Читать книгу Geschiedenis der Europeesche Volken - Johann Georg Kohl - Страница 11

De Serviërs.

Оглавление

Inhoudsopgave

Zeer onderscheiden van de Bulgaren, zijn in geest en wezen hunne broeders en naburen in het Westen, de Slawen van Servischen stam, die men gewoonlijk Illyro-Serviërs of ook de Illyrische-Slawen noemt. Deze hebben, in tegenstelling met de geduldige, arbeidzame Bulgaren, eenige der oorlogzuchtigste en ondernemendste stammen van het Turksche rijk voortgebracht, die tegelijkertijd de slechtste landbouwers en tuiniers er van zijn.

Uit de Slawen van dezen stam, kwamen het eerst de bewoners van het Vorstendom Servië te voorschijn, die in den nieuweren tijd hunne onafhankelijkheid door eene reeks bloedige oorlogen bevochten hebben,—de dappere Bosniaken, die eens de beste rekruten voor het Janitscharen-korps leverden—de onbuigzame Montenegrijnen, een hoopje bergbewoners, die van oudsher de macht der Osmanlis trotseerden. Ook de Morlaken en Dalmatiërs, die somwijlen als zeeroovers de schrik der Adriatische zee, en gewoonlijk ook de beste matrozen der Dogen van Venetië geweest zijn, behooren tot dezen kernachtigen Slawenstam; eindelijk de Slavoniërs en de, zoo al niet geheel Servische, toch den Serviërs zeer na verwante, “Krowaten” of Kroaten, wier regimenten, onder Hongaarsche of Oostenrijksche vanen, zich in vreemde landen dikwijls gevreesd genoeg hebben gemaakt.

De naam “Serviër” was eens een der groote nationale- of algemeene namen der Slawen. Even als bij de Duitschers de naam “Allemannen”, die bij de Franschen nog altijd de algemeene naam voor hen is, zoo is de naam Serviër ook nu slechts aan eene onderafdeeling der Slawen eigen gebleven.

De oorspronkelijke woonplaats der Serviërs en der van oudsher met hen verbroederde en naburige Kroaten, zou aan den noordelijken voet der Karpathen in het tegenwoordige koningrijk Gallicië geweest zijn, en zij zouden van de daar woonachtige Ruthenen of Klein-Russen afstammen. Thans nog duidt hunne taal, die nauw aan de Rutheensche verwant is, hunne afkomst uit die noordelijke streken aan.

Ook de talrijke Lithauwsche uitdrukkingen, die in de Servische taal behouden zijn, schijnen te bewijzen, dat zij van het noorden der Karpathen, uit de nabuurschap der Lithauwsche en Finsche volksstammen afkomstig waren.

Zij moeten in hunne tegenwoordige woonplaatsen, in de vroegere Romeinsche provincie Illyrië, in het begin der 7de eeuw, toen daar de Finsch-Tartaarsche Awaren heerschten, binnengerukt zijn. De Serviërs vernietigden in die streken de heerschappij der Awaren en de hun onderworpene oorspronkelijke bevolking, en slawiseerden het geheele land. Hier en daar meent men echter onder hen, b.v. in de zeden en het uiterlijk der Servische Morlaken van Dalmatië, nu nog sporen dier Tartaarsche Awaren te herkennen.

Van af den Donau en de gebergten van Illyrië, waar zij het eerst kwamen, drongen deze Servische Slawen door tot aan de Adriatische Zee in de nabijheid van Venetië, en verspreidden zich vervolgens langs de Drave en Save, tot aan de grenzen van Tyrol, Salzburg en Opper-Oostenrijk over al de Oostelijke dalen der Alpen.

Zij verspreidden zich dus, van de noordelijke grenzen van Macedonië en Albanië, tot in Duitschland, over een lang uitgestrekt gebied, dat bijna even groot is als het koningrijk Pruissen, en waarin zich nu nog 6 à 7 millioen Slawen bevinden.

Bijna geen ander Slawisch volk is in zoovele kleine onderafdeelingen, nevenstammen en dialekten gesplitst en heeft zulke afwisselende lotgevallen gehad, als het Illyrische of Servische. Op hun uitgestrekt gebied ontmoeten wij eene menigte verschillende volks- en provincienamen. De bij alle Slawen reeds sedert oude tijden in het ooggehoudene, aan elkander hangende en verschillende onderdeden bevattende, familie- en stam-verhoudingen, zijn bij deze Servische Slawen nog tot op den huidigen dag onveranderd gebleven. Als hunne dochters huwen, begeven zich naar oud gebruik de schoonzonen en ook de zonen met hunne vrouwen, zoo mogelijk onder hetzelfde dak, in verschillende kamertjes verdeeld. Kan men dit niet meer, dan vestigen zij zich ten minste met der woon rondom het huis van den familie-vader. Breidt het geslacht zich nog meer uit, dan neemt het den akker, die het dichtst bij de woonplaats van het hoofd van den stam gelegen is, in bezit; de oudste van den stam blijft het hoofd van het geslacht. Zoo vormt bij hen in den regel ieder dorp, eene enkele zich zelve regeerende familie, die met de overige wereld en met de rijks overheid alleen door hun “Ouden,” hun patriarchaal opperhoofd, in betrekking staat. Ook de grootere staatsburgerlijke afdeelingen en distrikten, vallen gewoonlijk met geslachts-verbindingen en bloedverwantschappen zamen. Nagenoeg iedere familie, iedere stam heeft zijn rivierdal, zijn bergketen, zijne afgeslotene hooge vlakte, voor zich. In afgelegene en ontoegankelijke hoeken van het land, hebben deze geslachten dikwijls sedert oude tijden, de Romeinen, Byzantijnen en Turken getrotseerd en als vrye mannen hunne onafhankelijkheid bewaard. Hoezeer het familieleven in de natuur dezer volksstammen ingeweven is, kan men daaruit afleiden, dat bij hen, die de zee bevaren, letterlijk elk door hen bemand schip, om zoo te zeggen eene varende familie, eene drijvende Clan is. Van den kapitein tot den scheepsjongen, bestaat de geheele equipage uit bloedverwanten.

