Читать книгу Geschiedenis der Europeesche Volken - Johann Georg Kohl - Страница 5
Zuidelijke naburen van Europa. (Pheniciërs, Arabieren, Mooren, Barbarijers.)
ОглавлениеDe lange aaneengeschakelde rij van ter bebouwing geschikte landschappen, die tusschen de woestijn van Sahara en de Middellandsche zee gelegen is, maakt meermalen, zoowel in physieken zin als in betrekking tot de geschiedenis der beschaving, eene uitzondering op het groote werelddeel Afrika, waarvan zij een gedeelte uitmaakt. Misschien is er eens een tijd geweest, waarin zij daarvan geheel gescheiden was, namentlijk, toen de nu opgehevene kom dier groote woestijn ook met zeewater gevuld was.
Arabieren en Mooren
Zij sluit zich in vele opzichten aan de landen van zuidelijk Europa aan, en vormde daarmede vroeger, toen de straat van Gibraltar nog niet bestond, een samenhangend geheel. Nu ligt zij aan den oever derzelfde zee, waaraan zuidelijk Europa gelegen is—deelt met haar een zelfde klimaat en een zelfden plantengroei,—is met haar dan ook dikwijls aan de zelfde veroveraars en koningrijken onderworpen geweest, en heeft tot op onzen tijd—tot het verschijnen der Afrikaansche Turco’s onder Fransche banier in ons noorden, en tot op de vernieuwde invallen der Spanjaarden in Marokko in 1862—met ons van krijgslieden, koloniën, bevolking en ontwikkeling omgewisseld.
Hieruit spruit de voor ons onderwerp al aanstonds belangrijke vraag voort: welke volks-elementen, welke invloeden op karakter en ontwikkeling, welke veranderingen in zeden, gewoonten en taal, hebben de Europeanen van deze zijde ontvangen en geleden, en welke overblijfselen en indrukken vinden wij daarvan nog ten huidigen dage bij ons?
De landen van Noord-Afrika behooren, even als Europa, tot de gematigde luchtstreek, waarin zij, even als ons werelddeel, over de geheele lengte van het Oosten naar het Westen zich uitstrekken. Zij deelen nog, ofschoon niet in dezelfde mate, in den invloed van den zuidwest-passaat en zijn daarom—voor het grootste gedeelte althans—even als Europa een regenland. Zelfs snijdt de zuidelijke grenslijn der met de oppervlakte der zee op dezelfde hoogte vallende sneeuw, eenige der hoogste punten van noordelijk Afrika. Hier en daar treft men deze verschijning aan tot aan den voet van het Atlas-gebergte en der andere bergen van het binnenland, tot aan den rand van de, tot den altijd regenloozen en heeten gordel behoorende, Sahara, de groote zandzee zonder water.
Even als het karakter van het klimaat, zoo heeft ook de plantengroei van Noord-Afrika, veel meer overeenkomst met dien van Europa dan met dien der binnenlanden van Afrika. Ja! dit Noord-Afrika vormt eigenlijk met het zuidelijke Europa eene en dezelfde botanische provincie. Het deelt met het zuidelijk gedeelte van Europa de belangrijkste blad- en vruchtboomen, onder anderen den nuttigen olijfboom, de sappige citroenen, oranje-appelen en andere Europeesche zuidvruchten. Ook is het nog een wijnland, maar de zuidelijke grens van den wijnstok loopt rakelings langs de zuidelijke grens dezer kustlanden heen.—Vooral ook is het een zeer dankbaar bouwland, en de graansoorten, die wij gaarne de Europeesche noemen, vinden wij ook hier in zulke gunstige omstandigheden, dat Noord-Afrika, dat zich in het gezicht van Europa ontplooit, in vroeger tijden een der voornaamste korenschuren van ons werelddeel geweest is. Deelde Noord-Afrika met ons onze graansoorten, zoo kon omgekeerd het in de tropische gewesten te huis behoorende suikerriet, de katoenstruik en de dadel-palm naar Spanje en Sicilië overgebracht worden, en aan den drassigen oever van eenige rivieren van dit eiland, groeit nog heden ten dage de bij den Nijl te huis behoorende papyrus-plant.
