Читать книгу De spoorzoeker: Schetsen en Tooneelen uit de Amerikaansche wildernis - Gustave Aimard - Страница 18

VIII. Eene duistere geschiedenis. (Slot)

Оглавление

Inhoudsopgave

De pulquero scheen eindelijk tot een besluit te zijn gekomen. Op eens schoot hem eene heldere gedachte door het brein, en met een glimlach op de lippen greep hij den klopper die voor de deur van het klooster hing.

Doch eer hij dien kon laten vallen, hield don Torribio zijn arm tegen.

—Wat is het? vroeg Salado.

—Het is reeds lang over elven, alles in het klooster slaapt of ten minste behoort te slapen; misschien zou het beter zijn om een ander middel te gebruiken.

—Gij vergist u, caballero, antwoordde de pulquero, de portierster waakt altijd.

—Weet gij dat zeker?

—Caramba! riep Salado, die eenmaal zijn plan reeds gemaakt had en bang was dat hij het geld zou moeten terug geven, zoo don Torribio misschien van besluit veranderde—het Bernardijnen-klooster te Mexico is nacht en dag open voor degenen die er medicijnen komen halen voor zieken. Laat mij dus begaan.

—Volg dan uw plan, antwoordde de chef der onderneming, zijn arm loslatende.

Salado liet zich het bevel om voort te gaan geen tweemaal herhalen: hij maakte dus spoed en de klopper viel met een fermen slag op zijn koperen knop.

Don Torribio en de zijnen stonden intusschen zoo digt mogelijk bezijden de poort tegen den muur gedrongen, om zich niet te laten zien.

Eenige oogenblikken later werd de schuif in de deur opgehaald en verscheen het gerimpeld gezigt der portierster voor de opening.

—Wie zijt gij, broeder? vroeg zij met een bevend en slaperig [49]schapenstemmetje, wat drijft u nog zoo laat naar het klooster der Bernardijnen?

Ave Maria purissima (Ave Maria allerzuiverste) zei Salado op een toon zoo kwezelachtig mogelijk.

Sin peccado concebida (Zonder zonden ontvangen). Zijt gij ziek, broeder?

Ik ben een arme zondaar, gij kent mij wel, zuster; mijn hart is bitter verslagen.

—Wie zijt gij dan, broeder? ik meen waarlijk dat ik u herken, maar de nacht is zoo donker dat ik uw gezigt niet kan zien.

—Ik hoop dat gij het nooit zien zult! dacht de pulquero; maar hij vervolgde hardop: Ik ben Senor Templado die in de calle Plateros woont.

—Ah! nu ken ik u wel, broeder.

—Ik geloof dat het thans gelukken zal, mompelde Salado tegen don Torribio.

—Wat wilt gij, broeder? zeg het mij in Jezus naam! haast u een beetje, riep de oude, een kruis slaande, dat Salado haar oogenblikkelijk nadeed; het is zoo koud van nacht en ik moet nog zooveel paternosters bidden, daar gij mij juist in zijt komen storen.

Valga me Deos! zuster, mijne vrouw en twee kinderen zijn krank; de pater gardiaan der Franciscanen heeft mij aanbevolen om u drie flesschen wonderwater te vragen.

In ’t voorbijgaan moeten wij hier aanmerken, dat ieder klooster in Mexico zeker geheim geneesmiddel of wonderwater bezit, dat de kracht heeft om alle kwalen te genezen en waarvan de opbrengst ten voordeele der stichting komt. Wat de genezende wonderkracht van dit water betreft zouden wij niets durven zeggen, daar wij het nooit op ons zelven hebben toegepast, maar dat zulk een algemeen werkend geneesmiddel duur verkocht wordt en aan het klooster groote inkomsten verschaft, laat zich ligt begrijpen.

—Santa Maria, drie flesschen? riep de oude, terwijl hare oogen glinsterden van genoegen bij de buitengewone aanvraag van den pulquero,—drie flesschen! herhaalde zij.

—Ja, zuster. Ik vraag u tevens verlof om een oogenblik te rusten, daar ik zoover heb moeten loopen; en bovendien de angst over mijne zieke vrouw en kinderen heeft mij zoo ter neêrgeslagen, dat ik naauwelijks op mijne beenen staan kan.