Uit deze verhoudingen en neigingen zeg ik, zullen waarschijnlijk de ontelbare stam- en volksnamen der Illyro-Servische Slawen ontstaan zijn. Om echter over de hierdoor ontstane namenverwarring een overzicht te hebben, mag men die stammen verdeelen in de volgende hoofdgroepen: 1) De Serviërs in engeren zin, waartoe de Slavoniërs, de Bosniaken, de Montenegrijnen, de Dalmatiërs en de bewoners van het tegenwoordig zoogenaamd Vorstendom Servië gerekend worden. 2) De Kroaten in Turkije en Oostenrijk; 3) de zoogenaamde Slovenen of Wenden in Istrië, Stiermarken en de Krain. Verscheidene omstandigheden bewijzen, dat zij allen gezamentlijk tot ééne enkele groote afdeeling der Slawen behooren, die hoewel in zich zelve gelijksoortig, van andere groote Slawen-afdeelingen, de Bulgaren in het oosten en de Czechen en Polen in het noorden, veelvuldig verschillen. Ook is er niet aan te twijfelen, dat al de genoemde stammen met elkander sympathiseeren en elkander als broeders van denzelfden stam beschouwen. Zelfs de ontwikkelde Oostenrijksche officier, die aan de Drave onder Duitsche heerschappij geboren is, begroet de halfwilde Montenegrijnen, als hij bij hen in hunne rotsennesten komt, als zijne vrienden, en zijn hart klopt sneller als hij hunne vaderlandsliefde-ademende gezangen hoort.

Van genoemde drie afdeelingen der Slawische Illyriërs hebben zich de eerstgenoemden, de Serviërs in engeren zin, van oudsher als een levendig, dapper, poëtisch en vrijheidlievend volk gekenmerkt. Zij bezetten de landen der Dardaners, Triballers en andere wegens hunne onhandelbaarheid reeds in de oudheid veel genoemde volken, en erfden iets van hunne zeden en geest, waar zij niet al reeds oorspronkelijk met hen eenigzins verwant waren.

De geheele streek, die zij bewonen, van den Donau tot aan de Adriatische Zee, is met steile bergen en met de schoonste, aan verschillende boomsoorten rijke, eeuwenoude wouden bedekt, waarin hier en daar nog wolven, beeren en andere wilde dieren huizen. Tusschen de door kastanje-bosschen omkranste hoogten, in de taal van het land “Planina” (zooveel als: Alpen) genoemd, liggen hier en daar liefelijke, met wateren doorsnedene, groene, vruchtbare dal- en weide-ketels of campagnen, welke de taal des lands “Livada” noemt. Deze beide woorden “Planina” en “Livada,” die de reiziger overal in Servië ontmoet, geven op de duidelijkste wijze het karakter aan, der door de Servische stammen bewoonde streken.

Even als de oude Triballers en Dardaners, daalden de Serviërs in vroegere tijden van hunne bergen af en maakten, even als de Bulgaren, verwoestende tochten naar het zuiden, tot in den Peleponnesus. De eerste eeuwen hunner geschiedenis zijn eene aaneenschakeling van onafgebrokene oorlogen met de naburige Bulgaren en met de Byzantijnsche Keizers, wien zij wel dikwijls nood en gevaar brachten, maar van wie zij af en toe ook afhankelijk waren. Het toppunt hunner macht bereikten zij in de 14de eeuw. Toen hadden zij de geheele Oostelijke helft van Illyrië tot één koningrijk vereenigd. Ja! een korten tijd (1336–1356) behoorden tot dit Servische Koningrijk zelfs ook Macedonië en verscheidene provinciën van Griekenland. Dat viel voor onder de regeering van den Servischen Kraal (Koning) Stephanus Dushan, die dien tengevolge ook den weidschen titel van “Keizer van het morgenland” aannam. Maar van dit toppunt hunner macht, gingen de Serviërs weldra een snellen val te gemoet.

De Turken vielen Europa binnen, leverden in het jaar 1389, aan de Serviërs en de met hen verbondene Hongaren en Wallachijers, den slag op het Amselveld, een der “Livadas” of dalketels in Boven-Servië, dat zoo dikwijls met bloed gedrenkt is geworden.—En sedert dien tijd waren de Serviërs de—wel is waar niet zeer gehoorzame—onderdanen der Turken. Nog heden ten dage staat hun de herinnering aan dien slag op het Amselveld, waarin hun Koning, hun adel, hunne geestelijkheid, de bloem van hun volk, hun geheel nauwelijks ontstaan rijk, door de Turken vernietigd werd, levendig voor den geest. Deze tragische gebeurtenis is het groote nationale-ongeluk van den Servischen stam. Hunne volkspoëzie dwaalde sedert dien tijd treurig en klagend langs de grafheuvelen van het “Amselveld,” zooals omgekeerd de natie vol verlangen blikt, naar het toppunt hunner vroegere macht, onder dien zoogenaamden “Keizer” Stephanus Dushan, als naar het doel, dat zij zich voorstellen eens weder te bereiken.