Even als met den plantengroei, zoo is het in zekere mate ook met de dierenwereld gesteld, ofschoon, met betrekking tot deze, beide werelddeelen meer van elkander onderscheiden zijn. Verscheidene dieren en diersoorten bewonen zoowel de noordkust van Afrika, als de zuidelijke gedeelten van Europa. Zoo, om slechts eenige voorbeelden te kiezen, vindt men èn hier èn daar, het damhert, het konijn, den kraanvogel, verscheidene roofvogels en nog talrijker kruipende dieren, insekten, kapellen. En daarbij moet wel opgemerkt worden, dat deze zuidwaarts, de zuidelijke grens dezer aan de Middelandsche zee gelegene Afrikaansche kustlanden niet overschrijden of overvliegen.—Dat wij Europeanen jaarlijks vele vroolijk kweelende zwermen zangvogels, en ook de bij ons zoo inheemsche ooievaars, met Noord-Afrika verruilen, is van algemeene bekendheid, even als dat eene kolonie Afrikaansche apen, naar de rotsen van Gibraltar verhuisd is, alsmede dat—in oude tijden ten minste—de Afrikaansche leeuw ook in Europa zijn gebrul deed hooren, tot de knods van Herkules hem in Griekenland nedervelde.
Met het oog op al deze omstandigheden, hebben dan ook vele oude Grieksche aardbeschrijvers er geen steen of been in gevonden, het Noordelijk Afrika onder den naam “Libyë” nog tot Europa te rekenen, en het geheel van het overige Afrika, dat zij bij voorkeur “Ethiopië” (het land der Zwarten) noemden, af te scheiden.
De oorspronkelijke bewoners van Afrika, de zwarte kinderen van Cham, de door de zon aan huid en hersenen verzengde negerstammen hebben, ofschoon zij over eene groote uitgestrektheid even dichte naburen van ons werelddeel zijn als de Mongoolsche nomaden-stammen van Azië, het nooit in hun hoofd gekregen Europa te beoorlogen, te verwoesten, of er zich met der woon heen te begeven. Diep verzonken in eene van eeuwen her dagteekenende barbaarschheid, zijn deze ontelbare volkeren, die niet de minste énergie bezitten, voor de overige menschheid van niet den minsten dienst geweest, zij hebben voor haar niets uitgedacht of uitgevonden. Even als de baren van eene groote, sombere binnenzee, bewogen zich bij hen, van het begin der wereld af, de volkeren heen-en-weer. Iedere baar, hoe hoog zij ook mogt stijgen, viel weder binnen de grenzen dezer zee terug, en nergens stroomde zij vol ondernemingsgeest over.—De wolharige negers hebben geene geschiedenis. Wij nemen bij hen niets waar, dan tallooze eentoonige veranderingen en altijd op dezelfde wijze herhaalde wilde omwentelingen; nergens een vroolijken wasdom, nergens eenige grootsche ontwikkeling, nergens eenigen belangrijken vooruitgang. Zij zijn voor ons werelddeel nooit gevaarlijk, maar ook nimmer nuttig geweest. Ja! zij hebben, voor zoover het oog der geschiedenis reikt, nooit op de door ons bedoelde noordelijke grens van hun eigen werelddeel vasten voet gehad. Ook daar verschijnen zij (even als nu en dan in Europa) niet dan begeleid door krachtiger rassen, en door dezen behandeld als slaven. Wij mogen deze neger-volken, bij eene schildering der volken van Europa, geheel en al ter zijde laten.
Noord-Afrika heeft van oudsher zijne heeren en zijne landbouwers deels uit Europa, deels uit de omstreken van Hasch, dat is het land der Zon (Morgenland)—Azië—gekregen, voornamentlijk en het meest uit de laatste streken, vooral in de vroegste tijden, toen alle verbreiding van het menschengeslacht en der beschaving, van daar uit het Oosten naar het Westen gericht was.—Beschouwen wij daarom het allereerst de verhouding van Noord-Afrika tot Azië.
