Читать книгу De spoorzoeker: Schetsen en Tooneelen uit de Amerikaansche wildernis - Gustave Aimard - Страница 6

II. De gast.

Оглавление

Inhoudsopgave

Denzelfden dag waarmede ons verhaal begint, op ongeveer drie mijlen van de plek, waar de in ons vorig hoofdstuk vermelde gebeurtenissen plaats grepen, had in eene uitgebreide kampplaats, aan den ingang van een onmetelijk woud, welks laatste afhellingen aan den oever der Rio-Colorado doorliepen, eene talrijke karavaan met het ondergaan der zon halt gemaakt, om er den nacht door te brengen.

Die karavaan kwam uit het zuid-oosten, namelijk uit Mexico, en scheen reeds langen tijd op marsch te zijn geweest, althans voor zooveel zich liet opmaken uit den versleten toestand, waarin zich de kleeding der reizigers bevond, alsmede de zadels en tuigen hunner paarden en muilezels. Voor het overige waren de arme lastdieren tot een staat van vermagering en zwakheid vervallen, die afdoende getuigenis gaf van de zware vermoeijenissen, welke zij hadden moeten verduren. De karavaan was zamengesteld uit omtrent dertig à vijf en dertig personen, allen gekleed in het eigenaardig en schilderachtig kostuum dier half-bloed jagers en gambucinos, die hetzij alleen, of in kleine benden van drie of vier op zijn hoogst, de wildernissen van het Verre-Westen afloopen, en het diepst van zijne minst bekende schuilhoeken doorsnuffelen, om er te jagen, strikken te zetten, of de menigvuldige goudaderen op te sporen, welke het in zijnen schoot verbergt.

De avonturiers maakten halt, stegen af, koppelden hunne paarden aan piketten en hielden zich onverwijld, met al de vaardigheid en voortvarendheid, die de dagelijksche gewoonte hun geleerd had, bezig, om hun kamp voor den nacht in gereedheid te brengen. Over een vrij uitgestrekte ruimte werd het prairiegras uitgerukt; de pakken der muildieren werden in een grooten cirkel er om heen gestapeld, tot een [8]soort van bolwerk, om zich des noods tegen een onverhoedschen aanval der zwervende Indianen te kunnen verweeren; vervolgens werden in den vorm van een Sint-Andries-kruis de kampvuren aangelegd en ontstoken.

Nadat dit werk was afgeloopen, werd door sommige avonturiers een groote tent opgerigt, boven eene digt gesloten en door twee muildieren—een vóór- en een achter—gedragen palankijn. Zoodra de tent klaar was, werd de palankijn van de muilezels afgeladen, en vielen de gordijnen der tent er zoo digt omheen, dat zij geheel en al onzigtbaar werd.

Die palankijn was een raadsel voor de gansche karavaan; niemand wist wat zij bevatte, ofschoon de algemeene nieuwsgierigheid ter zake van dit onverklaarbaar geheim, vooral in zulke eenzame en woeste streken, gedurig wakker bleef en niet zelden hoog gespannen stond; iedereen hield echter zijne gissingen en vermoedens zorgvuldig voor zich zelven, inzonderheid sinds dien noodlottigen dag, toen bij het doortrekken van een moeijelijken bergpas, een der jagers,—gebruik makende van de toevallige afwezigheid van den chef der quadrilla, die de palankijn nimmer verliet en haar bewaakte als een woekeraar zijn schat, de gewaagde gelegenheid waarnam, om even het gordijn op te heffen en naar binnen te kijken; maar naauwelijks had deze man den tijd gehad om een verholen blik door de gemaakte opening te werpen, of de onverwachts terugkeerende chef had hem met een enkelen slag zijner machete het hoofd gekliefd en levenloos ter aarde doen storten.

Daarop had de kapitein zich met een zegevierenden en onverbiddelijken blik tot de verschrikte omstanders gewend en gezegd:

—Is er ook nog iemand onder u, die lust heeft om te ontdekken wat ik voor allen verkies geheim te houden?