Tot nu toe echter is hun op dien weg niets verder gelukt, dan de grondvesting van het kleine Vorstendom Servië in het dal-labyrinth der rivier Morawa, en die van dien merkwaardigen kleinen roofridderstaat op de ontoegankelijke sombere rotstoppen van Tschorna-Gora of Montenegro (Zwarte berg), waar een oorlogzuchtig bisschop, met eene uit despotismus en republikanismus gemengde regeeringswijze, eene heldhaftige gemeente bestuurt en met de zijnen een leven leidt, dat letterlijk in alle bijzonderheden reeds bij Homerus bekend schijnt geweest te zijn, die het, in zijne schilderingen der roofzuchtige Phacaken en hunnen Koning, schijnt bezongen te hebben.

De Serviërs waren, toen zij naar Illyrië kwamen, heidenen, maar weldra werden zij, even als bijna alle Zuidelijke en Oostelijke Slawen, door de Byzantynen gedoopt en voor de Grieksche Kerk gewonnen. Het grootste gedeelte van het volk omhelst dit geloof, dat hen ook weder met hunne stamgenooten, de Russen en Bulgaren, verbond, nog ten huidigen dage: slechts bij één stam der Serviërs, de Bosniaken, is het den Turken gelukt, aanhangers voor den Koran te winnen. De trotsche en rijke adel der Bosniaken ging bij de Turksche verovering tot den Islam over, om onder de nieuwe heerschappij hunne privilegiën en hun landbezit te waarborgen. Hun voorbeeld werd door de gilden en kooplieden der Bosnische steden om dezelfde reden gevolgd. En zoo vormen de Bosniaken, tot groot verdriet der Servische patriotten, midden in Illyrië een Slawischen stam, waarvan de hoogste klassen, wel niet Turksch, maar toch Mohamedaansch, en wel zooals gewoonlijk de renegaten, fanatiek Mohamedaansch geworden zijn. Al de door de Turksche Keizers in den laatsten tijd goedgevondene nieuwigheden en hervormingen, hebben bij de Bosnische aanhangers van den profeet op hardnekkigen tegenstand gestooten. Ofschoon zij grootendeels hunne oude Slawische taal gehouden hebben, ofschoon hun Mohamedanisme met een weinig christelijks vermengd is—(de muzelmansche edellieden van Bosnië vieren nog in hunne familiekringen, de oude feesten der door hunne christen-voorvaderen vereerde beschermheiligen, een St. Elias- een St. George- een St. Petrus feest; laten somwijlen door christen-popen bij de graven hunner vaderen bidden, betalen ook nog missen voor hunne zielen)—ofschoon verder een eigenlijk Osman nauwlijks in hun land te vinden is—(de Sultans moeten, in den regel, in het land geboren Slawische edellieden tot gouverneurs der provincie maken, en was de uit Stamboel gezonden Vizier een Osman, dan moest hij zich wel wachten zijne citadel bij Trawnik te verlaten, en mocht hij zelfs in de hoofdstad van het land, Bosna Serai, niet langer dan drie dagen vertoeven,) zoo hebben toch deze fanatieke en oorlogzuchtige Bosniaken, dikwijls zelfs tegen den Sultan zelven, in naam van Mohamed en de oude Turksche instellingen, hunne vanen ontplooid.—Men heeft hen wel eens “de Vendeërs van Turkije” genoemd.

Van oudsher leverden zij den Sultan mede zijne beste troepen, en de Janitscharen, die MahmoedII in de eerste twintig jaren dezer eeuw met het zwaard en de bijl vervolgde en uitmoordde, waren voor een groot deel Slawische Bosniaken. Zij zijn ook tot in den laatsten tijd, meer dan eenmaal tegen hunne christelijke, maar door hen verachte en met hoogmoed behandelde, stambroeders in het Vorstendom Servië te velde getrokken, en hebben zij gedreigd de vrijheden, door den Sultan dit rijk toegekend, te vernietigen.

Tot aan de Adriatische zee, tot aan de sedert oude tijden Dalmatië en Liburnië genoemde kustlanden, drongen de gezamenlijke Servische stammen door, en zelfs hebben zij al de tallooze rots-eilanden en klippen, die langs de oostzijde van die zee liggen, met hunne geslachten bezet. Daar vonden zij eene reeks oude, bloeiende, Romeinsche handelsteden: Rausium of Ragusa, Salona en andere. Ook in deze steden, zelfs in het oude groote paleis van Keizer Diocletianus, dat binnen zijne vervallen muren eene geheele gemeente, de stad Spalatro opnam, drongen de Servische Slawen door, en vulden ze zoowel met hunne burgerlijke als adellijke geslachten. De in de middeneeuwen zoo bloeiende en beroemde republiek Ragusa was eene Servische gemeente. Men heeft haar wel eens “het Servisch Athene” genoemd, en hare patricische geslachten zoeken nog heden de wortelen hunner stamboomen, in de Planinas en Livadas van Bosnië en Servië. Van oudsher echter was deze kust, langs de Adriatische zee, aan de invloeden van Italië blootgesteld. Ten tijde der Romeinen voerden natuurlijk Romeinsche taal en zeden den boventoon. Sedert de 10de eeuw tot op den nieuwen tijd stond zij onder de heerschappij der Dogen van Venetië. De daar woonachtige Slawen werden dien ten gevolge een weinig geitalianiseerd, en vermengden zich met, door hen uitgenoodigde, Italiaansche familiën. De ontwikkeldsten onder hen spreken, nu onder Oostenrijksche heerschappij, in den regel beide talen, zoowel de Italiaansche handels- en literatuur-taal, als die der Slawische boeren.