—Arme ziel, riep de portierster medelijdend.

—O, gij zult er mij wezentlijk eene dienst mede bewijzen, zuster.

—Senor Templado, zie even rond, bid ik u, om u te overtuigen dat er niemand in de straat is; wij leven in zulk een slechten tijd dat men nooit te voorzigtig kan zijn.

—Er is niemand, zuster, antwoordde de pulquero, terwijl hij de bandieten een wenk gaf om zich gereed te houden.

—Dan zal ik u de deur openen.

—De hemel zal u loonen, zuster. [50]

—Amen! zei de oude non.

Thans hoorde men den sleutel in het slot omdraaijen, de grendels afschuiven, en de deur werd geopend.

—Kom gaauw binnen, broeder, riep zij.

Maar Salado had zich intusschen voorzigtig terug getrokken, om aan don Torribio zijne plaats in te ruimen.

Deze wierp zich terstond op de oude portierster; eer zij tijd had om zich te herstellen, greep hij haar bij de keel en kneep die met de beide handen als in een schroef.

—Als gij een woord spreekt, oude tooverheks, riep hij haar in ’t oor, draai ik u den hals om.

Verbijsterd door dezen onverhoedschen aanval, van iemand wiens gezigt met een zwart masker bedekt was, schrikte de oude vrouw zoo geweldig, dat zij op den grond viel en geheel buiten kennis liggen bleef.

—Die duivelsche teef! riep don Torribio, verstoord over de onverwachte gevolgen van zijn woest bedrijf, wie zal ons nu den weg wijzen?

In ’t eerst beproefde hij de portierster weder tot zich zelve te brengen; doch weldra ziende dat dit niet gelukken zou, gaf hij twee der zijnen een wenk om haar stevig te binden en een prop in den mond te steken; vervolgens, na deze twee individus aan de deur op schildwacht te hebben geplaatst, maakte hij zich van den sleutelbos meester dien de oude non bij zich droeg en drong het klooster in, gevolgd door al zijne kameraden, om het eigenlijke verblijf der nonnen op te sporen. Het ging alles behalve gemakkelijk om in dit eindelooze doolhof van gangen en cellen den weg naar de kamer der abdis te vinden, daar het don Torribio vooreerst slechts te doen was om deze te spreken.

Dit scheen voor de bandieten inderdaad een onoverkomelijk bezwaar, want ofschoon zij zich door list van het gebouw hadden meester gemaakt, waren zij met de inwendige gelegenheid volstrekt onbekend. Op het oogenblik echter dat zij de hoop begonnen te verliezen, gebeurde er iets, dat als natuurlijk gevolg hunner onwelkome tegenwoordigheid, hun plan deed gelukken.

De bandieten hadden zich namelijk als een losgebroken stroom over de binnenplaatsen en in de gaanderijen verspreid, zonder zich in het minst om de gevolgen van hun woesten inval te bekommeren, terwijl zij schreeuwden en raasden als bezetenen; geen schuilhoek hoe verborgen of heilig ook, lieten zij onbezocht; de eenige regel dien zij hierin eerbiedigden was dat zij te werk gingen op onmiddelijk bevel van hun chef.

De kloosterzusters, steeds gewoon aan de diepste stilte en rust, werden natuurlijk door het helsche misbaar dat de bandieten maakten onzacht uit haar slaap gewekt, en dachten eenige oogenblikken niet anders of er had eene aardbeving plaats; op het eerste gerucht verlieten zij hare legersteden en cellen, en namen in der ijl en half gekleed, als een troep verschrikte duiven, schreeuwend en gillend de vlugt naar de kamer der kloostervoogdes.

