Читать книгу Geschiedenis der Europeesche Volken - Johann Georg Kohl - Страница 7

De Hellenen en Nieuw-Grieken.

Оглавление

Inhoudsopgave

Tusschen Klein-Azië, het Grieksche schiereiland en het eiland Creta is het vierhoekige bassin eener kleine binnenzee van het overige der Middellandsche waterwereld afgesloten. Dit water-parallelogram mag als eene groote binnenzee, met verscheidene uitgangen die naar groote zee-partijen voeren, beschouwd worden. Het binnenste van het bassin is als bezaaid en bestrooid met eene menigte bergachtige eilanden van vulkanischen oorsprong, die, wat natuurschoon, vruchtbaarheid en andere voordeelen betreft, met weinig andere eilandgroepen van Europa vergeleken kunnen worden.

Een schitterende hemel welft zich er over heen. Zij genieten een zachten winter en worden door de zeelucht voor eene overmatige hitte bewaard. Zij zijn allen bewoonbaar, en in het bezit van liefelijke dalen, afgewisseld door vlakten, die zeer geschikt zijn ter aankweeking van den wijnstok; de olijf- en citroenboomen bieden de bijen eene massa van honigrijke tuinen aan.

Even als de eilanden zoo doen ook de kusten van het omliggende vasteland zich zeer afwisselend voor. Van het noorden, oosten en westen uit loopen de landen met vele fraaie schiereilanden in het zee-bassin uit. Diepe bochten en golven en bijzonder veilige havens dringen het land in en noodigen overal ter scheepvaart uit. Men zou de geheele Aegeïsche zee, ten gevolge van haren rijkdom aan ankerplaatsen en reeden, als eene enkele groote haven kunnen beschouwen. En zeer goed zou men Griekenland in zijn geheel een Europa in het klein kunnen noemen.

Even als Europa door zijne verschillende onderdeelen, door zijne bijzonder goede verhouding van vastland en water boven al de andere deelen der Aarde uitmunt, zoo munt Griekenland boven het overig Europa uit. En even als de Europeesche volken, toen zij eenmaal wakker waren geschud, bestemd schenen alle andere volken der wereld, scheepvaart, handel, verkeer, werkzaamheid, énergie, beschaving en wetenschap te leeren kennen, zoo schijnt de Aegeïsche- of Grieksche zee van nature bestemd, de wieg en leerschool dezer Europeesche werkzaamheid en kracht te zijn.

Wanneer en hoe zich de eerste menschelijke bevolking over dit heerlijk schoone bassin, over die vriendelijke eilanden en schiereilanden verspreidde, is in een ondoordringbaar duister gehuld. Maar zooveel valt uit de taal der Hellenen op te maken, dat zij en hunne stamvaders, als hoedanig men gewoon is de “Pelasgen” te noemen, uit het Oosten over Klein-Azië gekomen zijn en tot den grooten Indo-Germaanschen volkstam behooren, die aan ons Europa, zijne voornaamste en ontwikkeldste volken gegeven heeft. Uit hunne taal blijkt, dat zij innig verwant zijn met de Keltische, Romaansche, Germaansche en Slavische volkeren. Even als van deze, zoo moet ook de oorsprong der Grieken in Indië en aan den Himalayah gezocht worden.

Onder wiens aanvoering, onder welke omstandigheden en lotgevallen, de voorvaderen der Hellenen, de zoogenaamde Pelasgen zich vandaar losrukten; waardoor zij zich reeds in dezen tijd onderscheiden konden, en hoe zij toen door het westelijk gedeelte van Azië en door Klein-Azië zich een doortocht wisten te banen, dat alles is ons niet zoo nauwkeurig overgeleverd geworden, als b.v. de oorsprong en de vroegste geschiedenis der Israëliten.

Juist de beide volken, die in de oudheid het grootste gewicht verkregen en het meest ontwikkeld waren, de Grieken en Romeinen, deelen het lot, dat over hunne oudste geschiedenis en over de vroegste bewoners dier landen eene schier nog grootere onzekerheid bestaat, dan over menig ander, minder ontwikkeld ras, en dit is ten deele een natuurlijk gevolg juist van hunne vroegtijdig gerijpte ontwikkeling en bloei, die alles wat aan vroegere tijden herinnerde en van ouderen datum afkomstig was, als “barbaarsch” verduisterde, verachtte en aan de vergetelheid ten prooi gaf. Ja! zelfs hebben wij niet dan eene hoogst onduidelijke en zeer twijfelachtige voorstelling van de manier en de wijze, waarop de Hellenen zich in taal en ontwikkeling, uit den grooten moederstam hunner Pelasgische voorouders of voorgangers, te voorschijn werkten en zich als een zelfstandig volk neerzetten en leerden gevoelen. Dergelijke zaken zijn in de geschiedenis der menschheid meermalen even moeielijk te doorgronden, als b.v. in de natuur, de manier en de wijze, hoe en door welke chemische werking in den wortel van den rozenstruik, de droppel die bestemd is den knop te vormen, opstijgt en zich bevestigt, en hoe zich uit het knopje de schoone bloem ontvouwt. Weldra staat de volle centifolie heerlijk riekend daar, voor wij nog kunnen aantoonen, hoe en waarom zij zóó en niet anders werd.

Alles wat wij zeggen kunnen, is: dat de zoogenaamde Pelasgen, vooral echter hunne opvolgers of kinderen, de “Hellenen,” een van oudsher met voortreffelijken aanleg toegerust geslacht moet geweest zijn, en dat hun goed gesternte hen een tehuis binnenleidde, dat zoo gunstig, als maar bij mogelijkheid gewenscht kon worden, geschikt was ter ontwikkeling van zulken voortreffelijken aanleg, namentlijk in dat bont getooide bekken der Aegeïsche zee, waarvan ik zooeven de voornaamste eigenaardigheden mededeelde.

Trots deze gunst en gaven der natuur schijnt het niet te min, dat zelfs ook bij de Grieken, even als bij alle andere Europeesche volken, de aanstekende vonk van buiten moest aangebracht worden.—De sagen der Hellenen wijzen naar landverhuizers, die van buiten af het land binnenkwamen, als gebeurtenissen, die hun den lust tot een welgeordend leven inboezemden: op eene uit den vreemde komende onderwijzeres in den landbouw, Demeter (Ceres) die den echt stichtte, den vijgeboom naar Griekenland bracht, even als Minerva den olijfboom—op een buitenlandschen Prometheus, die den Grieken alle kunsten leerde, waarbij zij van het vuur moesten gebruik maken. Zelfs het gebruik van het ijzer, ontvingen zij uit den vreemde. De invoering van het paard, de kunst van spinnen en weven werden aan Poseidon, den god der zee toegeschreven, dat wellicht even veel zeggen wil als: zij kwam in schepen naar het tot nu toe onkundige eilanden-volk.

Even zoo kwamen uit Phenicië en Egypte te scheep tot hen, door Kadmus, Danaüs, Pelops, de eerste wetgevers, staten-regelaars en de stichters hunner burgten en steden,—hunne orakels—een groot deel der namen hunner goden en hunne godsdienstige fabelen en instellingen. Alle beginselen van beschaving werden den Grieken door zeevaarders en handelaars gebracht. Hunne ontwikkeling was, met één woord, uit de zee geboren. Ten gevolge der ligging en grondsgesteldheid groeide die vervolgens bij hen, met behulp der zee, verder aan. Van de vroegste tijden af werden de Grieken zelven een volk van zeevaarders en handelaars. De oudste naam der bewoners van het land “Pelasgen” zou ook (volgens de meening van sommigen ten minste) af te leiden zijn van het Grieksche woord Pelagos (Zee) en niets anders dan “zeelieden” beteekenen. Na den grooten God van den alles omvattenden Hemel, den ongeëvennaarden Zeus, was Poseidon, de god der wateren en der winden, bij hen de voornaamste godheid. Hij was machtiger en had meer invloed op hun lot dan de andere goden. Tot hem stegen in de talrijke, op de eilanden en voorgebergten opgerichte tempels, hunne vurigste gebeden omhoog. Uit de zilte baren verrees Aphrodite, hunne godin der schoonheid, en in de zee zelve had de zonnegod Helios zijn paleis, waar hij in de armen der onder de wateren heerschende Thetis rustte.

De eerste belangrijke, gemeenschappelijke ondernemingen der Grieken, waarin zij als een op zich zelf staand volk optraden en zich leerden gevoelen, de tocht der Argonauten, de Troyaansche oorlog, waren groote vloot- en zee-expedities, en even als ten tijde van Agamemnon geheel Griekenland uit de Aegeïsche zee opdaagde, zoo heeft het uit diezelfde zee, uit hare eilanden, havens, schepen, ook later meermalen zijne kracht getrokken—eene wedergeboorte te weeg gebracht. Even als de door Herkules nedergevelde Antaüs, die steeds van zijne moeder, de Aarde, nieuw leven ontving, zoo is Griekenland, als het nedergeveld was (zelfs in onze dagen) uit zijne moeder, de zee, weder opgestaan.

Hunne oudste en ook bij hen meest gebruikelijke liederen, de gedichten van Homerus, hebben zeerooverijen, zeeavonturen en scheepvaart tot onderwerp. Het zijn gedichten, die nog heden ten dage even als voor 3000 jaren, door het Grieksche volk het best begrepen worden, even als bij de Nomaden-volken der Arabieren de tradities van hunne herders-patriarchen Abraham en Ismael.