Aan deze zeeoevers vestigden zich dan ook de Servische bergvolken, zooals ik reeds gezegd heb, op schepen. Zij werden hier zulke ijverige en geschikte matrozen,—eerst zeeroovers, vervolgens als koopvaardijvaarders in dienst der republieken Venetië en Ragusa,—even als hunne voorgangers, de bij de Romeinen beroemde Liburniers geweest waren. De Riva dei Schiavoni (de oever der Slawen) in Venetië, is naar hen zoo genoemd. Ook verschijnen de Slawen nog heden ten dage, evenals vroeger in de haven en op de markt van Venetië; ook nu nog is het meerendeel der scheeps-kommandanten en matrozen der Oostenrijksche oorlogsvloot van den stam der Kust-Serviërs, of zooals zij zichzelve noemen “Morlaken” (van mora, d.i. zee).—Verscheidene der Servische familiën drongen ook bij den Venetiaanschen adel in, en hunne geitalianiseerde Slawische namen staan in het libro d’oro van Venetië opgeteekend. Evenals onder de adellijken der republiek, zoo vond men ook onder de schilders der Venetiaansche school, somwijlen een man van Slawische afkomst. Ik wil aan den bekenden Nicolo Dalmata (Nikolaas de Dalmatiër) en Medola Schiavone, gewoonlijk alleen Schiavone (de Slawe) genaamd, herinneren. Ook verspreidden zich de Serviërs, van uit de Adriatische zee, vroeger nog over vele deelen der wereld. Zij kwamen als matrozen in dienst der Napolitaansche koningen, en men vindt hen nog heden ten dage naast de Italianen in alle havens der Middellandsche Zee; ja zij hebben zelfs in Amerika, b.v. in New-Orleans aan den Mississippi, kleine koloniën gesticht.

De noordwestelijke broeders en naburen der eigenlijke Serviërs, de Kroaten, drongen nog dieper de landen der West-Europeesche volken in. Zij werden allen, zelfs die, welke in het zoogenaamde Turksche Kroatië, het westelijkst uiteinde van het Turksche rijk wonen, tot den Roomsch-Katholieken godsdienst bekeerd. Onder hen vindt men noch Mohamedanen, noch Grieksche Christenen, of ten minste slechts zeer weinige. Ook de Kroaten hebben evenals de Serviërs, eens een tijd van bloei gekend, en vormden in de 10de eeuw onder hunne eigene Vorsten een eigen, niet zoo heel klein koningrijk. Maar deze Kroatische bloei duurde nog korter dan die der eigenlijke Serviërs. Reeds in het jaar 1091 werden de Kroaten door de Magyaren overweldigd, en na dien tijd deelden zij bijna altijd de lotgevallen van dit volk, als een aanhangsel van Hongarije. Slechts een klein gedeelte werd aan de Turken onderworpen en is het nog heden. De naam van hun koningrijk, figureert nog heden onder de titels van den Keizer van Oostenrijk en Koning van Hongarije. Men kan zeggen, dat zij de Janitscharen van Hongarije en Oostenrijk geweest zijn, evenals de Bosniaken die van Turkije waren.

Kroaten en Serviërs mochten in den aanvang, van hunne bergachtige landen in Illyrië uit, noordwaarts langs den Donau en door de vlakten van Pannonië, zich verbreiden en vastnestelen, maar later bestond in hun onrustig, door de Turken steeds onderdrukt en aan bloedige opstanden rijk vaderland, reden genoeg tot landverhuizing. Reeds in het jaar 1427 stond de despoot van Servië, George Brankowitsch, aan Koning Sigismund van Hongarije, de hoofdstad van Servië, het beroemde Weisenburg (Belgrado) af, en verkreeg hij daarvoor in Hongarije verscheidene landstreken, waarheen zijne onderdrukte landgenooten zich bij duizenden met der woon vestigden. Deze landverhuizing herhaalde zich ook bij verscheidene volgende gelegenheden, en zelfs in de twee laatste eeuwen hebben zich gedurende den bloei der Oostenrijksche macht, herhaalde malen groote scharen Serviërs, Bosniaken en Turksche Kroaten, naar het Oostenrijksche gebied begeven, en zetten zij zich in de groote uitgestrektheden van het Magyaren-land neder, vooral in die streken aan de zuidelijke Theiss en den Donau, die onder de Turksche heerschappij van hunne andere oorspronkelijke bewoners ontbloot waren. Buitendien heeft ook zelfs in tijden van vrede, eene voortdurende verhuizing uit het land der Serviërs naar Hongarije plaats gevonden. Van daar komt het, dat wij niet alleen Slavonië en de Oostenrijksche Militaire-grenzen, maar ook het zoogenaamde Banaat, het vruchtbare landschap aan de Theiss, en verscheidene andere streken langs den midden-Donau, vol Servische koloniën vinden. De uiterste, iets grootere kolonië der Serviërs ligt aan den Donau, deels boven, deels beneden Pesth. Een kring Kroatische dorpen loopt langs de westelijke grens van Hongarije, en aan den voet der Stiermarksche Alpen, hoog naar het noorden toe; en de uiterste Kroatische koloniën liggen in eene kleine groep aan het Neusiedler-meer, niet ver van Weenen, bij elkander.

Evenals naar de Adriatische zee, zoo hebben deze nakomelingen van den Servischen stam, zich ook te scheep naar den Donau begeven, en zijn zij hier een der belangrijkste scheepvaart- en handels-volken geworden. Zij hebben bijna over de geheele rivier, van Pesth tot aan Belgrado, den voor handel en scheepvaart weinig geschikte Magyaren, dat werk afgenomen. Zij vervoeren hier tot ver naar Hongarije toe, de voortbrengselen van hun eigen vaderland, voornamelijk die bij de Mohamedanen en Joden zoo weinig in aanzien zijnde dieren, die den overleden Vorst van Servië, Milosch, zoo rijk gemaakt hebben. Zij zijn natuurlijk hoofdzakelijk de vervoerders van die dieren langs de Save en Drave. Men noemt de uit Servië overgekomene schippers en kooplieden in Hongarije, gewoonlijk “Razen” en hunne groote schepen op den Donau “Razina’s” naar het land der Raiszen of Rasziërs, dat de naam eener Servische provincie is. Uit deze en andere Servische elementen, heeft zich letterlijk bij iedere der Hongaarsche Donausteden, eene door Servische schippers, werklieden, kramers en handwerkers bewoonde, zoogenaamde Razen-stad gevormd, even zooals sommige onzer steden eene bepaalde Joden-wijk hebben. Het laatste dergelijk Razen- of Serviërs-kwartier in noord-westelijke richting vindt men in Weenen zelf, terwijl het uiterste in omgekeerde of in zuid-oostelijke richting in Constantinopel gezocht moet worden. De gezamelijke Slawische bevolking van zuidelijk Hongarije is, van af Pesth, als voornamelijk Servisch te beschouwen, en hun aantal in Oostenrijk, met inbegrip der Slavoniërs, Kroaten en der Servische bewoners der Militaire grenzen en der zoogenaamde Woiwodina, bedraagt nagenoeg 3½ millioen.