De kloostervoogdes, niet minder verontrust dan hare onderhoorigen [51]en even onbekend met de oorzaak van het nachtelijk alarm, opende terstond hare deur, verzamelde de verschrikte nonnen rondom zich en zich thans aan het hoofd der troep stellende, trok zij onverschrokken naar de binnenplaats waar het ergste rumoer gehoord werd en trad het gevaar moedig tegen, in al de majesteit van hare voogdij en leunende op haar staf als abdis. Naauwelijks echter ontwaarde zij de bende der gemaskerde bandieten, die als duivels, huilend en schreeuwend en met allerlei soort van wapenen zwaaijend rondliepen, of de moed ontzonk haar. Maar eer zij nog een kreet geuit of een woord gesproken had, snelde don Torribio naar haar toe en riep:

—Stel u gerust, mevrouw, en maak geen misbaar; wij zijn hier niet om u kwaad te doen; integendeel, wij komen om het kwaad te herstellen dat gij zelve bedreven hebt.

Stom van verbazing en schrik, bij het gezigt van zoo vele gewapende en gemaskerde mannen, stond daar de talrijke vrouwenschaar als aan den grond geworteld.

—Wat wilt gij van mij? vroeg de abdis met eene bevende stem.

—Dat zult gij aanstonds vernemen, antwoordde de chef, en zich thans tot een zijner onderhoorigen wendende, zeide hij: Breng mij de gezwavelde lonten.

De bandiet bragt hem zwijgend wat hij verlangde.

—Hoor mij thans met aandacht, Senora, vervolgde hij. Gisteren is een der nieuwelingen uit uw convent, die eenige dagen geleden geweigerd had den sluijer aan te nemen, hier plotseling gestorven.

De abdis wierp een gebiedenden blik om zich heen, en wendde zich toen tot den spreker.

—Ik weet niet wat gij daarmede zeggen wilt, antwoordde zij onverschrokken.

—Zeer goed, dat antwoord is juist zoo als ik het van u verwachtte. Ik vervolg dus: die nieuweling, naauwelijks zestien jaar oud, heette dona Laura de Azevedo Real del Monte; zij behoorde tot een der aanzienlijkste geslachten in Mexico; heden morgen heeft hare uitvaart plaats gehad, met al de gebruikelijke plegtigheden en in de kapel van dit klooster; vervolgens is haar lijk, onder groote praalvertooning, in de voor de lijken der nonnen bestemde grafkelders nedergelaten.

Hier hield hij op en rigtte van onder zijn masker een doorborenden blik op de abdis.

—Ik herhaal nog eens dat ik niet weet wat gij zeggen wilt, antwoordde zij koelzinnig.

—Zoo! zeer goed; hoor dan ook dit nog, Senora, en doe er uw voordeel mede, want ik zweer u, gij hebt met mannen te doen die u geen genade zullen bewijzen, en die zich noch door uwe tranen, noch door uwe angstkreten zullen laten bewegen, zoo gij hen noodzaakt tot uitersten over te gaan.

—Gij kunt doen wat gij goedvindt, hernam de kloostervoogdes altoos even onverstoorbaar; ik ben in uwe handen, ik weet dat ik voor het oogenblik van niemand eenige hulp te wachten heb, de hemel zal [52]mij derhalve kracht verleenen om den marteldood te ondergaan.

—Mevrouw, hervatte don Torribio meesmuilend, wat gij daar zegt is godslastering, het is eene doodzonde die gij willens en wetens begaat; maar dat gaat mij niet aan, dat is uwe zaak; de mijne daarentegen is deze: gij zult mij oogenblikkelijk den ingang der grafkelders aanwijzen en de plaats waar dona Laura de Azevedo rust; ik heb gezworen dat ik haar lijk van hier zou vervoeren tot iederen prijs. Ik zal mijn eed houden, wat er ook gebeure. Zoo gij bewilligt in mijn verzoek, dan zullen mijne gezellen en ik ons vergenoegen met het lijk der arme overledene, en ons verwijderen, zonder een speld aan te raken van de onmetelijke rijkdommen die dit klooster bevat.

—En zoo ik weiger? vroeg zij hooghartig.

—Zoo gij weigert, hernam hij, met bijzonderen nadruk op ieder woord, als om het haar des te beter te doen verstaan; zoo gij weigert dan zal het klooster geplunderd, al deze witte duifjes zullen aan den duivel worden opgeofferd en gij,—gij, vervolgde hij met een grijns die allen deed huiveren, gij zult aan eene foltering onderworpen worden, die u, ik twijfel er niet aan, de tong wel losser zal maken.

De abdis glimlachte met minachting.