Eenmaal door invloeden van buiten wakker gemaakt, ontwikkelde de vruchtbare, en even als het water beweegbare, genius der Grieken eene verwonderlijk veelzijdige werkzaamheid naar alle richtingen van den menschelijken geest. Tot enthusiasmus—dit fraaie woord is van Grieksche vinding—geneigd, begaafd met eene levendige phantasie en een levendig voorstellingsvermogen, ontdekten zij op de hooge toppen hunner bergachtige eilanden, in de wouden hunner langs de kusten gelegene dalen, op de met bloemen bedekte en door liefelijke bronnen en stroomen bevochtigde, langs de oevers gelegene landschappen, overal het spoor eener godheid. Ieder hoekje van hun land werd door de poëzie verheerlijkt en vereeuwigd. Zij leerden die goden vereeren, en in alle oorden van Griekenland ontstonden orakel-plaatsen, tempels en bedevaartsplaatsen. Iedere duim gronds van het land werd klassiek en geheiligd.

Al de hoogten zijn door Oreaden bewoond,

In ieder boomke leeft eene Drijade,

En het helder, rein, schuimend rivierwater stroomt

Uit de urnen der aanminn’ge Najaden.

Even als hun land, zoo bood ook hun leven de scherpste contrasten aan. Het scheepsleven was rijk aan afwisseling en merkwaardige gebeurtenissen, en zou alleen reeds voldoende geweest zijn, om den vertellers, den redenaars, den dichters den mond te openen. Maar op den achtergrond van dit veelbewogen, stormachtig zeeleven lagen de kleine, bekoorlijke woonplaatsen in de hoekjes der eilanden, de huisselijke haard aan de helling der bergen, de vruchtbare akkers langs de heldere stroomen en het idyllische herdersleven op de bergen Ida, Pelion, Helikon en in het boomenland van Arcadië.

Noodwendig moesten de Grieken onder dusdanige natuurlijke gesteldheid en contrasten, zich dichterlijk gestemd gevoelen. Zij grepen naar de lier en hebben gespeeld en gezongen als geen anderen na hen.

Naar het model der door de Egyptenaren en Pheniciërs bij hen gestichte gemeenten, stichtten en bestuurden zij bloeiende steden, republieken en staten in ’t rond om den Archipelagus. Daar versterkt, zeilden zij verder langs de natte paden der zee, stichtten zij in Italië en Sicilië hunne koloniën, ontstaken de vuurtorens der beschaving aan alle barbaarsche kusten der Zwarte Zee, verlichtten daarmede ook, als met een helder schitterend garneersel de geheele noordkust van Afrika, entten van Massilia uit, het verre Gallicië de eerste beginselen der beschaving in, ja voeren zelfs door de zuilen van Herkules, den Oceaan op.

Terwijl zij op die wijze de grootte der wereld leerden kennen, begonnen zij, wier geest van eene even ideale als praktische natuur was, over het geheele wereldrond handelsondernemingen te doen, en traden, midden op hunne met waren opgevulde markten en in hunne van handel en menschen wemelende en levendige havens, als even zoo scherpe als diepzinnige denkers, natuurvorschers en wijsgeeren op, die ieder naar hunne wijze van wereldbeschouwing, verschillende systemen, scholen en sekten oprichtten.

De handel met volken, die zoo verschillend van aard waren, deed bij hen rijkdom en weelde ontstaan, en liet een streven naar de verfraaiing van het alledaagsche leven bij hen ontwaken en de schoone kunsten bloeien. Een Apelles, een Praxiteles en de tallooze scholieren dezer meesters traden op; onder hunne handen kreeg het marmer gestalte en leven, en verrezen de heerlijkste tempels en zalen, op wier wanden de fraaiste schilderstukken aangebracht werden.

Daar in het vaderland der Grieken geen vorstelijke, alles uitsluitend naar zijne nukken schikkende Nijl, geen groote gebiedende Ganges, geen onmetelijk groot en eentoonig Mesopotamië was; daar hier integendeel alles verbrokkeld, verschillend en sierlijk gevormd was—eene gemakkelijk te overwinnen en den menschen niet overweldigende natuur—kleine dalen, smalle vlakten, talrijke tamelijk hooge bergen, en dat alles toch door den gladden spiegel der zee nauw verbonden en saamgesmolten, zoo is ook ten gevolge daarvan de aard van den Griekschen volksgeest zelf een veelhoekig, een aan alle zijden geslepen edelgesteente geworden.

Geheel in tegenstelling met andere volken, b.v. met de eentoonige en eenvormige massa, die nog heden ten dage ons de Russische land- en volksgeest biedt, gelijken de Hellenen een boom, die in bevallige groepeering zijne vele takken naar alle zijden uitbreidt. Hunne taal scheidde zich in verschillende dialekten, hun stam in talrijke geslachten, die allen zeer verschillende eigenschappen en toch allen uitstekende hoofddeugden bezaten, en die ook allen, trots hunne uitbreiding in zeer tegenovergestelde richtingen, toch, even als hunne eilanden door de daar tusschen stroomende zee, door den band van gemeenschappelijke sympathieën en doeleinden aan elkander verbonden en vastgeknoopt waren.

Dezelfde verhoudingen, die de verschillende dialekten, bouwstijlen en wijsgeerscholen der Dorische, Jonische en Aeolische Grieken in het leven riepen, kweekten bij hen ook een even groot verschil van politieke inrichting en burgerlijke toestanden. In dezen zin, hebben zij gedurende hun bestaan, om zoo te zeggen, alles in het leven geroepen wat maar denkbaar is. Democratiën, monarchiën, oligarchiën en aristokratiën, heerschappij van het volk en van het geld, militair-despotismus en priestergeweld, wisselden elkander bij hen af, al naar mate afstamming, tijd en plaats. De geheele overige wereld biedt geen staatsvorm aan, waarvoor de kleine Grieksche wereld niet een model geleverd en waarvoor de Grieksche taal geene bepaalde benaming uitgedacht heeft, die nu nog bij alle beschaafde volken der Aarde in zwang zijn. De Grieksche Aristoteles philosofeert, ofschoon hij niets dan de politieke scheppingen van zijne landslieden en hunne naaste buren kende, over alle mogelijke vormen van staatsregeling, als had hij, even als wij, alle politieke toestanden der wereld voor oogen gehad.

Vergelijkt men de staats-regeling, het burgerlijke zijn en de politieke strekking van twee Grieksche staten, b.v. het ernstige, harde, krijgshaftige, monarchale of aristokratische, om zoo te zeggen Britsche Sparta, met het fijne, vernuftige, schitterende, weelderige, demokratische, ietwat Fransche Athene, zoo houdt men het schier voor onmogelijk, dat menschen, die eene zelfde taal spraken en zich eene zelfde nationaliteit toeschreven, een, wat karakter en verstand betreft, zoo scherp contrast kunnen vormen. Men zou eerder gelooven de vreemdsoortigste bestanddeelen—Noordpool en Zuidpool—op steenworps afstand naast elkander te zien huizen. De uitersten, teugellooze vrijheid en onbarmhartige tyrannie onder het juk van één enkelen, schijnen elkander bij de Grieken de hand te reiken, en midden tusschen deze beide uitersten, vinden wij dan weder een menigte staats-inrichtingen, die uit het verstandigst overleg, en uit het zorgvuldigst overwegen der menschelijke natuur en der verschillende bestanddeelen der maatschappij ontstonden.

De revolutie en de afwisseling van meesters, waren bij deze rustelooze menschen, die zoo belust op nieuwigheden waren, aan de orde van den dag. In hunne geschiedenis ziet men te vergeefs uit naar een zonnig tijdpunt van rust, zooals b.v. die van Rome ten tijde van Augustus aanbood, waarin de kunsten van den vrede en de wetenschappen, naar onze begrippen gemakkelijk hadden kunnen bloeien. Het zwaard aangegord, schreven de krachtige Grieken geschiedenis, zoo kernachtig als later die niet weder geschreven is. Den giftbeker drinkende, dien de onverdraagzame medeburgers hun reikten, gaven de Grieksche wijzen zedelessen over verdraagzaamheid en liefde, die nog niet vergeten zijn. Midden in de wereldsche drukte op straat, onder de opgewondenheid van het Forum, dachten hunne philosophen rustig en kalm na over boven-aardsche dingen. Midden tusschen het eeuwige partij-getwist en bloedige wapengekletter, huldigden hunne dichters en kunstenaars de gratiën, en schiepen zij zulke volkomene, welluidende en harmonische taalbeelden, als nimmer aan een vreedzaam volk in die mate gelukte. Tusschen hunne lippen werd de Grieksche taal gevormd tot de fraaiste, deftigste, mannelijkste en tegelijkertijd zachtste taal, waarin ooit menschen gedacht en gedicht hebben, tot eene bij uitstek rijke taal, wier woordvoeging zoo gemakkelijk, zoo vloeiend is, die voor den mond zoo aangenaam te spreken, voor het verstand zoo veelbeteekenend en zoo nauw samenvoegend is, en die gedeeltelijk middellijk, gedeeltelijk onmiddellijk alle tegenwoordige talen tot voorlichtster gediend heeft. Wanneer men het doen en laten der Grieken in hun geheel beschouwt, dan meent men stoute, geniale mannen te zien, die het verstonden bloemen te doen ontluiken in de vurige kraters der vulkanen, en die aan de muzentempels gebouwd hebben op den rand van den steeds vloeienden lavastroom.