Het westelijk gedeelte van den grooten stam der Zuidelijke-Slaven, bestaat uit de Slowenzen of Winden in Karinthië, Krain en Stiermarken. Ofschoon de geschiedenis van den inval dezer Winden in het duister ligt, zooveel is toch zeker, dat hunne taal een dialekt is der Servische en Kroatische, en dat zij tot dezen zuidelijken, niet tot den noordelijken Slawenstam der Czechen en Polen, moet gerekend worden. Dit wordt ook bevestigd door den toon en het karakter hunner volks-poëzie, die weinig overeenkomst met die der Czechen heeft. Zij verraadt eene geheele andere wijze van beschouwing en uitdrukking dan deze, en bezit, even als de Servische, iets zeer tragisch. Veel van haar is geheel en al Servisch, vooral in de liederen, die het gebied der geschiedenis en van het nationaal verleden betreden, en die op volkssagen van smartelijken en beteekenisvollen inhoud berusten.

Reeds Karel de Groote deed in de 9de eeuw dezen, het Germaansche gebied al te diep binnengedrongenen, Slawen den oorlog aan, onderwierp hen en verdeelde hun land in grensmarken; na dien tijd zijn zij bijna altijd aan de Duitschers onderworpen geweest. Hun adel verloor zich in dien der Duitschers, en de burgerij der steden van hun land heeft zich geheel uit Duitsche elementen ontwikkeld; zij zelven zijn niet anders dan de herders, land- en wijnbouwers van hun land. Nu reiken deze westelijkste der Zuidelijke-Slawen, niet verder dan tot aan het Venetiaansche, tot aan den Isonzo en de hooge Alpentoppen van den Terglou of Triglowa, een Slawische naam die “driehoofdig” beteekent, en tot voorbij Klagenfurt. Aanvankelijk echter waren zij nog verder vooruitgedrongen, tot in de dalen aan den Grosz-Glöckner en tot aan Tyrol en Opper-Oostenrijk.

Maar hier heeft de terugslag van hetgeen in Duitschland gebeurd was, hunne macht geknot. In Tyrol, Salzburg, Opper-Oostenrijk en in de Noordelijke deelen van Stiermarken en Karinthië, zijn alle Slawische elementen door het zegevierende Duitsche element, weder geheel verloren geraakt.

Waarschijnlijk heeft de geographische ligging van de gezamenlijke Zuidelijke-Slawen, de omstandigheid dat zij tot aan de spits van de Adriatische zee, dit merkwaardig historisch- en geographisch keerpunt in den geledingbouw van Europa, opgedrongen werden, het meest er toe bijgedragen, dat zij zulke verschillende lotgevallen gehad hebben. Even als de Slawen, zoo streefden ook de Italianen, de Duitschers, de Hongaren en de Turken, naar dit natuurlijk en gewichtig grens- en hoekpunt, en de zwakkere, de reeds van nature verbrokkelde Slawen werden daarbij geheel uit elkander gejaagd en vernietigd. Eenige werden, zooals reeds gezegd is, gegermaniseerd, terwijl andere een Italiaansch waas kregen. Eenige werden door Hongarije geannexeerd en andere met Tartaarsche en Turksche elementen vermengd. Ook verdeelden zij zich naar hunnen godsdienst, en dit bracht veel verschil en tweedracht onder hen te weeg, in drie soorten. Eenige volgden, zooals bereids gezegd is, den Islam, andere den Paus en weder andere den Griekschen Patriarch.

Ten slotte wil ik hier, zooals ik reeds aanduidde, nog een volk vermelden, dat wel in taal en afstamming weinig met de Zuidelijke-Slawen gemeen heeft, maar waarvan de beschrijving toch daarom, het gemakkelijkst met die der Slawen kan verbonden worden, daar zij naburen er van zijn, met hen een gelijk lot deelden, en, zoo al niet in het bloed, dan toch in de zeden er veel gelijkheid mede hebben,—en eindelijk, daar het een overblijfsel schijnt te zijn van dien verspreiden, ouden, Illyrischen volksstam, die vroeger een groot deel der nu door de Zuidelijke-Slawen bewoonde landen bevatte, en in wiens grondeigendom de Slawen binnen rukten. Ik bedoel de in de geheele wereld om hunnen oorlogzuchtigen geest beroemde Albaneezen of Arnauten, die zich zelve echter “Skypetaren” (de kinderen der rotsen) noemen.