—Begin maar met mij, zeide zij.

—Dat ben ik voornemens, was het antwoord. Kom, vervolgde hij met eene ruwe stem tegen zijne gezellen, terstond de handen aan ’t werk.

Twee mannen traden vooruit om de abdis aan te grijpen; deze toonde geen de minste neiging om weerstand te bieden, zij bleef onbewegelijk en schijnbaar onverschillig staan, ofschoon eene onwillekeurige naauwelijks merkbare zamentrekking der wenkbraauwen hare innerlijke ontroering bewees.

—Hebt gij uw laatste woord gezegd, Senora? vroeg don Torribio.

—Doet uw werk, beulen, antwoordde zij met verachting, beproeft of gij den wil van eene oude vrouw kunt beheerschen.

—Dat zullen wij zien. Welaan, begint! klonk zijn bevel.

De twee bandieten maakten zich gereed om hun kommandant te gehoorzamen.

—Houdt op, in ’s hemels naam! riep thans een jong meisje, terwijl zij zich onverschrokken voor de abdis stelde en de bandieten terugstiet.

Dit meisje was niemand anders dan de nieuweling, met welke de abdis gesproken had, op het oogenblik toen het klooster overrompeld werd.

Er volgde eene tweede plegtige aarzeling.

—Zwijg, ik beveel het u, riep de abdis; laat mij mijn lot ondergaan. God ziet ons.

—Het is juist omdat God ons ziet, dat ik spreken wil, antwoordde het meisje met nadruk; Hij is het die deze mij onbekende mannen herwaarts heeft gezonden, om eene groote misdaad te beletten. Volgt mij, caballeros, gij hebt geen oogenblik te verliezen, ik zal u de grafkelders wijzen. [53]

—Ongelukkige! riep de abdis, terwijl zij zich met geweld aan de handen der bandieten poogde te ontrukken, ongelukkige, op u zal zich al mijn toorn vereenigen.

—Dat weet ik, antwoordde de nieuweling treurig, maar geene reden van zelfbehoud zal mij beletten om een heiligen pligt te vervullen.

—Stopt die oude feeks een prop in den mond, en maakt er een einde aan! riep de kommandant. Zijn bevel werd onmiddellijk uitgevoerd. Ondanks den wanhopigen weerstand der abdis, was zij binnen weinige minuten tot zwijgen gebragt.

—Een van u blijft haar bewaken, vervolgde don Torribio, en bij de minste verdachte beweging jaagt gij haar een kogel door het hoofd.

Nu van toon veranderende, wendde hij zich tot de nieuweling.—Ik zeg u duizendmaal dank, Senorita, zeide hij met eene bewogen stem, voleindig wat gij zoo wel begonnen zijt, en geleid ons naar die afschuwelijke grafkelders.

—Komt, caballeros! antwoordde zij, zich aan hun hoofd stellende.

De bandieten, op eens zoo gedwee als lammeren geworden, volgden haar stilzwijgend en met alle teekenen van den diepsten eerbied.

Op nadrukkelijk bevel van don Torribio, hadden de overige nonnen, tamelijk gerust over den afloop der omstandigheden, zich reeds verspreid en waren zij naar hare cellen teruggekeerd.

Terwijl de bandieten de gangen doortrokken, naderde don Torribio het jonge meisje en fluisterde haar een paar woorden in, die haar deden sidderen.

—Vrees niet, voegde hij er bij, ik heb alleen willen bewijzen dat ik alles wist, Senorita; ik wil niet anders voor u zijn dan uw goede vriend, die u eerbiedigt en zich aan u getrouw zal toonen.

Het jonge meisje zuchtte, zonder te antwoorden.

—Wat zal er voortaan van u worden in dit klooster, vervolgde hij; alleen en zonder beschermer ten prooi aan den haat van deze furie, die niets op de wereld ontziet of heilig acht, zult gij immers weldra de plaats moeten innemen van haar die wij thans gaan verlossen; zou het dus niet beter zijn haar te volgen?

—Helaas, arme Laura! zuchtte zij naauwelijks hoorbaar.