Even als in het moederland Hellas, zoo ging het ook in de koloniën. De Grieksche dochtersteden ontstonden meestal ten gevolge van inwendige tweedracht en hartstochtelijke partijtwisten, en deze koloniën zelve, waarmede zij de barbaarsche kusten der Middellandsche Zee omgaven, schijnen even vele kraters geweest te zijn, die, als de Etna, het land in de rondte tegelijkertijd verwoestten en vruchtbaar maakten. Aan de kleine golf van Tarente in Groot-Griekenland alléén, had een half dozijn van zulke vuur- en bloemenspuwende vulkanen wortel gevat: het trotsche Crotona, het weelderige Sijbaris, Heraclea, Tarente en nog eenige andere onvergetelijke steden. Even als Athene en Sparta in Hellas, als Ephesus en Milete op de kust van Klein-Azië, als Syracuse de volkrijkste en machtigste aller Grieksche koloniën, en het steeds door de Etna verwoeste en steeds weder opbloeiende Catanea op Sicilië, leefden die steden in eeuwigdurende tweedracht, en hunne burgers trokken, zoo lang zij zich roeren konden, tegen elkander te velde en hielden over en weer de onbarmhartigste strooptochten in het gebied hunner naburen. Men is somwijlen geneigd deze Grieksche republieken voor even zoovele halfwilde Montenegro’s te houden. Niets van alles wat later de Turken tegen de Christenen uitgevoerd hebben, bleef door deze Hellenen onbeproefd in de schier nimmer gestilde partijwoede. Moord, brand, verwoesting, harde slavernij, ja verdelging tot den laatsten man, tot er geen steen op den ander bleef. En toch waren deze steden bij wijle rijk, groot, losbandig en weelderig, telden hunne burgers bij honderdduizenden en hadden volop dichters, schilders, beeldhouwers en leerlingen van Pythagoras.

Toch lag vermoedelijk in de bijzonder heftige en vurige natuur der Grieken opgesloten, dat de geheele tijd van hunnen bloei en hunne fraaiste scheppingen, slechts kort was, en dat zich hunne geheele scheppende kracht slechts in een, als een vluchtigen droom voorbij zwevend oogenblik, samenvatte. Ten tijde van Perikles, in de 5de eeuw voor Christus geboorte, hadden zij het toppunt van hunnen bloei bereikt. Om de persoon van dezen “hellenischten aller Hellenen”, groepeeren zich de uitstekendste Grieksche namen, die door hetgeen zij volbracht hebben, over de geheele wereld bekend en verheerlijkt zijn geworden. Men heeft de Grieken eene jongelings-natie genoemd. Ja! Hegel noemde hun geheel nationaal zijn en streven, “een enkele jongelings-daad”. Men kan hun nationaal maatschappelijk leven met het eigenaardige bestaan van andere geniale, naar het grootsche strevende jongelings-naturen vergelijken, b.v. met die van een Raphaël, die zich in de vurige opwelling zijner werkkracht vroegtijdig ontwikkelde, maar daarop aan de nakomelingschap eene erfenis van zijne werken vermaakte, waarover zij zich, door alle tijden heen, verheugen kan. Met zulk eene erfenis in de hand, welke de tijdgenooten van Pericles achterlieten, heeft de nationale geest der oude Grieken zich steeds, tot op onze dagen, machtig en invloedrijk getoond; ofschoon sedert den dood van Perikles bij hen slechts de eene overheersching door vreemden op de andere volgde, en zij nimmer weder tot eene zoo krachtvolle zelfstandigheid geraakten, als in die korte jaren, toen zij ongestraft onder elkander vechten en om den palm der overwinning strijden konden.

Het allereerst kwamen zij onder Philippus en Alexander. Maar deze barbaarsche Koningen van het Noorden helleniseerden zich, huldigden den geest der Grieken, namen hunne taal over, en verbreidden beiden, te gelijk met hunne veroveringen, over het geheele Oosten. Aan de grenzen van Indië en de Mongolen en vervolgens ook aan den Nijl, stichtten zij rijken, die men naar de aldaar heerschende taal en ontwikkeling, als Grieksche stichtingen moet aanmerken.

De Macedoniërs werden, zoowel in de wereldheerschappij als in het bezit der heerschappij over Griekenland, door de Romeinen afgelost, en even als gene werden ook deze de scholieren hunner Hellenische onderdanen. Hebben de Romeinen ook al niet, als de naburige Macedoniërs, de taal en de zeden der Grieken overgenomen, zoo moesten zij hen toch, daar zij zelven niets beters konden te voorschijn brengen, als hunne meesters en modellen beschouwen. Het gevangene Griekenland nam zelf zijne wilde gebieders gevangen en bracht de kunst over naar het boersche land der Latijnen. De Romeinen gingen bij de Grieksche redenaars in de leer. Hunne gedichten waren niet anders dan een weerklank der Grieksche gezangen, hunne musici, hunne paedagogen waren Grieksche slaven. Hunne tempels, hunne steden, hunne marktplaatsen werden versierd en verlevendigd door standbeelden, die een eeuwig leven ademen en gered waren uit den ondergang van Griekenland. Op de vleugelen van den Romeinschen adelaar verbreidde zich Grieksche beschaving over het geheele Westen, even als vroeger de Macedonische phalanx haar tot aan den Indus en Himalayah, die bronnen van alle Hellenisch en Indo-Germaansch leven, baan gebroken had.

Met het goud des verstands, dat de Romeinen uit Griekenland gehaald hadden, hebben zij om zoo te zeggen de geheele wereld verguld, en de Grieken zijn op die wijze, in het gevolg der over de Aarde marcheerende Macedonische en Romeinsche infanteristen, ook in het binnenste van alle landen gekomen, waarheen zij als een oud zeevaarders- en kustvolk, alleen misschien nooit gekomen waren.

De Macedoniërs, die van oudsher naburen en stamverwanten der Grieken waren, zijn met taal, verstand en zeden, zooals ik reeds zeide, in de Grieken, om zoo te zeggen, opgegaan. Waar zij geboden en vertoefden, daar geboden ook de Grieken zelven. De Romeinen daarentegen, bewoners van een ander schiereiland en van een vreemd geslacht, ofschoon in alle aangegevene opzichten de kweekelingen der Grieken, bleven toch altijd Romeinen en verspreidden het ontvangene op hunne wijze. Daardoor kwam het, dat de Grieken zich in het Westen, waar zij bijna niet anders dan als dienaren verschenen, nooit zoo te huis gevoelden als in het Oosten, het schouwtooneel der verrichtingen van de Macedoniërs. Ja! de Romeinen romaniseerden zelfs dààr geheele streken, waar in vroegeren tijd Grieksche zeden, taal en bloed de overhand hadden, b.v. Zuid-Italië en Sicilië. Daardoor kwam het dan ook dat, toen het Romeinsche rijk zich in twee groote helften verdeelde, van deze beide helften, het Westersch Romeinsche rijk en het Oostersch-Romeinsche rijk, het eene aan zijn uiteinde een geheel geromaniseerd, het andere een predomineerend Grieksch, met Macedonisch-Grieksche ontwikkelings-elementen bezwangerd, karakter had.

In het Oostersch-Romeinsche rijk, dat Nieuw-Rome of Bijzantium tot hoofdstad had, kregen na de afscheiding Grieksche taal, Grieksche volksstammen, Grieksche geslachts-adel, Grieksche beschaving weder de overhand, en men kan deze verdeeling van het rijk in zekeren zin als eene politieke wedergeboorte der Grieken beschouwen, ofschoon het wedergeborene kind van toen af aan bij de Oostersche volken niet slechts den naam “Rome” (Rum, Rumili) droeg, maar zelfs de Grieken zelve, zich eeuwenlang “Romaier,” hunne Grieksche taal de Romaiische noemden. Daar in het geheele Oosten de Grieksche taal bij voorkeur de taal der letterkundigen was, zoo werd zij dan ook van den eersten tijd af aan de draagster van het, ten tijde van den bloei der Romeinsche macht opkomende, nieuwe geloof. Het Christendom werd, zoodra het Jeruzalem verlaten had, het allermeest door de Grieksche taal over de wereld verspreid.

Het bekken van den Archipelagus met zijne eilanden en zijne vooruitstekende landen, dat het best met een naar het Oosten geopend net vergeleken kan worden, ving nu de eerste, aan de Phoenicische kusten ingescheepte, christen-apostelen op, zooals het duizend jaren te voren de van daar scheep gegane professoren der oud-Egyptische wijsheid ontving. Het Grieksche volk bood den grooten zaaier het eerst een terrein aan, waar zijne zaadkorrels niet op een steenachtigen bodem vielen, maar waar zij integendeel al spoedig in Korinthe, Thessalonika, Ephesus en andere steden diepe wortels schoten. Ook in de Aziatische steden bestonden de eerste Christen-gemeenten schier zonder uitzondering uit Grieken. In hunne taal werd de eenige God overal aangebeden, en de eerste predikatiën der zendelingen gehouden. In hunne taal werden onze heilige boeken geschreven. Ook was zij de taal der eerste christelijke conciliën. Grieken brachten het christendom naar Rome en verbreidden het over het overig Europa; vandaar zijn dan ook tot op heden in geheel Europa de meeste uitdrukkingen voor kerkelijke zaken, zelfs de naam der “kerk” en die van het boek der boeken, den “bijbel”, van Griekschen oorsprong.

Van alle christelijke kerken is de Grieksche de oudste; van Griekenland uit werd het heidendom het eerst door het Christendom ondermijnd en eindelijk tijdens de stichting van Nieuw-Rome of Constantinopel geheel afgeschaft. Gedurende de invallen der barbaren, die op de verdeeling van het Romeinsche rijk weldra volgden, bleef het Oostelijk Keizerrijk der Grieken veel langer bestaan dan dat der Westelijke Romeinen. De onbuigzame, barsche Romeinen, die hun rijk hoofdzakelijk op hunne dapperheid en stoffelijke overmacht gegrondvest hadden, moesten het onderspit delven, toen hun die dapperheid begon te ontbreken en eene grootere macht dan de hunne zich tegen hen over begon te stellen. De Grieken, die zich tijdens hunnen bloei, behalve den moed en de vaderlandsliefde die hun eigen waren, ook eene hooge mate van verstandelijke ontwikkeling, eene bijzonder groote mate van politieke behendigheid en andere daarmede in betrekking staande eigenschappen, hadden eigengemaakt,—bewaarden, nadat de bandelooze overmoed en vrijheidszin gebreideld waren, toch deze taaiere eigenschappen, en bleven, even als de Chineezen in hunnen strijd met de Mongolen, zelfs na hunne nederlagen, meermalen overwinnaars. Terwijl het geheele Westelijk Europa door Noordsche horden overstroomd en eeuwen lang weder in eene diepe duisternis gestort werd, ontvingen ook de Grieken vele hun land diep binnendringende benden. Maar zij wisten, als vlugge strijders, behendig de stooten te ontwijken en ze dikwijls van zich af te wenden, of, wanneer zij somwijlen het onderspit moesten delven, zoo stonden zij toch, even als het door de stormen heen- en weer gezweepte struikgewas der hoog-gebergten, steeds, van frissche loten voorzien, weder op.

