die hij nevens de slapende vrouw opeenstapelde.

De Canadees sloeg vuur; weldra was de houtstapel in brand gestoken, en kleurde de vlam het geboomte met een rooden gloed; alstoen hurkten de beide mannen naast elkander op den grond neder, stopten hunne rietpijpen met manachee, of gewijden tabak, en begonnen stilzwijgend te rooken, met die deftigheid en ernst, die de Indianen onder alle omstandigheden aan deze symbolische pligtpleging verbinden.

Wij zullen van dit oogenblik rust, dat het toeval ons aanbiedt, gebruik maken, ten einde den lezer het portret te geven van deze drie personaadjen, die geroepen zijn om in ons verhaal zulk eene gewigtige rol te spelen.

De Canadees was een man van omtrent vijf en veertig jaren, zes engelsche voeten lang, rank, mager en droog van gestel; bijna geheel uit spieren, pezen en zenuwen bestaande, was hij volmaakt geschikt voor zijn ruw beroep als woudlooper, waartoe noodwendig buitengewone kracht en stoutmoedigheid worden vereischt.

Als de meesten zijner landgenooten, droeg de Canadees in zijn gelaat den stempel van het normandische ras in al zijne zuiverheid; zijn [4]breed voorhoofd, zijne grijze maar levendige oogen, zijn min of meer gewelfde neus, zijn groote met eene dubbele rij prachtige tanden gewapende mond, en de digte blonde met enkele graauwe haren vermengde lokken, die welig en krachtvol onder zijn muts van otter-bont uitkwamen en met groote krullen over zijne schouders vielen, dit alles gaf aan den jager een open, eerlijk en trouwhartig voorkomen, dat terstond beviel en reeds bij de eerste ontmoeting belangstelling en vertrouwen inboezemde. Deze ontzagwekkende reus heette eigenlijk Bonnaire, maar was in de prairiën alleen bekend onder den bijnaam van Loer-Vogel, een titel dien hij ten volle regtvaardigde door de scherpte van zijn blik en de juistheid, waarmede hij de nesten en holen van allerlei wild, inzonderheid herten en dassen wist te ontdekken.

Hij was geboren in den omtrek van Mont-Real; maar reeds in zijne vroege jeugd naar de bosschen van Opper-Canada medegenomen, had hij in het leven der wildernis zooveel aantrekkelijks gevonden, dat hij de beschaafde wereld voor altijd vaarwel gezegd en sedert bijna dertig jaren in de onmetelijke vlakten van Noord-Amerika had rondgezworven, slechts nu en dan steden of dorpen bezoekende, wanneer hij er wezen moest, hetzij om de vellen der dieren, die hij geschoten had, te verkoopen, of om zich van eenen nieuwen voorraad kruid en kogels te voorzien.

Zijn makker, de Vliegende-Arend, was een der meest vermaarde opperhoofden van de zoogenaamde Witte-Bisons, een der magtigste en krijgshaftigste volksstammen der Comanchen.

Deze woeste en ontembare natie geeft zich, uit overmaat van trots, den hoogdravenden naam van Koningin der Prairiën, een titel, welken geene andere dan zij, zich zou durven toeëigenen.

De Vliegende-Arend, hoewel nog zeer jong, daar hij naauwelijks vijf en twintig jaren telde, had zich reeds in vele gevallen door staaltjes van zulken ongehoorden moed en vermetelheid onderscheiden, dat alleen zijn naam een onweerstaanbaren schrik verspreidde onder de tallooze Indiaansche horden, die de woestijn onophoudelijk in alle rigtingen doorkruisen.

Groot van gestalte, welgemaakt, en in allen deele wel geëvenredigd, bezat hij fijne gelaatstrekken, met een paar oogen zoo zwart als de nacht, en welke bij een of andere sterke gemoedsbeweging, eene zonderlinge vastheid van uitdrukking aannamen, die onwillekeurig eerbied afdwong; zijne gebaren waren edel, zijn gang en houding gracieus, en vol van die majesteit, welke den Indianen is aangeboren.