Beide zijn door eene hoogst merkwaardige brug, de landengte van Suez en hare voortzetting in Syrië, aan elkander verbonden. Zij zijn ook over de geheele uitgebreidheid der smalle kloof van de Roode Zee, die gemakkelijk bevaarbaar is en vroeger—zoo luidt de bijbelsche sage—door een geheel volk doorwaad werd, slechts zwak van elkander gescheiden. Afrikaansche en Aziatische eigenaardigheden vermengen en verbroederen zich hier. Door Arabië, eene oostelijke voortzetting der Sahara, en door Perzië en Beludchistan, dringt deze verbroedering door tot aan Voor-Indië.—Oude schrijvers hebben daarom ook dikwijls gevraagd, of men niet een deel van Noord-Afrika, namentlijk Egypte en het geheele Nyl-dal, nog tot Azië rekenen moest; anderen hebben weder het omgekeerde gedaan en gedeelten van Azië, met name Arabië, tot Afrika gerekend. En wij, onzerzijds, mogen hier ook deze streken mede in den kring dien wij zullen nagaan, trekken, en wanneer wij over de Noord-kust van Afrika spreken, dit ook tot Syrië, Phenicië, Arabië en hunne naburige landen uitstrekken.
De geloofwaardige geschiedenis leert ons, dat noordelijk Afrika herhaalde malen van daar overstroomd en gekoloniseerd geworden is, en het is hoogst waarschijnlijk, dat alles wat de Noord-kust van Afrika, wat bevolking betreft, aan ons Europa gegeven heeft, oorspronkelijk uit Arabië en andere naburige Aziatische streken gekomen is, en dat de Noord-Afrikaansche landstreken daarbij slechts de rol van bemiddelaar, van een land dat doorgetrokken wordt, of van een brug voor de volken gespeeld heeft.
Dit nu schijnt zeer goed te passen op het Oostelijk Afrikaansche kustland, waarop ons oog het eerst valt; op den oudsten weg der westersche beschaving, op het raadselachtig land van sphinxen en eeuwenoude ruïnes, uit wier overblijfselen van tempels en grafplaatsen, vijfduizend jaren tot ons spreken. De gelijkvormigheid der gebouwen die de oude Egyptenaars optrokken, met die der nog oudere bewoners van Hindostan, hunne priesterheerschappij en verdeeling in kasten, hunne volks- en staatsregeling, alsmede andere kenmerkende eigenaardigheden, schijnen het meer dan bloot waarschijnlijk te maken, dat zij als kolonisten uit het Aziatische Oosten beschouwd moeten worden. Vermoedelijk kwamen deze kolonisten het allereerst met schepen aan de zuidkust van Arabië, in het zoogenaamde “gelukkig-Arabië,” aan, en gingen zij vervolgens door de straat van Bab-el-Mandeb, (poort des doods), die, met het oog op de invoering der Oostelijke ontwikkeling liever “poort des levens” moest gedoopt zijn, naar de naastbijgelegene gedeelten van het middelste Nyl-dal.
Van deze middelste landstreken, waarheen ons ook de oudste Egyptische overleveringen als het beginpunt hunner beschaving wijzen, richtten zich hunne koloniën en hunne rijken noordwaarts, langs de boorden van den geheelen Nyl tot aan de Middellandsche zee, waar in de vruchtbare delta de Egyptische palmboom zijn kroon ontvouwde, en vervolgens weder zuidwaarts tot diep in Abessynië en Ethiopië.
In het Nyldal ingesloten, aan de kanalen der rivier wonende, bloeide de Egyptische beschaving—eene afgeslotene wereld op zich zelve—onbepaalde tijden lang. Eindelijk werden eenige harer zaadjes en stekjes over de Middellandsche Zee naar Europa gevoerd, waar zij op een hoogst vruchtbaren, namentlijk op Griekschen bodem vielen.—-Een Egyptenaar (Cekrops) stichtte Athene; een Egyptenaar (Danaüs) bouwde het koningsslot van Argos; Minos, de wetgever van Creta, had wellicht meer dan de overeenkomst van naam gemeen, met den ouden Egyptischen staten-regelaar Menes. Ja! een Egyptisch Koning, Sesostris, zou, oorlogvoerend en veroverend, eens het geheele Grieksche schiereiland tot aan den Donau en tot in het land der Skythen, doorgetrokken zijn.