Sedert de 5de en 6de eeuw trok de groote Slaven-vloed met overmacht het Grieksche schier-eiland binnen, en drong in alle tot het Europeesche vasteland behoorende provinciën van het Grieksche rijk, tot aan Athene en tot in den Peleponnesus. De Slaven kwamen daar nu niet alleen als soldaten en gebieders, maar met vrouwen, kinderen en kudden zetten zij zich in deze landen met der woon neder, begonnen na eenigen tijd den grond te bebouwen, stichtten talrijke Slavische dorpen en vlekken, en gaven aan landen, bergen, dalen, rivieren, beken en grotten, Slavische namen. Maar te midden dezer Slavische overstrooming, bleven de steden en havens aan de kusten, overal langs de Aegeïsche zee, zelfs in de bangste tijden, in het bezit der Grieksche burgers en der Byzantijnsche bezettingen. Daar de Slaven geene schepen hadden, zoo lieten zij de eilanden der Aegeïsche zee grootendeels ongemoeid. Zelfs in de gevaarlijkste oogenblikken, toen Avaren, Bulgaren en Serviërs Constantinopel bestormden en te gelijkertijd aan de Aziatische zijde van den Bosphorus, bij Scutari de Perzen onder de wapens stonden; zelfs in zulke oogenblikken, waarin alles verloren scheen, hielden de Grieken zich staande op hunne vloot, met behulp waarvan de verbinding tusschen het middelpunt van het rijk en de eilanden en kusten nauwelijks een oogenblik verbroken was, en werd ook telkens weder in de vertwijfeldste omstandigheden, de buitenste omtrek en het ruwe getimmerte van de oude Hellenen-wieg, de Archipelagus (de hoofdzee) met haar toebehooren gered. Rondom deze wieg dus, bleef altijd een overblijfsel van het Hellenendom bestaan, en van dit oude tehuis en geboorteplaats uit, dat wil zeggen van uit de schepen, van uit de havenplaatsen Korinthe, Thessalonika, Patras, Monembasi en vele anderen, verspreidde zich in de 9de eeuw andermaal dit Hellenendom. Nadat de inval der Slaven in den loop van 300 jaren hun aanvankelijk zoo woest karakter verloren had, nadat zij uit roovers, verwoesters en plunderaars, landbouwers en grondeigenaars geworden waren, toonden zij zich ontvankelijk voor de, van de Grieksche kusten het land binnendringende, beschaving. Ook de Grieksche wapens, voornamentlijk onder de regeering van Keizer Basilius I, in de tweede helft de 9de eeuw, waren weder gelukkig tegen hen, en vele der door de Slaven bezette provinciën en landschappen werden toen weder door de Grieken heroverd.

Eene duizenden tellende en Grieksch sprekende geestelijkheid trok de nieuw bekeerde provinciën binnen. Kloosters en kerken werden gebouwd, nieuwe steden en versterkte plaatsen aangelegd en in deze zetten zich bij voorkeur weder Grieken neder. Ten gevolge van dit een en ander verstonden en spraken de Bulgaren, die er hun intrek genomen hadden, spoedig even goed Grieksch als Slavisch, en werden in den Peleponnesus en aan de kuststreken van Thessalië, Macedonië en Thracië, de Slavische namen weder òf verdrongen òf verhelleniseerd. Het nieuwe door Grieken of Grieksch-sprekenden bevolkte Griekenland, dat zich op deze wijze weder oprichtte, had in hoofdzaak denzelfden omvang, als het eens door de oude Hellenen bezette land.

Zoo viel dus toen in Griekenland iets dergelijks voor, als ter zelfder tijd (na Karel den Groote) in Duitschland plaats greep. Ook in Duitschland, even als in Griekenland, hadden de Slaven, tijdens hunne eerste woeste overstrooming van eene menigte oud-Duitsche landstreken, schier de geheele oostelijke helft van het oude Germanië met hunne stammen gevuld. Maar ook daar werd weerwraak genomen. Karel de Groote en de Duitsche Keizers die hem opvolgden, herstelden, terwijl zij de binnengedrongene Slaven onderwierpen en doopten en ze dwongen de Duitsche taal en gewoonten aan te nemen, weder de grenzen van het oude Germanië, even als Basilius en de hem opvolgende Grieksche Keizers, Griekenland zijne oude grenzen terug gaf. In de groote landschappen, meer binnenwaarts in het Byzantynsche schiereiland gelegen, won de van de kusten komende vergrieking minder voet. Daar behielden de vele binnengedrongene barbaren hunne taal en gewoonten. Slechts nu en dan kwamen Grieken bij hen in de steden en vestingen wonen. Ook dit was weder juist zoo, als ten tijde der oude Hellenen, met dit onderscheid dat nu, in stede der vroegere Macedoniërs, Thraciërs en Illyriërs, de Slavische Bulgaren, Serviërs, Kroaten enz. de oude, steeds barbaarsche plaatsen bewoonden, die nooit door Grieksche schepen en kustbewoners in grooten getale bevolkt waren geworden.

In hoofdzaak is dit, met eenige geringe wijziging zoo gebleven tot aan den volgenden grooten inval die Griekenland trof, tot den inval der Turken. De tusschen beide groote invallen, den Slavischen in de 6de eeuw en den Turkschen in de 14de eeuw, gelegene invallen der westelijke volken van Europa, die onder den naam van kruistochten bekend zijn, kunnen in eene geschiedenis van den Griekschen volkstam, zooals ik die tracht te schetsen, niet dan van minder belang beschouwd worden, want op taal, zeden en bloed der natie hebben zij betrekkelijk slechts geringen invloed uitgeoefend. Ten dezen opzichte moet men de algemeene opmerking voor oogen houden, dat de Grieken over het algemeen als de Oostersche volken van Europa te beschouwen zijn; dat zij als zoodanig, van oudsher minder van de Westersch-Europeesche volken overgenomen hebben, dan zelfs van de Aziaten. In de oudste tijden waren de volken van West-Europa, de volken van Italië enz., ruwe barbaren, en stond de Grieksche beschaving in veel nauwere betrekking met de toenmaals hoogst beschaafde Aziaten. De bewoners van Italië hebben, ofschoon zij op verschillende tijden Griekenland geheel of ten deele overheerden, de nationaliteit daar slechts zeer weinig gewijzigd.—Zelfs de Romeinen, die langer dan 400 jaren in Griekenland de teugels van het bewind in handen hadden, die daar geheele volkrijke steden b.v. Korinthe uitmoordden en haar weder met Italische (Romeinsche) burgers bevolkten, konden de Grieksche nationaliteit niet in de hunne doen opgaan. Men vindt nu, en vond reeds spoedig na het einde der Romeinsche opper-heerschappij, nauwelijks hun spoor meer in Griekenland. Zij hebben geen streek des lands geitaliseerd of geromaniseerd. Geen overblijfsel hunner taal laat zich in Hellas bespeuren, zooals zulks in het land der Daken of der tegenwoordige Wallachijers nog heden ten dage het geval is. Alle Romeinsche kolonisten in Griekenland werden spoedig uit den weg geruimd of tot Grieken vervormd.

Datzelfde nu laat zich ook zeggen van den inval dier Italiaansche kruisvaarders en der andere Westelijke Europeanen, die in het begin der 13de eeuw het Byzantijnsche rijk veroverden en het een tijdlang onder elkander verdeelden. Venetianen, Genueezen, Franschen en adellijke geslachten van andere volken van West-Europa hebben, ten gevolge dier gebeurtenis, zich wel in Griekenland opgehouden, hebben op de eilanden en in Grieksche kust-plaatsen vele kleine Vorstendommen gesticht en deze korteren of langeren tijd beheerd, ja de Venetianen hebben tijdens hunne grootste macht den geheelen Peleponnesus, de meeste eilanden der Aegeïsche zee, verscheidene kuststreken van Noord-Griekenland, ook Cyprus en Creta, om zoo te zeggen, in één woord dus het geheele stamgebied der Grieken onder hunne heerschappij gehad, en toch neemt dit niet weg dat op het karakter, op de taal en het bloed van dit volk, de heerschappij ook dezer Westelijke Europeanen geen beslissenden invloed gehad heeft. Alleen op de Jonische eilanden heeft de volkstaal vele Italiaansche uitdrukkingen aangenomen, en op de Cycladen zijn nog heden ten dage eenige nakomelingen van Fransche en Italiaansche familiën, die de Roomsch-Katholieke kerk trouw gebleven zijn. Ook deze Roomsch-Katholieke kerk der Westelijke Europeanen heeft even min als hunne taal en gewoonten, ooit bij de Grieken wortel geschoten, welke pogingen de Pausen daartoe ook aanwendden. Hier moet ik nog de volgende opmerking, die gemakkelijk verder uitgewerkt kan worden, maken, dat evenmin de Germanen, zoo dikwijls zij op verschillende tijden in Griekenland verschenen zijn, het eerst als Gothen, die geheele provinciën van het schiereiland overmeesterd hadden, vervolgens als Noormannen, die dikwijls als Keizerlijke trawanten, als zeeroovers, als bedreigers van Constantinopel, onder de Grieken vertoefden, eindelijk in den nieuweren tijd als Beieren, die het jonge Koningrijk Griekenland in de 19de eeuw organiseerden, belangrijke sporen bij het volk of zijn karakter hebben achtergelaten.