Deze woorden werden op zulk een toon van verpletterende ironie en woeste boosaardigheid uitgesproken, dat zelfs de stoutsten der rooverbende, meerendeels lieden zonder eer of trouw en gewoon om de grootste gevaren al spottend te trotseren, verschrikt terugdeinsden en het bloed in hunne aderen voelden verstijven. Deze eerste vermaning was genoeg geweest, en niemand had na dien tijd gewaagd, het geheim van hun kapitein uit te vorschen.

De laatste beschikkingen voor het kampement waren naauwelijks afgeloopen, of een gedruisch van paardenhoeven deed zich hooren, en twee ruiters kwamen in vliegenden galop aanrijden.

—Daar is de kapitein! zeiden de avonturiers tegen elkander.

De nieuwaankomenden stegen af, gaven aan een paar toeschietende bedienden de teugels hunner paarden over en rigtten zich met haastige stappen naar de tent. Aldaar gekomen zijnde, bleef de eerste staan en zeide tegen zijn medgezel:

—Caballero, ik heet u welkom in ons midden; al zijn wij zelven arm, zullen wij het weinige dat wij hebben volgaarne met u deelen.

—Ik zeg u dank, antwoordde de tweede met eene ligte buiging, maar ik zal van uwe beleefde gastvrijheid geen gebruik maken; morgen met het krieken van den dag zal ik, zoo ik hoop, genoeg rust hebben genoten om mijne reis voort te zetten. [9]

—Handel naar uw eigen goedvinden; maar schik u in allen geval bij het vuur, dat voor mij is gereed gemaakt, terwijl ik mij eenige oogenblikken in deze tent begeef; zoo aanstonds kom ik terug en zal ik de eer hebben u gezelschap te houden.

De vreemdeling boog, en trad naar het vuur, dat op korten afstand van de tent brandde, terwijl de kapitein naar binnen ging en het gordijn achter zich vallen liet, dat hem voor de oogen van zijn gast verborg.

Laatstgenoemde was een man met scherp geteekende trekken, en zijne korte forsch gespierde ledematen gaven buitengemeene kracht te kennen; ettelijke rimpels op zijn krachtvol gelaat schenen aan te duiden, dat hij den middelbaren leeftijd reeds voorbij was, ofschoon zijn stevig gebouwd ligchaam nog geen enkel spoor van verval vertoonde, en geen enkel grijs haar zijn langen digten haarbos verzilverde, die zoo zwart was als een ravenwiek. Deze man droeg het kostuum der rijke mexicaansche hacendero’s, of landedelen, namelijk de manga, de bontgestreepte zarapé, een fluweelen calzoneras, aan de knieën open, en een paar botas vaqueras, of koeherders laarzen; aan den bol van zijn vigonia-wollen met goud galon omboorden hoed, was een rijke met kostbare diamanten versierde toquilla, of kap, vastgehecht; eene machete zonder schede hing aan zijn regter heup, in een eenvoudigen ijzeren ring; de loopen van twee zesschots revolvers blonken in zijn buikriem, en naast hem op het gras lag zijn amerikaansche prachtig met zilver gedamasceerde buks.

Nadat de kapitein hem alleen had gelaten, nam de onbekende plaats bij het vuur en maakte het zich zoo gemakkelijk mogelijk; hij spreidde namelijk zijn mantel en zijne wapenen derwijze uit, dat ze hem des noods tot nachtleger konden dienen, en wierp toen een gluipenden blik in ’t rond, welks uitdrukking den avonturiers zonder twijfel veel te denken zou hebben gegeven, zoo zij dien hadden kunnen opmerken; maar zij waren thans te druk bezig met zich in het kamp te legeren en hun souper te bereiden; en zij verlieten zich te zeer op de goede trouw der prairiën, om veel acht te slaan op den vreemdeling, die zich aan hun gastvrij vuur kwam nederzetten, of zich een oogenblik te bekommeren over hetgeen hij deed.

Na eenige minuten te hebben rondgestaard en nagedacht, stond de onbekende op en trad naar eene der verzamelde groepen waar de jagers in levendig gesprek schenen en gesticuleerden met al de drift der rassen van het Zuiden.