—Zoudt gij, die tot hiertoe zoo veel voor haar gedaan hebt, haar in dit oogenblik willen verlaten, nu zij meer dan ooit misschien uwe hulp en troost zal noodig hebben? Zijt gij niet hare pleegzuster, hare trouwste vriendin? Wat verhindert u? Wie zou het u beletten? Gij zijt wees van uwe eerste kindsheid af, al uwe liefde heeft zich op Laura zamengetrokken, antwoord mij, dona Luisa, ik bezweer het u.

Het jonge meisje ontroerde van verbazing, bijna van vrees.

—Kent gij mij dus? riep zij.

—Ik heb u immers gezegd dat ik alles wist? Kom, mijn kind, al was het niet om u zelve, doe het dan om harentwil; ga met mij mede en dwing mij niet om u hier achter te laten, in handen van vijanden die u met gruwzame straffen bedreigen.

—Gij wilt het zoo, stamelde zij treurig. [54]

—Uwe vriendin smeekt het u, uit mijn mond.

—Welnu, het zij dan zoo, het offer worde voltooid; ik zal u volgen, ofschoon ik niet weet of ik er wel of kwalijk aan doe; maar al ken ik u niet en al verbergt uw masker u voor mijn oog, ik wil uwe woorden gelooven; het schijnt mij toe dat gij een edel hart bezit, de Hemel verhoede dat ik hierin dwaal.

—Alleen God die goed en barmhartig is kan u dit besluit ingeven, mijn arm kind.

Dona Luisa liet het hoofd op de borst hangen, zij slaakte een zucht, en dreigde in tranen uit te barsten.

De bende was de bewoonde cellen reeds voorbij en doorliep op dit oogenblik de holle gangen en kluizen, die zoo het scheen sedert jaren ledig hadden gestaan.

—Waar voert gij ons heen, mijn kind? vroeg don Torribio; ik dacht dat de grafkelders in dit klooster, even als in alle anderen, zich onder den vloer der kerk bevonden.

Het jonge meisje glimlachte droevig.

—Ik geleid u ook niet naar de grafkelders, antwoordde zij met eene bevende stem.

—Waarheen dan?

—Naar het in pace!

Don Torribio smoorde eene bittere verwensching.

—O! mompelde hij.

—De doodkist die heden morgen voor aller oog in den grafkelder nederdaalde, vervolgde dona Luisa, bevatte werkelijk het lijk der arme Laura; daar volgens het oude kloostergebruik, de dooden niet anders dan in volle nonnenkleeding en met het aangezigt onbedekt mogen begraven worden, kon men hier onmogelijk anders aanleggen; maar zoodra was de plegtigheid niet afgeloopen en waren al de nonnen naar hare cellen teruggekeerd, of de kerkdeuren werden voor de toeschouwers gesloten en de abdis gaf bevel om den steen der grafkelder, die nog niet verzegeld was, weder af te nemen, en het lijk naar het in pace in het afgelegenst gedeelte van het klooster over te brengen. Maar—hier zijn wij er reeds, riep zij stilstaande, terwijl zij met de hand eene groote zerk aanwees, die plat op den vloer lag, midden in de ruime zaal waar zij thans binnen traden.

Het tooneel had iets treurigs en huiveringwekkends: die holle, geheel ledige zaal, die gemaskerde mannen, in groepen verzameld rondom dat jeugdige, geheel in ’t wit gekleede meisje, en alleen verlicht door het roode schijnsel der walmende toortsen, dit alles had eene treffende overeenkomst met de geheimzinnige veemgerigten der middeleeuwen, wanneer de vrijmannen zich vergaderden om keizers en koningen te vonnissen.

—Neem die zerk weg, riep don Torribio met eene doffe stem.

Na eenige krachtige pogingen was de steen afgetild, en nu opende zich een donker keldergewelf, waar een laauwe walm uit opsteeg. Don Torribio nam een toorts en bukte om in de opening te zien. [55]

—Hoe is dat? vroeg hij een oogenblik later, die kelder is geheel ledig.

—Ja, antwoordde dona Luisa eenvoudig, die gij zoekt ligt nog lager.

—Lager! wat bedoelt gij met lager? riep hij, terwijl hij zijne ontroering naauwelijks meester bleef.