Na de eerste invallen der Turken in Griekenland in de 14de eeuw, en na de verovering van Constantinopel door de Osmanen in het jaar 1453, moesten de Grieken, zooals gezegd is, andermaal voor een vreemden volksstam bukken en wel voor een volkstam van Aziatische afkomst. Met betrekking tot eene politieke onafhankelijkheid, was dit eene zoo volkomene nederlaag, als de Grieken haar slechts eens, namentlijk van de Romeinen, geleden hadden. De Turken brachten in Azië zoowel als in Europa, schier zonder eenige uitzondering, alle plaatsen en streken die den Grieken toebehoorden, onder hunne macht. Het Turksche rijk omvatte nagenoeg alles, wat het Oost-Romeinsche of Byzantijnsche Keizerrijk ten tijde van zijn grootsten bloei bezeten had. En de eerste daad, bij de inname van Constantinopel, scheen de Grieken als een totaal vernietigende slag te zullen treffen. Kort na de overgave der stad, liet de veroveraar MuhamedII, al de waardigheidsbekleders en primaten van het door hem vernietigde Grieksche rijk, onbarmhartig dooden, en deed overal de plaatsen der vermoorden door Osmanlis innemen. Toen, en ook later, als de Grieken, bij hunne pogingen om hunne onafhankelijkheid te herkrijgen, gedecimeerd werden, scheen het nog meermalen als waren de beklagenswaardige Grieken in de holen van den cycloop geraakt, en als zouden zij allen verdelgd en uitgemoord worden even als de medgezellen van Odysseus. Maar even als deze schrandere held, zoo zijn ook de buigzame Grieken weder levend uit die holen te voorschijn gekomen. Nauwelijks had dan ook die Turksche Sultan besloten, dat Constantinopel geen puinhoop blijven zou, dat de Grieken ten minste als slaven en bedienden konden gebruikt worden, en dat een nieuw gebouw van staat op de fundamenten van het oude zou opgetrokken worden, of hij zag in, hoezeer hij de met de betrekkingen van het land vertrouwde en in regeeringszaken bedrevene Grieken noodig had. Het allereerst deed zich de behoefte gevoelen aan Grieksche tolken, om het nieuwe volk te kunnen verstaan. De betrekking van rijks-opperste-tolk werd dus weldra een zeer gewichtig ambt, dat natuurlijk in handen der Grieken kwam. Door zulke invloedrijke Grieksche tolken, secretarissen en tusschenpersonen werden langzamerhand de Turksche Pacha’s omgeven. Van het inwendig bestuur der christelijke kerk verstonden de Mahomedaansche Turken nog minder, dan aanvankelijk van de regeling der staats-aangelegenheden in hun nieuw gebied. Zoodra de Sultans besloten waren, de Grieksche Kerk naast den Islam te dulden, ja zelfs haar tegen den Paus en tegen het Katholieke Westelijk Europa te ondersteunen, moesten zij ook menschen verheffen, die in staat waren deze machtige en ver verspreide lichamen in beweging te brengen. Zij stelden de Grieksche patriarchen en de hoogere Grieksche geestelijkheid, in wier aangelegenheden zich te mengen zij vernederend zouden gevonden hebben, op zulk een onafhankelijk standpunt, als deze vermoedelijk door geene veroverende Katholieke macht geplaatst zouden geworden zijn. De Grieken bezetten daarom, zelfs onder de heerschappij der Turken, naar eigen goeddunken uit hun midden niet alleen de hoogste kerkelijke betrekkingen in de eigentlijk Grieksche steden en landstreken, maar ook bij de onderworpen volken van niet-Griekschen oorsprong. De aartsbisschoppen en bischoppen der Wallachijers, Serviërs en Bulgaren behoorden bijna altijd en behooren nog heden ten dage tot Grieksche familiën, terwijl alleen de lagere geestelijkheid uit de Slavische landskinderen zelven bestaat.

Evenmin konden de Grieken, die van overoude tijden her, bijzonder geschikt waren de zee te bevaren, op de Turksche vloot ontbeerd worden. Zij maakten daarvan een zeer belangrijk element uit. De groot-dragoman der Keizerlijke vloot was bijna altijd een Griek. De handels-marine bleef natuurlijk van zelf in hunne handen. Uit dit alles mag men besluiten, dat de Grieken steeds, ofschoon in Turksche afhankelijkheid, een zeer invloedrijk volk uitmaakten.

In zekeren zin zelfs kan men beweren, dat, met de steeds toenemende vergrooting van het Osmanische rijk, ook het gebied van den invloed der Grieken en van hunne taal toegenomen is, op gelijke wijze als zij zich eens, toen zij de triumftochten van den Macedonischen Alexander begeleidden, uitgebreid hebben. De Turken vonden onder de Grieken in Byzantium menig voor politiek en intrigue zeer geschikt talent, dat zij ook in hunne Aziatische aangelegenheden zeer goed benutten konden en toen zij de groote Donau-Vorstendommen Moldavië en Wallachye geheel van zich afhankelijk gemaakt hadden, werden langer dan eene eeuw de vorsten-kroonen dezer landen aan Grieksche familiën uit de zoogenaamde Phanar, d.i. uit dat gedeelte van Constantinopel waar al de aanzienlijke Grieksche familiën bij elkander woonden, toegedeeld. De Grieksche taal werd dientengevolge de gewone taal van het hof en den adel in geheel het oude Dacië, en als zoodanig drong zij noordelijk door tot in de Bukowina, tot in het tegenwoordig tot Oostenrijk behoorende Gallicië, waar zij ook nog heden ten dage geschreven en gesproken wordt. Zoo ver was zelfs ten tijde van Alexander de Grieksche taal als volkstaal (of ten minste als taal van een volksstam) het Skythen-land niet binnengedrongen. Toen eindelijk de Porte langzamerhand meer met Europa vereenzelvigd, en in zekere mate als een lid der Europeesche staten-familie beschouwd werd, toen toonden zich ook zeer dikwijls weder de Grieken als de geschiktste diplomatieke agenten aan de hoven van Parijs, Londen en Weenen.

Op verscheidene onderdeden der Grieksche natie rustte het Turksche juk in gewone tijden volstrekt niet zwaar. Verscheidene der Grieksche eilanden, zooals die, welke aan de vrouwen van den Keizerlijken harem slechts eene geringe schatting als speldengeld betaalden, regelden hun bestuur naar oude Grieksche gewoonten. De Grieksche Klephten met hunne Palikaren leefden hier en daar in de gebergten van Thessalië en Boeotië, zoo vrij als Koningen. Andere Grieksche gemeenten, zooals b.v. de nakomelingen der oude Spartanen, de Mainoten, zijn nooit geheel aan de Turken onderworpen geweest. Daar de Osmanen, zooals men gewoon is te zeggen, in Stamboel, waar zij hunne legerplaatsen hadden opgeslagen, slechts “kampeerden”, daar zij in de binnenste gedeelten der landen zonder onderling verband, als soldaten, ambtenaren, bezettingstroepen in de vestingen, en in allen gevalle als spahis of landheeren verschenen, daar zij zich slechts als trotsche veroveraars gedroegen, en zich zelden vernederden om op stedelijke bedrijven of akkerbouw zich toe te leggen; daar zij in éen woord in den regel niet met den vriendelijken, de volkeren het best tot onderwerping brengenden landbouw, in alle afgelegene deelen der landen binnendrongen, en altijd slechts als krammen of nagels in het geheele gebouw der volken van hun rijk verschenen, terwijl het gebouw zelf uit het oorspronkelijke materiaal bleef bestaan, zoo kan men uit dit alles gemakkelijk afleiden, dat door hen de oorspronkelijke gewoonten der Grieken in hare hoofdtrekken weinig veranderd werden.

En inderdaad, als wij deze hoofdtrekken, zooals zij heden ten dage bestaan, vergelijken met die, zooals zij nagenoeg 400 jaren voor Christus, ten tijde van Pericles zich vertoonden, dan ziet men, dat beide nu nog met elkander overeenstemmen, en dat al de Turken- en Slaven-oorlogen, al de landverhuizingen, omwentelingen, verplaatsingen en uitroeiingen van bevolkingen, daarin slechts eene nauw merkbare verandering te weeg gebracht hebben.

Thans nog—men kan ook zeggen nu weder—wordt de Aegeïsche zee door een zoom van Grieksche dorpen en steden omgeven. Grieken of Grieksch gewordene, dus Grieksch sprekende menschen bewonen den geheelen Peleponnesus, schier het geheele Livadië of de provinciën Attika, Boeotie, Euboea, en verderop Thessalië. Als eene smalle streek omgeeft het Grieksche bevolkings-gebied den geheelen kustrand van Macedonië en Thracië. Bij Constantinopel bewonen zij een vrij aanzienlijk gedeelte van den Tracischen landen-driehoek tot Adrianopel toe, en ook wonen zij aan weerszijden van den Propontis, van den Hellespont en van den Thracischen Bosphorus. Van hieruit begeven zij zich, overal met Turksche kolonien vermengd, eenerzijds oostwaarts over Sinope tot Trebizunde, en anderzijds over Troye, Smyrna, Ephese naar Rhodus, van waar zij ook weder oostwaarts den zuidelijken rand van Klein-Azië innemen. Verder bewonen zij, en hier maken zij het grootste gedeelte der bevolking uit, alle eilanden van den Griekschen Archipelagus, alsmede Creta en Cyprus, waar hun aantal honderdduizenden bedraagt, en eindelijk vormen zij ook het hoofddeel der bewoners in het westen op de Jonische eilanden.