De “Albaneezen” of de “witte mannen” (naar de beteekenis der Oosterlingen, die al het koninklijke en zelfstandige wit noemen: de vrije onafhankelijke menschen), nu nagenoeg anderhalf millioen zielen sterk, bewonen, als oude oorspronkelijke bewoners, de noord-westelijke helft van het Grieksche schiereiland, of een stuk van zuidelijk Illyrië en het oude landschap Epirus, dat van de noord-oostelijke helft (Thessalië en Macedonië) door den bergketen van den Pindus gescheiden wordt.—Zooals Thessalië tusschen den Pindus en den Archipelagus ligt, zoo strekt zich Albanië of Epirus uit tusschen den Pindus en de Jonische zee. Het land is vol woeste, steenachtige en dikwijls met sneeuw bedekte bergen, waartusschen zich vriendelijke en welige, met wijngaarden, oranje- en vijgeboomen gevulde dalen en enkele meeren—hier en daar langs de rotswanden vette weiden en hoogst vruchtbare, fraaie landstreken bevinden, waarvan een aan den voet van den Pindus, tegenwoordig nog, even als in de oudheid, de Elyzeesche velden genoemd wordt. Aan een dezer meren lag het, bij de Grieken zoo hoog in aanzien staande, heilige eikenwoud van Dodona. Maar een sterk contrast met deze kleine lachende paradijzen, vormen de veel talrijker schrikwekkende landschappen, wier donkere bergkloven het land als met voren doorsnijden, en waarin de Grieken de ingangen tot de onderwereld, een Erebos en Acheron plaatsten; ook de onbeschrijflijk woeste, doorgevretene en doorboorde rots-labyrinthen waarvan een, reeds door de ouden uitgescholden werd als: “infames scopuli Acrokeraunii”, die met dreigende klippen in de Adriatische zee uitspringen.

De stammen, die deze bergachtige wildernissen, dalen en zeekusten bewoonden, waren van de vroegste tijden af om hun wilden geest en hunne oorlogzuchtige gewoonten beroemd. De Mirmidone Achilles, de meest woeste der Troyaansche helden, werd in de nabijheid van dit land geboren. Naar de schildering, die Homerus ons van zijne kracht en ruwe dapperheid geeft, schijnt hij een echte Albanees geweest te zijn. In lateren tijd kwam de heldhaftige koning Pyrrhus met zijne Palikaren van daar naar Italië, om Rome schrik in te boezemen. Een dergelijk Palikaren-opperhoofd, de veel geprezen George Kastriota of Skanderbeg, kwam uit de Acherontische kloven te voorschijn, toen in de 15de eeuw de Turken dit bergvolk wilden onderwerpen, wat hun echter nimmer geheel gelukt is. En ook weder in onzen tijd hebben wij daar een derden Pyrrhus, den vreeselijken Ali Pascha van Janina, uit een geslacht der Albanesche “Tosken”, de macht van den Sultan zien trotseeren. Van af Achilles tot op onze dagen heeft dezelfde sombere geest, in dit van eeuwig wapengekletter weergalmend land, dezen, zooals Lord Bijron het noemt, “rugged nurse of savage men” bestaan, en steeds heeft daar dezelfde over-oude volksstam, hetzelfde nationale-type, dezelfde taal geheerscht. Zelfs de alles in zijn stroom medesleurende volksoverstrooming der Slawen, die slawiseerend tot aan den Peloponnesus doordrong, is deze stevige rotsmannen voorbij gestroomd en heeft hen, als de oude wortelen van een eik, die eens zijne takken wijd uitspreidde, als de overblijfselen van een ouden burg, in de gebergten laten zitten.

Wat hun uiterlijk betreft, verschillen deze Arnauten zeer van hunne naburen de Slawen, de Walachijers en de Nieuw-Grieken. Het zijn meestal menschen van eene hooge gestalte en van een krachtigen, gespierden lichaamsbouw, met langen hals en gewelfde borst. Hunne gelaatstrekken reeds, verraden de moedige, nimmer door slavernij getemde, mannen. Zij hebben in den regel het type van het Indo-Germaansche ras, waartoe zij, zooals nog onlangs een geleerde uit hunne taal heeft bewezen, behooren, ofschoon dit vroeger in twijfel getrokken werd. Hunne vrouwen staan in schoonheid en uitdrukking bij de mannen niet ten achter. De gestalte en de gang dezer Albaneesche Amazonen hebben iets statigs, iets gebiedends. Hunne rijke, smaakvolle kleeding draagt er niet weinig toe bij, den Albaneezen iets schilderachtigs en indrukwekkends te geven. Het is dezelfde kleeding, die uit honderd ellen linnen zamengevouwene Tristanella, het over de borst geworpene, engsluitende met goud geborduurde “Sjelleck” (vest), de roode met afhangende zijden kwasten voorziene hoofdbedekking (Fes), die in den nieuweren tijd als de nieuw-Grieksche kleederdracht, in geheel Europa bij iedereen bekend is. Zij mag bij de Arnauten oorspronkelijk en van dezen op de Nieuw-Grieken overgegaan zijn.

In hun vaderland leven zij, evenals de Serviërs, in talrijke clans en geslachten verdeeld, die in nimmer eindigende bloedwraak onder elkander in vijandschap leven en die somwijlen, als een machtige vijand hen van buiten bedreigde, als een eenig man opstonden. Verscheidene dezer stammen, b.v. de moedige Chimarioten in de Keraunische bergen, en hunne buren de Mirditen (d.i. de dapperen) hebben in alle tijden, evenals de Montenegrynen, hunne onafhankelijkheid van de Turken bewaard. Ook de door de heldhaftige verdediging van hun rotsdal, over de geheele wereld beroemd geworden Sulioten, waren van Albaneeschen stam. Deze nooit onderworpen geworden stammen dragen den trotschen naam van “Armatolen” (wapenbroeders). Daar zij altijd tot den dood bereid moeten zijn, òf om hem te ontvangen òf om hem te geven, zoo zijn zij altijd, zelfs bij hunne vreedzaamste bezigheden en werkzaamheden, tot aan de tanden toe gewapend, en Ceres wandelt in hun land met de speer en het schild van Minerva rond, en zelfs Endymion hult zich in het pantser van Mars.