—Deze kelder is niet diep genoeg, men zou die te gemakkelijk ontdekken, of het geschreeuw der martelaars daar buiten kunnen hooren weergalmen: er zijn drie kelders van de zelfde grootte als deze, en boven elkander gebouwd. Wanneer de abdis, om een of andere reden, een der zusters wil doen verdwijnen en haar voor altijd van de levenden afzonderen, wordt zulk eene non in den ondersten kelder gesloten, dien men de hel noemt! Daar smoort ieder gerucht, iedere zucht blijft onbeantwoord, iedere klagt is te vergeefs. O! de inquisitie wist hare zaken wel te overleggen, en daarbij is zij nog te kort geleden in Mexico opgeheven om al hare werktuigen in de kloosters te doen verdwijnen; zoek dus lager, caballero, zoek dieper.

Bij deze woorden voelde don Torribio het koude zweet op zijn voorhoofd parelen, hij dacht dat hij aan de nachtmerrie ten prooi was. Terwijl hij met de uiterste inspanning zijne woede bedwong, klom hij langs een touwladder, die aan een der wanden van het onderaardsch gewelf hing, in den kelder af, door eenige zijner gezellen gevolgd.

Hier vonden zij een tweeden steen, volkomen gelijk aan den vorigen. De steen werd opgeheven, en don Torribio stak zijn toorts in de holle spelonk.

—Zij is ledig! riep hij verschrikt.

—Nog lager, zeg ik u! Zoek lager, herhaalde de zwakke stem van dona Luisa die aan den rand van den bovenkelder stond.

—Wat had dit beminnelijke schepsel toch misdreven, dat zij dus verdiende gemarteld te worden? brulde don Torribio bijna uitzinnig van smart.

—Gouddorst en haat zijn twee helsche raadgevers, antwoordde het jonge meisje; maar haast u, haast u toch! iedere minuut langer is eene eeuw voor haar die u wacht.

Don Torribio, door eene ontembare woede beheerscht, ging terstond aan ’t werk om den derden steen af te ligten. Na weinige oogenblikken zag hij zijn arbeid bekroond.

Naauwelijks was de steen opgeheven, of zonder op de stiklucht acht te geven die uit het open graf opsteeg en zijne toorts bijna deed uitgaan, bukte hij voorover in de diepte.

—Ik zie haar! ik zie haar! brulde hij met eene stem die in het holle gewelf meer geleek naar die van een tijger, dan van een mensch.

En zonder op antwoord te wachten, of zelfs vooraf de hoogte te meten, sprong hij in den kelder.

Eenige minuten later klom hij naar boven en verscheen hij weder in de zaal, met het levenlooze ligchaam van dona Laura in zijne armen.

—Terug, mijne vrienden! keeren wij terug! riep hij zijne medgezellen toe; blijven wij geen sekonde langer dan noodig is, in dit verblijf van wilde dieren met menschelijke aangezigten. [56]

Op zijn gebiedenden wenk werd ook dona Luisa door een der bandieten opgenomen, en allen verwijderden zich op een draf in de rigting van het klooster. Weldra bereikten zij de plaats waar de abdis lag.

Zoodra deze hen gewaar werd, deed zij eene geweldige maar vruchtelooze poging om hare banden los te rukken, en kronkelde zich als eene geboeide slang, terwijl zij de mannen die hare snoode plannen hadden vernietigd, een blik van magtelooze woede en haat toewierp.

—Armzalige! riep don Torribio, die haar digt voorbij ging en verachtelijk met den voet schopte, wees vervloekt doemwaardige, uw straf begint, daar uw slagtoffer u ontsnapt.

Door een dier pogingen, die alleen de haat wanneer hij zijn hoogste toppunt bereikt, mogelijk maakt, gelukte het de abdis haar mondprop een weinig te verschuiven.

—Misschien! krijschte zij met een gil, die don Torribio als een doodkreet in de ooren klonk.

Door deze laatste inspanning uitgeput, zonk zij in flaauwte.

Vijf minuten daarna, was er in het klooster niemand behalve de gewone bewoners overgebleven.

De spoorzoeker: Schetsen en Tooneelen uit de Amerikaansche wildernis

Подняться наверх