Alleen in de westelijke helft der Middellandsche Zee, in Sicilië, dat eens nagenoeg even Grieksch was als Cyprus en Creta; in Zuid-Italië, waar eens eene bloeiende Grieksche kolonie, het zoogenaamde Groot-Griekenland bestond, en verder op, in Corsica en Zuid-Frankrijk, Spanje enz., zijn alle Grieksche volks-elementen verloren gegaan. Maar men meent toch in de dialecten en zeden van eenige plaatsen in het koningrijk Napels, zoo mede in eene armoedige, vervallene wijk van Marseille, nog zelfs heden ten dage eenige sporen te vinden die een Dorischen en Jonischen oorsprong verraden.

Daarentegen hebben in de latere tijden de Grieken, weder even als hunne voorvaderen met handels- en reisgeest bezield, in vele andere steden van Europa, wanneer ook al niet zulke machtige, onafhankelijke republieken als hunne voorouders, toch handelsnederzettingen, kantoren en faktorijen gesticht. Deze in het overig Europa verstrooide nederzettingen der Grieken dagteekenen ten deele reeds van de tijden der kruistochten, die een levendig verkeer der Grieken met het avondland veroorzaakten. In Venetië leefden al de tijden van haar bestaan, Grieksche zee- en kooplieden. Sedert de 17de eeuw vestigden zij nederzettingen in Moskou en weldra ook in Weenen, waar nog heden eenige der aanzienlijkste bankiers tot deze natie behooren, en tot waarheen zich door geheel Hongarije en Zevenburgen een uitgebreid net van Grieksche kantoren uitstrekt. In de Zuid-Russische havensteden Odessa en Taganrog, spelen Grieksche huizen, nog of liever weder, zulk eene hoofdrol, dat men meenen zou, dat in deze steden het oude Grieksche “Olbia”, dat voor Christus geboorte hier eens in het Skythenland bloeide, met veranderden naam weder opgestaan is. Ook zijn er, sedert de tijden van Katharina, in de Krim weder Grieksche dorpen, alsmede eene uitsluitend door Grieken bewoonde stad, het in den laatsten Russischen oorlog zoo dikwijls genoemde Balaclava, en eindelijk bevindt zich langs de zee van Asow eene kleine landstreek, die met landbouwende koloniën van Grieken bezet is.

Dat sedert de verheffing van het Grieksche volk en sedert de herleving van zijn handel en zijne ontwikkeling, de Grieken ook meermalen in andere streken van Europa, in Londen, Parijs, Leipzig en op andere groote markten en punten van onderling verkeer, als tusschenpersonen voor den handel met het Oosten, en in de Fransche en Duitsche akademie-steden als scholieren en kweekelingen der wetenschap verschenen, mag ik als van algemeene bekendheid rekenen.

Even als in de grenzen van hun oorspronkelijk woongebied aan de Aegeïsche zee, wier havens in den loop van 2000 jaren noch vernauwd noch opgestopt raakten en die nog heden de schoonste van het morgenland zijn; even als in hun scheepvaart- en handelsgeest, die hen steeds de wijde wereld indreef, zijn de hedendaagsche Grieken ook in hunnen lichamelijken en verstandelijken aanleg, in hunne taal en in de eigendommelijkheden van hun karakter, in vele opzichten de ouden gebleven.

Nog heden vinden wij, en dat niet alleen bij de daarom zoo dikwijls geprezene eiland-Grieken, de schoonste gestalten en lichaamsvormen, en zien wij onder hen niet zelden den echt Helleenschen, zoozeer geprezen grondtrek, juist zoo verschijnen als de werken van Praxiteles hen ons toonen. Die “diepe ligging der oogen in gewelfde oogkassen”, de “edele vorm en de hooge bogen der oogleden, de korte opgetrokkene bovenlip, de volronde kin, de loodrechte stand van voorhoofd en neus, de breede, stevige nek, en vooral de door Aphrodite zelve gescheiden en gekrulde haardos”—dit alles is nog in onze dagen bij hen geene ongewone verschijning. Niet minder antiek is de kleeding der Nieuw-Grieken, waarmede zij hun slank lichaam tooien. Oude schilderstukken en beeldhouwwerken bewijzen ons voldoende, dat wat wij nu Oostersche of Nieuw-Grieksche kleeding noemen, in menig punt niets anders is, dan de ook bij de oude Hellenen gebruikelijke kleedij.

De ruige wollen mantel der hedendaagsche Grieken en de Fez der Turken, zijn afkomstig van de antieke schippersmutsen, die, op dezelfde wijze gevormd en met dezelfde roode kleuren geschilderd, op oude vazen voorkomen. De aloude zoogenoemde Phrygische muts wordt nu in onze dagen door de Arkadische herdersknapen gedragen. De uit, schelpsgewijze op elkander genaaide, zilveren munten vervaardigde borstlappen, die de bruidschat der Livadische jonkvrouwen zijn, herinneren ons levendig aan het borstpantser van Minerva, dat ons uit onze Musea bekend is. De vorm der oorringen, colliers en armbanden der Nieuw-Grieksche vrouwen, hare gewoonte om het donkere haar der bruid met goudpoeder te bestrooien, dit alles en nog veel meer in den vrouwelijken tooi, doet ons in hooge mate aan het antieke denken. Ook verwen zij nog heden de punten harer fraaie vingers met eene roodachtige stof, zonder dat zij er bij denken, dat reeds Homerus de “rooskleurige vingers” van Aurora bezongen heeft.

De oude Phrygische kleederdracht, die bij de Grieksche kolonisten in Klein-Azie vrij algemeen in zwang was, gelijkt somwijlen, zelfs in de kleinste details, op die, welke wij nu Turksch of Nieuw-Grieksch noemen, zoo b.v. komen reeds op oude schilderijen, die de geschiedenis van Achilles voorstellen, de nu nog gebruikelijke gele en roode kleuren der Turksche pantoffels voor. Zelfs de bekende, uit doeken en shawls gevormde hoofddekking, de zoogenaamde tulband, was bij de Grieken reeds lang voor de aankomst der Turken bekend. De hevige en plotselinge uitwerking der zon in die landen, heeft van oudsher het ook bij de mannen noodig gemaakt, zich stoffen hoofddekkingen te vervaardigen.

Niet minder dan bij de kleederdrachten, laten zich ook bij andere gebruiken en zeden der Nieuw-Grieken, zulke duidelijke overblijfselen uit de oudheid aanwijzen, dat men dikwijls in de verzoeking komt te gelooven, dat er in velerlei opzicht bij hen sedert 2000 jaren weinig veranderd is. Zelfs kerkelijke en godsdienstige handelingen, zooals b.v. gebruiken bij bruiloften en begrafenissen, die men bij de verandering van godsdienst vooral gewijzigd en veranderd zou verwachten aan te treffen, hebben verscheidene overblijfselen uit het heidendom behouden. Even als in oude tijden, zoo wordt ook nu nog het bruidspaar, als symbool van huwelijksgeluk, een granaat gegeven, en even als toen, worden zij nog heden, wanneer zij hun huis binnentreden, met rijst bestrooid, ten teeken dat hunne jaren van geluk even talrijk mogen worden als het getal korrels. Even als vroeger worden, bij de jaarlijksche herdenkingsfeesten der afgestorvenen, gerst, gedroogde druiven, gebak en wijn als doodenoffer gebracht en op de graven geplaatst. Aan de hoofdeinden worden kleine kaarsen geplaatst, zoodat de geheele begraafplaats in den nacht door de vele flikkerende lichtjes geïllumineerd schijnt te zijn. De oude Charon is nog, nu even als toen, de verpersoonlijking van den dood. Ook nu nog zijn uitdrukkingen als “Hades” en “Tartarus” gebruikelijk, en worden zij dikwijls in de klaagliederen der eenvoudige, poëtische en bijgeloovige herders, die in den zomer de hooge dalen van den Parnassus doortrekken, aangetroffen. De beschouwingen der Nieuw-Grieken over het leven na den dood, wel verre van voor de christelijke leer van het paradijs en de hel geheel geweken te zijn, toonen zich in de poëzie dezer natuurkinderen zeer antiek, en dit alles laat zich alleen verklaren uit een rechtstreekschen, door gedurende eeuwen bewaarde overleveringen, zamenhang met den heidenschen ouderdom.

De oude hellenische dansen worden bijna allen nog heden uitgevoerd, zoowel de militaire wapendans, als de koordans der herders en de dans van Ariadne of de zoogenaamde “Geranos.” Deze laatste nu, de “Romaika” geheeten, is een der merkwaardigste overblijfselen van oud-Hellenischen oorsprong. “De figuren van dezen dans, die door zang begeleid wordt, herinneren nog heden, even als voor Christus geboorte, aan de dwaalgangen van het labyrinth, waarin Theseus, door den draad van Ariadne geleid, het monster tegemoet ging. De angst van de beminde van Theseus teekent zich duidelijk af in de pantomime der jonge voordanseres, die, een witten doek zwaaiende, de lange rij harer gezellinnen, aanvoert, en de bloemenketen der meisjes, wier hoofd en sieraad zij is, nu eens uit elkander dan weder bij elkander wenkt.” Homerus beschrijft dezen dans in heerlijke verzen, als een der voorstellingen, die op het schild van Achilles figuurlijk waren aangebracht.

Hetzelfde wat wij van de dansen der meisjes gezegd hebben, valt ook bij de spelen der knapen op te merken. Zoo b.v. het Astragalus-spel, waarbij in ouden tijd ongemakkelijk slagen vielen, en bij welk spel Patrokles, toen hij het met den zoon van Amphidamas speelde, het ongeluk had dezen te dooden, waarom hij de vlucht nemen en bescherming zoeken moest in het huis van koning Peleus, waar hij vervolgens zijne zoo beroemde vriendschap sloot met Achilles, den zoon des konings. Volgens getuigenis van den Duitschen hoogleeraar Ulrich, spelen de Nieuw-Grieksche kinderen aan den Helicon nog heden ten dage dit in dichterlijke verzen verheerlijkte spel, naar dezelfde regelen en met dezelfde klassieke stooten en historisch gewordene slagen.