Deze menschen, die even vlugge en stoute bergbeklimmers zijn als onze Zwitsersche en Tyroler Alpenjagers, wonen even als de Kaukasische volken, in sombere woningen, die veel weg hebben van holen en sterk zijn als vestingen; zij schijnen eer uit steenblokken opgeworpen dan gebouwd te zijn, en zijn, in stede van met vensters, met schietgaten voorzien. Ook is hun land met eene menigte kleine, eenzame wachttorens bedekt, die boven alle rotskloven uitsteken, en van waar uit de bewoners, als uit arendsnesten, iedere beweging op het land kunnen waarnemen. Op de bergen zijn zij schaap- en geitehoeders, ook hebben zij uitstekend hoornvee, terwijl zij in de dalen zich op den wijnbouw en op de verbouwing van maïs en ander graan toeleggen. Zwijgt voor eene enkele maal hier en daar in een dal of op een berg het krijgsrumoer, en rust de wraak en de haar vergezellende angst, dan kan men in zulke tijden in dit wilde land, ook ten volle de bekoorlijkheid van een idyllisch landleven genieten, vooral wanneer de schoone epirotische boerinnen, met meirozen versierd, het bosch intrekken, om daar de bruiloft van Flora en de lente met dansen te vieren. Wanneer echter de Sultan of zijn Pascha soldaten noodig heeft, en groote sommen uitlooft, dan dalen de Arnautische “Bulukbaschis” (de opperhoofden der stammen) van de bergen, werven ieder naar zijne kracht en naar de hoeveelheid van het handgeld, dat geboden worden kan, eene meerdere of mindere massa jeugdige herdersknapen en voeren deze hunne “Buren” (“pleegkinderen”) zooals zij ze noemen, buiten het land ten oorlog.

Wien zij zich verkocht hebben, hetzelfde wie hij is, dien dienen zij dapper en trouw. Zoo vindt men deze landsknechten van het Oosten onder de vanen van den Sultan, in de serails van Bagdad en Kaïro, in de zalen der Moldavische Hospodars; korten tijd geleden nog bij de Pauselijke lijfwacht, in het Koninklijke slot te Napels, ja! zelfs onder de trawanten der gebieders van Tunis en Tripoli, waar zij meer dan eenmaal de Deys onttroonden en aanstelden, en eindelijk voor de poorten van het paleis van den Keizer van Marocco. Van hunne jeugd af met wapens spelende, en vertrouwd met het gebruik van hun lang geweer, dolk, yatagan en pistolen, zijn zij reeds uitstekende schutters en krijgslieden vóór zij hun dorp verlaten, en derhalve overal als soldaten en trawanten welkom.

Moedig en onder luid geschreeuw, storten zij zich in ongeordende hoopen op den vijand, en zijn zij gewoon te overwinnen. Hun oorlogsmarsch “Brokovalas” genaamd, die reeds de strijdmakkers van Skanderbeg bij het begin van den strijd zongen, en die wellicht afkomstig is uit de tijden van Koning Pyrrhus, moet een verschrikkelijken indruk maken, en is dikwijls genoeg de schrik van het Oosten en van het Westen geweest. In hun eigen vaderland aan een vermoeiend leven gewend en weinig behoeften kennende, achten zij de vermoeienissen der marschen en van het oorlogsleven gering. Schielijk voldaan, matig en werkzaam, zijn zij op reis met wat gekookte rijst of groenten tevreden. Gezang en dans zijn hunne uitspanningen, en men ziet haast nooit een hoop Albaneesche soldaten zonder een mandoline-speler of zanger. Bovendien hebben zij nog dikwijls een snaakschen verteller bij zich. Bij buitengewone gelegenheden of op hooge feestdagen wordt hun eene “Kotsche” (een gebraden geit) of een schaap opgedischt, die nog juist op dezelfde wijze klaar gemaakt en gebruikt worden, als zulks door Homerus wordt beschreven. Het geheele dier namelijk wordt met zijn huid, aan een uit het bosch gesneden braadspit gebraden en in zijn geheel opgedragen, vervolgens wordt het door Odysseus (ik bedoel den Bulukbascha) in stukken gesneden, hij verdeelt de dampende stukken en het vet onder de aanzittende “buren,” naar gelang van hunnen rang. Deze doorsteken het met hunne dolken en gebruiken het onder ongedwongene vroolijkheid.

Overigens is de soldaten-kaste niet de eenige stand bij dit volk. De ietwat gehelleniseerde Albaneezen in de steden van het land, leggen zich met vlijt en goed gevolg op de handwerken toe. Velen van hen trekken dikwijls als metselaars geheel Turkije door, en helpen de plaatsen weder opbouwen, die hunne landslieden, de oorlogzuchtige herders, verwoestten. Ook als slachters zijn de Albaneezen wijd en zijd in Turkije bekend.

Zij hebben echter ééne kunst, die hun in het bijzonder eigen schijnt te zijn. De in Turkije beroemde kunst der “Suterazzi” (bronmeesters) stamt af uit Albanië. Deze waterkunstenaars komen uit de dalen van Albanië, om de steden van het Oosten van frisch bronwater te voorzien, bronnen te graven, aquaducten te bouwen, baden aan te leggen. In Constantinopel, welke stad zij met dergelijke aquaducten omgeven hebben, hadden zij groote gilde-voorrechten en privilegiën, en in alle provinciën van Turkije vindt men sporen van hunne werkzaamheid. Zonder wetenschappelijk ontwikkeld te zijn, verstaan de Albaneezen de kunst, zeer spoedig en zeer juist de hoogte der bergen, den afstand der plaatsen, de terreinvoordeelen van iedere plaats te beoordeelen. Zij maken daarbij gebruik van zekere technische handelingen, die zij van hunne voorouders overgenomen hebben, en die zij steeds onveranderd, zonder ze verder te volmaken, behouden hebben. Hunne dikwijls 5 tot 10 mijlen lange waterleidingen, waarvan het verval zeer goed berekend is, zijn zoo aan elkander gelijk, dat men die van gisteren nauwelijks onderscheiden kan van die, welke voor 2000 jaren opgericht werden, even weinig als men het onderscheid zien kan tusschen de verschillende werken, die de bevers sedert het begin der wereld bouwden.