—Wacht! riep een van hen, toen hij den vreemdeling zag aankomen, deze heer zal ons wel met een enkel woord kunnen overeenbrengen.

Op deze wijze aangesproken, wendde hij zich oogenblikkelijk tot zijn zegsman.

—Waar hebt gij het over, caballeros? vroeg hij.

—O, lieve hemel, het is een dood onnoozele zaak, antwoordde de avonturier; uw paard, senor, is een schoon en edel dier, dat moet ik bekennen, maar het wil niet vreten met de onzen; het stampvoet [10]en steigert en laat zijne tanden zien aan de kameraden, die wij het gegeven hebben.

—Nu, dat laat zich waarlijk ligt begrijpen, merkte een tweede spottenderwijs aan, dat paard is een “costeno,” (kustpaard) hij zal te grootsch zijn om met zulke arme “tierras adentro” (binnenlanders) te grazen als de onze.

Op deze zotte aanmerking berstten allen los in een daverend gelach.

De onbekende glimlachte schalks.

—Misschien is de reden die gij aangeeft de ware, sprak hij zachtzinnig, maar misschien bestaat er nog een andere voor; in allen geval is er een gemakkelijk middeltje om het verschil op te lossen, dat ik gaarne wil aanwenden.

—Ha! zei de tweede avonturier, en wat is dat?

—Ik zal het u dadelijk toonen, hernam de onbekende even bedaard als te voren. Zich thans tot het paard wendende, dat door twee mannen naauwelijks te houden was, riep hij: Laat hem los!

—Maar als we dat doen, weet niemand wat er van komen kan.

—Laat hem los, ik sta u borg voor de gevolgen. Lelio! riep hij nu, kom hier!

Op het hooren van dezen naam stak het paard fier den edelen kop op, rigtte den schranderen blik naar dengene die hem riep, ontrukte zich met een snelle en onweerstaanbare beweging aan de beide mannen, die hem poogden te weerhouden, deed hen onder het schaterend gelach hunner kameraden in het gras buitelen, sprong regelregt naar zijn meester en streek hem met den kop langs de borst, onder vrolijk gehinnik.

—Gij ziet het, hervatte de onbekende, terwijl hij het edele dier met de hand streelde, dat ging al zeer gemakkelijk.

—Hm! antwoordde op gebelgden toon de eerste avonturier, terwijl hij zich oprigtte en den schouder wreef; dat is een demonio, wien ik niet gaarne mijne huid zou toevertrouwen, hoe oud en gerimpeld zij ook zijn mag.

—Laat hem maar stilletjes begaan, ik zal wel voor hem zorgen, zei de vreemdeling.

—Zoo waar ik Domingo heet, ik heb er het mijne al van, riep de andere; ’t is een edel dier, maar hij heeft den duivel in ’t lijf!

De onbekende trok de schouders op maar antwoordde niet en keerde naar het vuur terug, gevolgd door zijn paard, dat stapvoets achter hem liep, zonder den minsten lust te betoonen om zich van nieuws aan de wonderlijke kuren schuldig te maken, die de verbazing der avonturiers zoozeer hadden gaande gemaakt, ofschoon meest allen volleerde meesters waren in de edele paardenkunst. Onze viervoet was een volbloed van arabisch ras, die zijn tegenwoordigen bezitter waarschijnlijk een aanzienlijke som had gekost, en wiens schoone vormen wel vreemd moesten voorkomen aan lieden, die geen andere dan mexicaansche paarden gezien hadden. Zijn meester voorzag hem van het noodige voeder, koppelde hem in zijn nabijheid vast, en hernam zijne vorige plaats bij het vuur. [11]

Op hetzelfde oogenblik verscheen de kapitein aan den ingang der tent.

—Ik vraag u verschooning, zeide hij met die bevallige hoffelijkheid, die den Spaansch-Amerikanen schijnt aangeboren te zijn, ik vraag u verschooning, senor caballero, dat ik u zoo lang liet wachten, maar gebiedende pligt vorderde mijne tegenwoordigheid elders; thans ben ik geheel tot uwe dienst.