Het opperhoofd was gekleed in zijn gewonen oorlogsdosch. Dit kostuum is merkwaardig genoeg om door ons eenigzins uitvoerig beschreven te worden.

Het hoofd van den Vliegenden-Arend was gedekt met den mach-akoub-hachka, eene muts welke slechts door krijgslieden van rang gedragen wordt, die vele vijanden hebben gedood; zij bestaat uit wit hermelijnen stroken, van achteren in een breeden lap rood laken zamengevat, die tot aan de kuiten afhangt; van boven was er eene pluim van regtstandige [5]witte en zwarte adelaarsvederen op vast gehecht, die digt om het hoofd begon en hooger in een gesloten krans zamenliep. Boven het regter oor zat in zijne haren een roodgeverwd houten mes, omtrent zoo lang als een mans hand: dit mes was het zinnebeeld van den dolk, waarmede hij het opperhoofd Dacotah had afgemaakt; bovendien droeg hij acht kleine blaauwgekleurde en aan de punt met vergulde spijkers voorziene houten spaantjes of stokjes, om het aantal kogels aan te duiden door welke hij gewond was; boven zijn linker oor droeg hij een grooten bos geele aan het uiteinde met rood bestreken uilenvederen, als een teeken van zijn verbond met de Menin-Ochaté, of de bende der Honden; zijn aangezigt was voor de helft roodgeverwd, en zijn ligchaam bruinrood met strepen, waar de verw door een natten vinger was weggewischt. Zijne armen, van den schouder afgerekend, waren almede met zeven en twintig geele ringen of banden geteekend, om het getal zijner groote wapenfeiten aan te duiden, en op zijne borst prijkte in blaauwe verw de figuur van een menschenhand, die te kennen gaf dat hij menigmaal krijgsgevangenen had gemaakt. Om zijn hals droeg hij een prachtige mato-un-knappininde of collier van graauwe beerenklaauwen, van drie duimen lengte en aan de punten witgemaakt. Zijne schouders waren bedekt met den grooten mih-ihee of bisonsmantel, die tot op den grond afhing en met verschillende kleuren beschilderd was. Om zijn middel sloot zich met een naauwen band de woupanpihunchi of broek, bestaande uit twee afzonderlijke deelen, een voor elk been, en strekkende tot aan den enkel, waar zij aan de buitenzijde met egels- of stekelvarkens-pennen van verschillende kleuren, was bestikt, die in eenen digten bos zamengevat eindigden en langs den grond sleepten; zijn nokké, een breede strook van wit en zwart gestreept laken, was om zijne heupen gewikkeld, en hing zoo wel van voren als van achteren in lange plooijen af; zijne hampes, of schoenen van bisonsleder, waren slechts weinig versierd, maar op de vreeg met wolvenstaarten vastgemaakt, die hem langs den grond nasleepten, en het aantal der door hem overwonnen vijanden te kennen gaven; aan zijn ichparakehn of gordel, hingen aan de eene zijde een leêren kruidflesch, een kogelzak en scalpeermes, aan de andere een koker van pantervel, met lange van stalen punten voorziene pijlen gevuld, benevens zijn tomahawk (strijdbijl). Zijn erupha, of geweer, lag naast hem op den grond, maar onder zijn bereik voor dadelijk gebruik zoo het noodig mogt zijn.

Deze zonderling uitgedoschte krijgsman had iets sombers en indrukwekkends, dat reeds op het eerste gezigt schrik inboezemde.

Wat de Wilde-Roos betreft, bepalen wij ons voor het oogenblik te zeggen, dat zij hoogstens vijftien jaren telde, zeer schoon was voor eene Indiaansche en in hare elegante eenvoudigheid de strenge kleederdragt had aangenomen, die bij de vrouwen van haar stam in zwang was.

Eindigen wij hiermede deze, misschien te uitvoerige maar tot kennismaking met de personen, die op ons tooneel verschijnen zullen, hoogst noodige beschrijving, en vervolgen wij ons verhaal.

Sedert geruimen tijd hadden de twee vrienden reeds zitten rooken, [6]zonder een woord zamen te wisselen; eindelijk schudde de Canadees de kop van zijn pijp tegen den duim zijner linkerhand uit, en rigtte het woord tot zijn makker.