Ook als landbouwers hebben zich vele Albaneezen over de naburige provinciën verspreid. Zij hebben aan de hellingen van den Helicon in Boeötie kleine dorpen gebouwd; men vindt ze bij Athene en Attika en zelfs over den Peleponnesus verstrooid, waar zij zich reeds in het einde der middeneeuwen als hulptroepen der vele kleine tyrannen en Hertogen, waaronder Griekenland na de verovering van Constantinopel, onder de kruisvaarders zuchtte, verbreidden; waar zij ook later dikwijls weder bij verschillende gelegenheden eigendommen verwierven, wanneer zij op aanzetten van Turksche Pascha’s, de oproeren der Grieken onderdrukten en het veroverde land onder elkander verdeelden. En ofschoon velen hunner, die den Islam aanhingen, gedurende de Grieksche omwentelingen uit Arkadië en Lakonië verdreven zijn, zoo zal toch nu nog een derde gedeelte der boeren-bevolking van het Grieksche koningrijk, Skypetarisch of Albaneesch zijn. Bij een groot gedeelte der Grieksche landlieden (niet der steden) is zelfs het Albaneesche de eigenlijke huis- en familie taal.

Zij zijn ook eenige eilanden van den Archipel binnengedrongen, en zoo beroemen zich de heldhaftige Hydryoten en Spezzioten, die zich in de Grieksche omwentelingen zoo beroemd hebben gemaakt, van Arnautisch bloed te zijn. De zoogenaamde Grieksche opstand, waaraan het Nieuw-Grieksche koningrijk zijn bestaan te danken heeft, is in zekeren zin ook een Albaneesche geweest.

Daarentegen zijn ook omgekeerd weder vele Grieken over het oude stamland der Skypetaren verbreid. Men treft ze daar in alle steden, voornamelijk in de zuidelijke gedeelten van het land, het oude Arkadië en Epirus in engeren zin. Het zuidelijke Epirus is in hooge mate vergriekscht, en heeft onder anderen ook het geloof, en den ritus der Grieksche kerk aangenomen, terwijl de Arnauten, in het midden van het land, tot den Islam toetraden, en de bewoners van het noordelijk gedeelte van het land door Roomsche zendelingen voor de katholieke kerk gewonnen zijn. Ook de tegenwoordige kerkelijke verdeeldheid der Arnauten schijnt op zeer oude onderscheiden en verhoudingen te berusten. Want men kan opmerken, dat de Grieksche kerk nu juist zoover heerscht als ook reeds in de oudheid door de klassieke schrijvers, het oude Epirus als half vergriekscht, als eene mengeling van Hellenen en barbaren, aangegeven wordt.

In de noordelijke gedeelten van Turkije, in de Illyrische provinciën Servië, Bosnië enz., vindt men van de oude Illyriërs, de voorvaders der Albaneezen, nu niets meer, dan eenige oude plaats-, rivier- en bergnamen, die nog getuigen van de vroegere groote verbreiding van dezen volkstak.

Even als de oude Epirotische Koning Pyrrhus, zoo zijn ook zijne latere nakomelingen, dikwijls weder over de Adriatische Zee naar Italië getrokken. Het bovengenoemde Albaneezen-opperhoofd, de beroemde Skanderbeg, ondernam eens een tocht naar Italië, die zeer veel overeenkomst had met dien van Pyrrhus. Ook bezitten wij nog een, in het Italiaansch geschreven, brief van dezen Skanderbeg, waarin hij zich zelven met Pyrrhus en Alexander den Groote vergelijkt, en tracht te bewijzen dat de Albaneezen, de hun door de Italianen gegeven scheldnamen niet verdienden, maar veel eer edele afstammelingen der edele voorvaders, der oude Macedoniërs en Epiroten, waren. De oorlogen en invallen der Turken in Albanië, hebben bij verschillende gelegenheden, vele der Akrokeraunische rotsbewoners naar de zee gedreven, en deze hebben een asyl gevonden bij den Paus te Rome, vooral echter in het koningrijk Napels, waar zij in Calabrië en Sicilië tegenwoordig nog in verscheidene dorpen als landbouwers wonen. Verscheidene der naar Italië gevluchtte Albaneesche familiën, kwamen daar tot roem en aanzien, zoo b.v. de doorluchtige vorsten-familie Albani, die in de 15de eeuw naar Rome kwam, en aan het Pauselijke hof zooveel Kardinalen, aan de wereld, aan Paus ClemensXI en de kunsten, den beroemden schilder Frans Albani en de prachtige villa Albani leverde.

Turksche en andere woelingen voerden eindelijk ook eene kolonie van dit merkwaardige volk naar Oostenrijk. In het jaar 1740, trokken verscheidene duizende Albaneezen van den stam der zoogenaamde “Clementi,” in het gevolg van den Servischen Patriarch Arsenius Ivannowicz naar Hongarije. Zij bouwden daar, in de nabijheid van Belgrado aan de Save, verscheidene groote, fraaie dorpen, en leven nog heden onder den naam “Clementijnen” midden onder Magyaren en Serviërs, hunne zeden en gebruiken getrouw blijvende, onder bescherming van een Duitsch vorstenhuis.

Geschiedenis der Europeesche Volken

Подняться наверх