De onbekende boog en antwoordde schier even beleefd:

—Integendeel, ik ben het, die mij verontschuldigen moet, dat ik zoo zonder complimenten van uwe gastvrijheid gebruik maak.

—Geen woord meer hierover, bid ik u, of gij moest mij met noodelooze pligtplegingen willen bezwaren. Met deze woorden zette de kapitein zich naast zijn gast.

—Wij zullen wat eten, vervolgde hij; het doet mij leed dat ik u niets beters kan aanbieden; maar die te velde trekt moet zich weten te behelpen; ik ben hier op mager rantsoen gezet, gelijk gij zien zult, een stuk tasajo (zoutevleesch) en wat roode boontjes met pepersaus.

—Dat laat zich wel gebruiken, en ik zou er zeker de noodige eer aan bewijzen, als ik den minsten eetlust had; maar in deze oogenblikken zou het mij ondoenlijk zijn, om een brok aan den mond te brengen, wat het ook wezen mogt.

—Zoo! sprak de kapitein, terwijl hij den onbekende een wantrouwenden blik toewierp.

Maar op het bedaard en open gelaat van zijn gast vertoonde zich zulk een ongekunstelde glimlach, dat hij zich schaamde over zijn voorbarigen argwaan, en zijn donkere blik terstond de vorige helderheid hernam.

—Het spijt mij wel: maar dan zal ik u verlof verzoeken om alleen te mogen eten, want om u de waarheid te zeggen, caballero, moet ik u bekennen, dat ik letterlijk raas van den honger.

—Het zou mij zeer leed doen, als ik u het minste oponthoud veroorzaakte.

—Domingo! riep de kapitein, breng mijn diner!

De knecht—dezelfde, welken het paard van den vreemdeling zoo onzacht had omvergeworpen, liet zich geen oogenblik wachten, al trekbeende hij nog, en bragt in een houten schotel het diner van zijn chef; eenige geroosterde maïskoeken, die hij in de hand droeg, voltooiden den bijna kloosterlijken maaltijd.

Domingo was een Indiaansche mesties, van ongunstig voorkomen, met hoekige trekken en een norsch gezigt; hij scheen omtrent vijftig jaar oud, in zoo ver het mogelijk is, den ouderdom van een Indiaan uit zijn voorkomen op te maken. Sedert zijn ongeval met het paard, droeg Domingo den onbekende een innigen wrok toe.

Con su permiso, met uw verlof, zei de kapitein terwijl hij een der maïskoeken doorbrak.

—Ik zal intusschen een cigaar rooken, om u gezelschap te houden, antwoordde de vreemdeling met zijn onverstoorbaren glimlach.

De kapitein maakte eene beleefde buiging en viel aan zijn sober maal, met al de graagte van iemand, die lang had moeten vasten. Wij zullen [12]ons deze gelegenheid ten nutte maken, om den lezer zijn portret te geven.

Don Miguel Ortega, onder welken naam hij bij zijne gezellen bekend was, was een elegant en fraai jongman, van hoogstens zes en twintig jaar. Zijn door de zon gebronsd gelaat was fijn besneden en zijne levendige oogen schitterden helder en fier onder zijn open voorhoofd, terwijl zijn verhevene gestalte, vast gespierde leden, en breede hooggewelfde borst een zeldzame kracht aanduidden. Inderdaad zou het moeijelijk, zoo niet onmogelijk zijn geweest, om in de gansche uitgestrektheid der voormalige spaansche koloniën een verleidelijker cavalier te vinden, wien het schilderachtige amerikaansche kostuum beter stond en meer tot den hombre de a caballo maakte, terwijl hij tevens in dezelfde mate al de uitwendige bekoorlijkheden in zich vereenigde, die de vrouwen zoo gaarne zien en waar zelfs het gemeen mede dweept. Ondanks dit alles hadden, voor een bevoegder opmerker, de oogen van don Miguel te veel diepte, en fronsten zijne wenkbraauwen te huichelachtig en bedriegelijk, om niet te vermoeden dat er achter al die verleidelijke uitwendige gaven een bedorven ziel en slechte hoedanigheden zich verscholen.