—Is mijn broeder voldaan? vroeg hij.

Ooah! antwoordde de Indiaan met een toestemmenden hoofdknik, mijn broeder heeft een vriend.

—Goed, hervatte de jager, maar wat zal het opperhoofd nu doen?

—De Vliegende-Arend zal zich met de Wilde-Roos bij de zijnen voegen en dan terugkomen, om het spoor der Apachen op te zoeken.

—Waartoe zou dat dienen?

—De Vliegende-Arend wil zich wreken.

—Met uw verlof, opperhoofd, niet dat ik u wil afraden om uwe plannen door te zetten tegen vijanden, die ook de mijne zijn, maar ik geloof dat gij deze zaak niet uit het regte oogpunt beschouwt.

—Wat wil mijn blanke wapenbroeder daarmede zeggen?

—Ik wil daarmede zeggen dat wij ver van de hutten der Comanchen verwijderd zijn, en eer wij die kunnen bereiken, zullen wij zonder twijfel nog menig verschil met onze vijanden te vereffenen hebben, wier opperhoofd misschien een beetje al te voorbarig meent, dat hij ons reeds van den hals heeft geschoven.

De Indiaan haalde hooghartig de schouders op.

—De Apachen zijn oude wijven, zwetsers en lafaards, zeide hij, de Vliegende-Arend veracht hen.

—’t Is mogelijk, hernam de jager, hoofdschuddend; naar mijn gevoelen zouden wij echter wijzer gedaan hebben, onzen weg te vervolgen, totdat de zon opkomt, om hen zoover mogelijk achter ons te krijgen, in plaats van ons hier zoo onvoorzigtig op te houden; wij zijn hier nog tamelijk digt bij het vijandelijke kamp.

—Het vuurwater (brandewijn) heeft die honden van Apachen de ooren gestopt en de oogen gesloten, zij liggen thans zoo lang als ze zijn te slapen.

—Hm! dat zou ik niet denken, integendeel houd ik mij overtuigd dat zij klaar wakker zijn en ons zoeken.

Op hetzelfde oogenblik, als had het toeval de vrees van den voorzigtigen jager willen regtvaardigen, hoorde men meer dan een tiental geweerschoten kort in de nabijheid lossen; een vreeselijke oorlogskreet, dien de Canadees en de Comanch terstond met een kreet van uitdaging beantwoordden, klonk uit het digtst van het woud, en een dertigtal Indianen van den Apachen-stam, rukten huilende op den brandstapel af, waar onze drie avonturiers zich bevonden hadden; maar deze waren eensklaps als met een tooverslag verdwenen.

De Apachen bleven staan en schuimbekten van woede, niet wetende welke rigting zij zouden kiezen, om hunne sluwe vijanden terug te vinden. Plotseling vielen er drie geweerschoten uit het digtst van het bosch, even zoovele Apachen tuimelden, in het hart getroffen, op den grond.

De Apachen deden op nieuw een woest gehuil hooren, en rukten [7]voorwaarts in de rigting, waar de schoten gevallen waren. Op het oogenblik toen zij den rand van het bosch bereikten, trad er een man uit te voorschijn in zijne hand een bisonshuid zwaaijende, ten teeken van vrede.

Die man was de Canadees Loer-Vogel.

De Apachen bleven min of meer schoorvoetend staan, en hadden blijkbaar niet veel goeds in ’t zin. De Canadees scheen dit echter niet op te merken en stapte bedaard naar hen toe, met den vasten en langzamen tred, dien hij gewoon was. Zoodra de Indianen hem herkenden, drilden zij toornig hunne wapenen en dreigden op hem in te loopen, want zij hadden reden genoeg, den jager een kwaad hart toe te dragen. Hun opperhoofd hield hen echter terug.

—Laat mijne kinderen geduld oefenen, zeide hij met een somberen glimlach, zij zullen niets verliezen met een poosje te wachten.

De spoorzoeker: Schetsen en Tooneelen uit de Amerikaansche wildernis

Подняться наверх