De Grieksche oude vrouwen bereiden nog even als vroeger toovermiddelen, waardoor eertijds de Thessalische vrouwen zich zoo beroemd of liever berucht maakten. Knoflook, die reeds in de Odyssea van Homerus, Hermes als tegenmiddel tegen de toovenarijen van Circe aanwendt, wordt den Griekschen kinderen van onze dagen als amulet om den hals gehangen, om de kracht van het booze oog op hen onschadelijk te maken.

De landbouw-gereedschappen en huishoudelijke benoodigdheden hebben zoo geheel den antieken vorm, dat de hedendaagsche Grieksche boerenwoningen onze musea van de meest echte modellen zouden kunnen voorzien. Zelfs de herdershonden dezer Nieuw-Grieksche boeren gelijken op de beroemde Mollossische kudde-bewakers, die wij in de gallerijen van Florence en van het Vaticaan, door meesters der oudheid afgebeeld en uitgeschilderd zien. De watervaten der tegenwoordige Thessalische vrouwen hebben eene opvallende overeenkomst met de antieke vazen, en dragen ten deele ook nog dezelfde namen als deze.

Even als dit alles, is onder anderen ook de ronde handspiegel met handvat, die wij in de handen van zoo menig marmeren Venus zien, onveranderd gebleven. Evenzoo de handmolens, waarvan zich de Grieksche vrouwen op de eilanden, terwijl zij hunnen arbeid met gezang begeleiden, tot het malen van het graan bedienen, en nog ontelbare andere zaken uit het dagelijksch leven.

Nog interessanter dan dit alles echter is het, dat de echo der oude taal, dien welluidenden en tevens manlijken tongval, van de schoonste, edelste en rijkste taal, die ooit door menschelijke lippen gesproken werd, ons uit dit land duidelijk en zuiver in de ooren klinkt. Waar is het echter, dat de tegenwoordige Nieuw-Grieksche of Romanische taal, even als een fraai standbeeld, dat eeuwen lang in den grond begraven lag en door de oude elementen vervreten werd, verscheidene veranderingen ondergaan heeft; zij heeft het een en ander uit het Slavisch, het Turksch en het Italiaansch overgenomen. Wat hare syntaxis betreft, is zij vervormd en veranderd. Ook is het accent, waarmede de taal tegenwoordig wordt uitgesproken, eenigzins vreemd, misschien Slavisch. Opmerkenswaardig is het, dat zij alle sporen van het verschil der oude dialecten verloren heeft. Volgens het oordeel van eenige geleerden zou zij zich alleen uit het Aeolisch dialect ontwikkeld hebben. In haar wezen is zij echter dezelfde gebleven, en kan zij met veel meer recht de oude Grieksche taal genoemd worden, dan men b.v. het tegenwoordige Italiaansch met het oude Romeinsch mag gelijk stellen. Ook is het tegenwoordige Duitsch verder verwijderd van het oude Gothisch, dan het hedendaagsche Russisch van het oude Slavisch, dan het dialect der Atheners van onzen tijd van de taal der tijdgenooten van Homerus.

Het Grieksch wordt nog heden met dezelfde letters geschreven als vroeger. Ja, de Grieksche dorpelingen beschrijven het papier nog op dezelfde wijze—op de knie, op lange reepen, die zij vervolgens even als de ouden oprollen.

Nog heden worden in deze schoone taal volksliederen gedicht en gezongen, waarvan Goethe getuigd heeft, “dat geene andere natie iets dergelijks kan aanwijzen.” De vrijheids-hymnen, die in het begin dezer eeuw een Rigas zong, hebben een blijvenden roem verworven.

In het dialect van vele Nieuw-Grieksche dal-bewoners zijn niet alleen Oud-Grieksche woorden bewaard gebleven, die bij de spreektaal der Byzantijnsche Grieken niet meer bekend zijn, maar men treft er zelfs verscheidene wortelwoorden aan, die ouder zijn dan de ons bekende Oud-Grieksche schrijftaal.

De Grieksche taal is in al deze opzichten in Europa eenig in hare soort. Zij is, in haren rijken vorm, ouder en minder veranderd dan eenige andere. Want in denzelfden tijd, waarin het Grieksch zich in zoo hooge mate duurzaam gelijk bleef, hebben vele der andere Europeesche talen niet alleen verscheidene malen hun alphabet veranderd, maar hebben zij zich ook op eene zonderlinge wijze gewijzigd, en verscheidene er van hebben zich te midden van al deze veranderingen en wijzigingen eerst gevormd. Deze omstandigheid alleen bewijst voldoende, dat de Grieken, door hunne beschaving en hunne taal, steeds weder de hun land binnendringende barbaren ten onder brachten, en dat er ook ten allen tijde nog Grieken genoeg overgebleven moeten zijn, om deze tenonderbrenging mogelijk te maken.

Zelfs de sagen, mythen en verhalen, die het volk elkander in zijne taal verhaalt, de geheele dichterlijke stoffeering, waarmede zij die omkleedt, zijn nog heden ten dage veelal de oude. In den Peleponnesus b.v. verhalen de boeren elkander tegenwoordig nog de geschiedenissen van de daden en verrichtingen van Herkules, welke geschiedenissen zij vastknoopen aan de nabijgelegene holen en moerassen, en nog heden ten dage zou een Grieksch dichter uit hunnen mond even goed het thema voor eene “Herakleïde” kunnen verzamelen, als de oude mythedichters zulks uit den mond hunner voorouders deden. Den naam Herkules verwisselen zij echter daarbij met dien van een held der Christenheid, namentlijk met dien van den heiligen Johannes.

Het allerminst erkent men den verheven, vaderlandslievenden, spoedig in geestdrift ontstokenen, tot de schoonste deugden in staat zijnden nationalen geest der oude Hellenen, in het karakter der tegenwoordige, als sluw en in handel en wandel slecht te boek staande Nieuw-Grieken. Maar ook hierin hebben zij veel meer overeenkomst met de ouden, dan de algemeene meening wel toegeven wil. Geslepenheid, listigheid, sluwheid en veinzerij, die den Nieuw-Grieken schier door iedereen ten laste gelegd worden, en die men gewoonlijk aan de onderdrukking der Turken en aan het juk der Slaven toeschrijft, waren volgens de getuigenis van Homerus ook reeds den ouden Hellenen in hooge mate eigen, en de vindingrijke Odysseus was met al die hebbelijkheden en daarenboven met lust tot stelen, lust tot rooven en sluwe overredingskunst begaafd. Deze ondeugden der Nieuw-Grieken zijn dus ook uit de oude tijden naar onze dagen overgebracht.

Aan den anderen kant munten, trots de onderdrukking en het slavenjuk der Turken, de Nieuw-Grieken nog heden ten dage even als de Ouden uit door levendigheid van gevoel en phantasie, gemoedelijkheid, scherpte van geest en vroolijkheid! Liefde voor hun te huis op berg en eiland, en tevens groote lust zich, als de baren der zee, te verplaatsen, bezielt hen even als hunne voorouders, en aan roemrijke voorbeelden van practischen zin en heldhaftige zelfopofferende verdediging van het vaderland, heeft het in den nieuweren tijd even weinig ontbroken als in den ouden, evenmin als ook aan aanleidende oorzaken voor ijverzucht, partijwoede en eene hartstochtelijke wraakoefening.

Naast de grootste intriganten, vindt men soms nog in het tegenwoordige Griekenland, de eerlijkste en rechtschapenste mannen; naast de slechtste karakters en de grootste ondeugden, menschen met zuiveren, vasten wil, ja zelfs met den meest grootschen heldenmoed. Ik behoef slechts Andreas Miaulis, wiens gebeente naast het gedenkteeken voor Themistocles rust, een Lazarus Konduriotti te noemen, namen die velen van ons zich nog uit hunne jeugd herinneren, als voorbeelden van dappere, trouwe en eerlijke mannen, van mannen bezield met een vasten wil. Een Johannis Kolettis is zelf door zijne vijanden voor het edelste karakter van Griekenland verklaard, even als zulks in oude dagen ook met Pericles het geval was. Ja! in de asch van schier iederen Nieuw-Griekschen stam, als een of ander groot ongeluk dien trof, is nu en dan eene vonk van heldenmoed opgegloeid, die duidelijk genoeg bewees, dat de oude geest nog niet verdwenen was.

De lust tot geleerdheid en wetenschappen is bij de Grieken nimmer uitgedoofd geworden, en zelfs toen de onderdrukking der Turken in Constantinopel het zwaarste was, waren er nog altijd eenige Grieksche afstammelingen, bij wie beschaving en wetenschappelijke ontwikkeling traditioneel waren, en uit wier midden nu en dan groote geleerden opstonden, heldere koppen, die veel licht om zich heen verspreidden en zelfs in het Westen de aandacht tot zich trokken. Zelfs in de vorige eeuw, toen de Turksche opperheerschappij alles in een diep duister hulde, hebben oude reizigers bij de behoeftige naburen der Akropolis, een naklank en een nasmaak van het beroemde oude Attisch zout en vernuft ontdekt.

In den nieuwsten tijd heeft zich het geheele volk, in zoo verre het vrij werd, weder op de studie toegelegd; de lust tot leeren en tot onderwijzen is herleefd, even als vroeger, zijn hooge- en volksscholen in haren boezem verrezen.