Een jagers-maaltijd, die door goeden eetlust gekruid wordt, duurt zelden lang; en ook de zijne was spoedig afgeloopen.

—Zie zoo, zei de kapitein, zijne vingers aan een bosje gras afwrijvende; nu een sigaartje, om de spijsvertering te bevorderen, en dan zal ik de eer hebben u goeden avond te wenschen; gij zult toch zeker geen plan hebben om ons te verlaten eer de dag aankomt?

—Dat zou ik u niet kunnen zeggen, antwoordde de onbekende; dat zal min of meer afhangen van het weer, dat wij van nacht krijgen; ik heb haast genoeg, en gij weet caballero, wat onze buren, de Gringos zeggen: tijd is geld.

—Gij kent uwe eigene zaken beter dan ik, caballero; handel volkomen naar goedvinden, alleen sta mij toe, eer ik mij verwijder, dat ik u goeden nacht wensch en voorspoed op uwe ondernemingen!

—Ik zeg u dank, caballero.

—Nu een enkel woord, of liever ééne vraag nog eer wij scheiden.

—Spreek.

—Wel te verstaan, als gij die vraag te onbescheiden mogt vinden, zijt gij volkomen vrij om haar onbeantwoord te laten.

—Dat zou mij zeer verwonderen van een caballero, die zoo wellevend is; verklaar u dus als ik u verzoeken mag.

—Ik heet don Miguel Ortega.

—En ik don Stefano Cohecho.

De kapitein maakte eene eerbiedige buiging.

—Vergun mij nu op mijne beurt dat ik u eene vraag doe, hervatte de vreemdeling.

—Als ik u verzoeken mag!

—Waarom hebt gij mijn naam willen weten?

—Omdat het in de prairiën altijd goed is, zijne vrienden van zijne vijanden te kunnen onderscheiden. [13]

—Dat is zoo, welnu?

—Welnu, thans ben ik overtuigd, dat ik u niet onder de laatsten zal tellen.

Quien sabe? Wie weet? lachte don Stefano; er bestaan zulke wonderbare kansen.

Na eenige woorden op gelijke vriendschappelijke manier te hebben gewisseld, drukten de beide mannen elkander de hand, don Miguel begaf zich naar de tent, en don Stefano, na zijne voeten bij het vuur te hebben uitgestrekt, sliep in, althans sloot de oogen.

Een uur later heerschte in het kamp de diepste stilte. De vuren verspreidden slechts een flaauwen glans, en de schildwachten, op hunne geweren rustende, gaven zich zelfs aan die vage dommeling over, die wel geen slapen is, maar toch geen waken meer heeten mag.

Plotseling liet zich tweemaal achtereen het sombere gekras hooren van een uil, die waarschijnlijk in een der naastbij staande boomen verscholen zat.

Don Stefano opende de oogen. Zonder van plaats te veranderen of zich te verroeren, verzekerde hij zich met een opmerkzamen blik, dat alles rondom hem in rust was; na zich vervolgens overtuigd te hebben, dat zijn machete en zijne revolvers nog op dezelfde plaats lagen, greep hij zijn buks, en bootste op zijne beurt het geschrei van den uil na. Een gelijkluidend geschreeuw gaf oogenblikkelijk antwoord.

De vreemdeling, zonder zich op te rigten, plooide zijne zarapé in eene menschelijke gedaante, fluisterde zijn paard eenige zoete woordjes toe, om het gerust te stellen en geduld te leeren oefenen, en zich thans op den grond uitstrekkende, kroop hij op handen en voeten stilletjes naar een der uitgangen van het kamp; toen hield hij even stil, om zoo scherp mogelijk rond te zien.

Alles bleef even kalm als te voren. Tot aan den voet der borstwering genaderd, die door de pakken der muilezels gevormd was, rigtte hij zich op, sprong met de vaardigheid van een boschkat over het bolwerk, en verdween in de prairie.

Op hetzelfde oogenblik stond in het kamp een man op, sprong mede over de borstwering en ijlde hem na.

Die man was Domingo.

De spoorzoeker: Schetsen en Tooneelen uit de Amerikaansche wildernis

Подняться наверх