Ook met betrekking tot de schoone kunsten, is de volksaanleg nooit geheel verloren gegaan. Reeds zeer spoedig nadat zij vrij geworden waren, hebben de Nieuw-Grieken zich op dit gebied eenigen nieuwen roem verworven.—De Grieksche vrouwen stonden steeds bekend als de beste borduursters van geheel Turkije, terwijl hare mannen beroemd waren als aanleggers van tuinen; deze wisten door zorgvuldige aanplanting van vruchtboomen, aan menige Oostersche stad fraaie wandelwegen te bezorgen. De aristokratische kunst van Praxiteles, die eens de roem en de trots der oude Grieken was, is den nakomelingen nimmer geheel vreemd geworden. Een tak der beeldhouwkunst die in Griekenland steeds in eere gehouden werd, is de kunst in hout te snijden. De muze der Grieksche schilderkunst, heeft in de schaduw der Kerk wel een kommervol leven geleid, maar toch was zij in de midden-eeuwen begaafder dan hare zusters in alle andere overige landen der christenheid, en toen in het begin van de dertiende eeuw de Franschen, de Venetianen en de andere, het kruis dragende barbaren, eens voor korten tijd het Grieksche Byzantium veroverden, toen begonnen zij kort daarna de Grieken na te apen en met kleuren te dichten. De zoogenoemde Italiaansche schilderscholen der 14de en 15de eeuw, vereeren die Grieksch-Byzantijnsche muze als hare moeder. En nu weder in den nieuweren tijd, na den vrijheidsoorlog, worden verscheidene Grieksche jongeren dezer muze, ook in het buitenland met eere genoemd. Zelfs heeft eene Griekin, de dochter van een Primaat van het eiland Spezzia, Bukuris, in Italië bewonderaars voor hare schilderstukken gevonden; en in de muziek heeft onder anderen de Griek Chalkiopulos composities geleverd, die op alle Grieksche eilanden gezongen worden. Intusschen moet men deze kunstproducten en talenten der Nieuw-Grieken, in vergelijk met die welke hunne voorvaderen ons achterlieten, nog zeer gering schatten en niet meer dan als eene kiem beschouwen op den grond, waarop eens zoo rijk de muzen bloeiden.

Derhalve is het ook zeer begrijpelijk, dat de hedendaagsche Nieuw-Grieken in hunne overleveringen spreken over de roemrijke verrichtingen hunner voorvaderen, als over daden van een Titan-geslacht, en dat zij in hunne sagen al datgene wat hun van dat geslacht ter oore kwam, vermengden met de mythen van de wereld in rep en roer brengende Cyclopen en reuzen. De Nieuw-Grieken toonen op een hunner voorgebergten den grafsteen van zulk een Oud-Griekschen Titan, dien zij “Hellenos” noemen. De geest van dezen Hellenos—ik bedoel de krachtige geest van het oude Hellas,—waarheen onze beschouwing ons nog eens terugvoert—die van eene even onvergankelijke en eeuwig jeugdig blijvende natuur schijnt te zijn als Griekenlands Goden zelven, is tot den huidigen dag op Aarde nog nimmer geheel onderdrukt geworden.

Veeleer is hij, heldendaden grooter en schooner dan die van een Alexander verrichtende, het buitenland doorgetogen, en heeft hij overal, zelfs terwijl zijn eigen volk sluimerde, de natiën, die hem verblijf gaven, en waar zich haar zin met den zijnen vereenigde, verkwikt, verheugd, gelukkig gemaakt en versterkt. Immers de geheele bloei der ontwikkeling en beschaving van de Arabieren in de middeleeuwen, ontstond voornamentlijk uit eene vereeniging met dien ouden Helleenschen geest. De oude Grieken waren de onderwijzers der Arabieren, die hunne werken in de door hen veroverde provinciën zonden, ze lazen, in hunne taal overzetten en in hunne scholen invoerden. En ook het licht, dat toen van het Moorsche Spanje op het overige barbaarsche Europa viel, was niets dan eene terugkaatsing van den glans aan de Helleensche zon ontleend.

Even als bij de Arabische ontwikkeling, zoo was ook bij de Europeesche zoogenaamde wedergeboorte der wetenschappen, in de 15de eeuw, die naar het buitenland verdrevene Titan Hellenos degene, die bij deze wedergeboorte behulpzaam was, ja zelfs was hij de opvoeder en vader. Want toen de Turken in het jaar 1453 Constantinopel veroverden, en de voortvluchtige Griek Laskaris van daar de werken van Hesiodus, Euripides, Sophocles, Aeschylus, Aristophanus, Plato, die het ongeletterde Europa schier niet anders dan uit Arabische vertalingen kende, in de zuivere oorsponkelijke taal overbracht naar Italië, waar zij kort daarna gedrukt werden; toen ontbrandde eindelijk in Europa weder een nieuw, helder brandend en verwarmend licht. De menschheid, die nu uit de oorspronkelijke bron van de Grieksche wetenschap putte, wierp de middeleeuwen ter zijde, en begon andermaal met behulp van Socrates, Plato en zijne landgenooten, dezen ontwikkelder, dezen zachter, dezen veel christelijker nieuweren tijd.

Sedert dien tijd heeft ons die geest der Hellenen niet weder verlaten. Sedert dien tijd zijn de Grieken, die het goddelijke in den mensch, inniger dan eenig ander volk, gevoelden en openbaarden, in zoo velerlei zaken weder modellen geworden, en het oud-klassieke Grieksche zijn is met ons geheele leven zoo zeer samengevlochten, dat het schijnt alsof wij het volstrekt niet ontberen konden, en het slechts in ons nadeel ontberen zouden. Het schijnt dat wij gevaar zouden loopen achter uit te gaan, als wij niet altijd met de Grieksche oudheid in verbinding bleven. Staat niet de oude Grieksche geest onzen historici, wien Thucydides steeds een onbereikbaar voorbeeld was,—onzen philosophen, die van Plato en Pythagoras de impulsie tot hunne nieuwe ideeën en onderzoekingen ontvingen,—onzen sterrekundigen, voor wie een Griek Aristarchus reeds 300 jaren v. Chr. het Copernikaansche zonne-stelsel, met de zon in het midden, als hypothese vastgesteld heeft,—en onzen natuuronderzoekers, die hetgeen zij weten lang en bijna uitsluitend uit Aristoteles en Ptolomeus putten, en nu nog dikwijls, van hen veel nieuws en veel dat nog niet opgemerkt werd leeren, ter zijde? Staat hij niet met zijne inspiratiën, achter onze politici, onze staatsbestuurders, onze volks-vertegenwoordigers?—verzekeren ons niet dagelijks, om een afdoend bewijs te leveren, de beste en welsprekendste redenaars, die van het Engelsche parlement, dat zij in het bad der Grieksche Hippokrene zich versterkten en bekwaamden tot den strijd voor vrijheid en recht?

Maar het grootste wonder heeft de reizende en rusteloos werkzame Hellenos, deze eeuwige Griek, deze met hemelsch licht stralende broeder van den somberen Ahasverus, den eeuwigen jood, deze altijd door rijke zaden uitstrooiende en zegen verspreidende geest, gewrocht voor de herleving der kunsten. Ja, in dezen zin, op dit hun uitsluitend eigen veld, zijn de oude Hellenen nog grootscher geweest, maar zijn zij helaas! nog in mindere mate tot ons gekomen dan op eenig ander. Zij hebben in woord en in kleur, met penseel en met beitel, zooveel prachtige kunststukken gewrocht, dat als wij ze nog bezaten, wij er al onze steden mede zoude kunnen versieren en ze rijkelijk van voorbeelden voorzien. Wat hun penseel schiep, wat hunne lier melodieus te voorschijn bracht, is schier alles vergaan en verbleekt, en zelfs van hunne steenen en metalen werken zijn slechts enkele brokstukken, kapiteelen en torso’s overgebleven. En toch spreekt uit deze overblijfselen hunner scheppingen eene zoo volmaakte schoonheid, een zoo krachtige geest, dat schier iedere ontdekking en uitgraving van een enkel brok, van eene enkele torso, van een Venus van Milos, van een Apollo van Belvedere, of van een Laokoon telkenmale groote sensatie bij de ontwikkelde wereld teweeg brengt, ja! men zou kunnen zeggen, een tijdpunt in onze kunstenaars-ontwikkeling aangewezen of gemaakt heeft.

De gezamenlijke en zoo verblijdende nieuwste bloei van Europeesche kunst is in den grond, even als de Macedonische, de Romeinsche en Arabische geestesontwikkeling, de Italiaansche schilderscholen der 13de eeuw, en de wedergeboorte der wetenschappen in de 15de eeuw het geweest is, wederom een voortbrengsel van den, uit zijn graf herrezen, Griekschen geest.

Inderdaad, hetgeen door deze Grieken voortgebracht is, moet ons met verbazing vervullen; vooral, wanneer men alles nagaat, wat zij tot de beschaving van het menschelijk geslacht hebben bijgedragen, en onze bewondering wordt des te grooter, wanneer wij opmerken, dat zij daarbij van buiten af, wel eenige maar toch over het geheel zoo weinig hulp kregen, en dat zij veeleer de helpers en redders van ons allen werden, en zij nagenoeg alles oorspronkelijk uit zich zelven hadden, het uit hun eigen brein schiepen en weldra, snel en met energie den geheelen Olympus als met den stormpas veroverende, alles tot de grootste volmaking gebracht hebben.

Volmondig mogen wij het getuigen, terwijl wij aan het slot dezer beschouwing nog eenmaal zien naar dat kleine zeebekken, aan welks oevers ik mijne lezers de wieg en de oude woonplaatsen der Grieken toonde: daar aan den Archipel, daar begon ons Europa, daar liggen de wortelen onzer beschaving; van deze, ik mag wel zeggen, heilige zee (Agio-Pelagos) waar voor ons geestelijk leven, vrijheid, en zedelijkheid opgingen; van daar zijn de zaden der humaniteit overgewaaid tot naar het uiterste Noorden en Westen van ons werelddeel, en vervolgens naar de nieuwe wereld en over onze geheele planeet heen.

Geschiedenis der Europeesche Volken

Подняться наверх