Door Griekenland,—wiens oude kunst, zoolang zij nog niet op eigen wieken gedreven had, blijkbaar hare wieg in Egypte gevonden heeft; wiens denkende mannen zich tot de Egyptenaren begaven, om daar aan de oude bronnen wijsheid op te doen—Plato onder anderen, die even als Herodotus, Solon en Pythagoras, Egypte bezocht en daar studeerde, kende den Egyptenaren zonder voorbehoud den eersten rang toe, noemde hen de uitvinders der rekenkunst, der meet- en sterrekunde; volgens Diodorus stamt de geheele godsdienst der Grieken, hunne goden en helden-sagen uit Afrika van de Egyptenaars af; alleen stelden de Grieken alles wat in Egypte geschied was voor, alsof het in Griekenland gebeurd was—door deze Grieken, zeg ik, die aanvankelijk door de Egyptenaren voor kinderen, voor piepjonge volken en onontwikkelde barbaren uitgescholden werden, werd de ontvangen beschaving vervolgens aan het overig Europa verder medegedeeld; en zoo komt het, dat wij nieuwere Europeanen—wier hedendaagsche tijdrekening van Egyptischen oorsprong is—nog heden ten dage eenigzins den Egyptischen stempel dragen, en dat onze gedachten zich langs banen bewegen, wier oorsprong aan den Nyl gezocht moet worden.
Alexander de Groote en na hem de Romeinen braken later den boezem van het oude Egypte, dat zijne ontwikkeling als in een gesloten oesterschelp verborg, open, en lieten haar met die van Europa zamensmelten. Egyptische priesters bouwden hunne tempels in Italië; Europeesche (Grieksche en Romeinsche) wijsgeeren richtten hunne scholen aan den Nijl op, terwijl hunne handelaren en krijgslieden tot in het hart van Ethiopië doordrongen. Door de Bijzantijnsche Keizers en later door de Turksche Padichas, die nog later Egypte en geheel Noord-Afrika, zooals vroeger Alexander en Rome gedaan hadden, veroverden, zijn weder de bewoners der Nijlstreken, even als ten tijde van Sesostris, tot aan de oevers van den Donau gevoerd geworden, en bij die rivier kan men onder de Halve-Maan, nog heden ten dage de gezichten der bruine Egyptenaren en donkere Ethiopiërs, tegenover de Duitsche troepen zien staan.
Met den invloed welken de Egyptenaren op Europa gehad hebben, staan, zoowel wat betreft den tijd waarin als de wijze waarop, die van een ander volk, de zoogenaamde “purper-menschen” (Pheniciërs), de bewoners van de Syrische kust, op dezelfde lijn. Die Syrische kust, tegelijkertijd een oostelijk aanhangsel en een zijvleugel van Egypte en Afrika, maakt een der belangrijkste deelen uit der door ons beschouwde zuidelijke kusten van de Middellandsche zee. De zeevaartkundige en handeldrijvende kinderen van Syrië, scholieren van het oude wijze Babylonië, hebben reeds vroeg de Middellandsche zee doorkliefd, en zoowel aan de Afrikaansche als aan de Europeesche kusten, beschaving en koloniën door het geheele groote waterbekken verbreid, dat ook nu nog bij de Oostersche volken hun naam draagt, en de Syrische zee (Bahr el Scham, het water van Scham) genoemd wordt.
Reeds 1500 jaren vóór Christus kwamen Phenicische zeelieden, kolonisten, handelaars, planters en veroveraars naar Griekenland. Hun aanvoerder (Kadmus) bouwde Thebe in Boeotie en bracht het Phenicische letterschrift naar Griekenland. Hiervan zijn alle andere Europeesche alphabets afgeleid. Ook brachten de Pheniciërs, wat minstens van evenveel gewicht is, het allereerst het gebruik van ijzer en van ijzeren gereedschappen naar Europa over.—Kreta, Rhodus, Cyprus, ja bijna alle eilanden van den eerst later “Griekschen Archipel” werden door hen bezet. Zij drongen nog veel verder naar het Westen door, en bouwden in den omtrek van het tegenwoordige Tunis hun wereldberoemde “Kart Chadata” (Nieuwstad), dat door de Romeinen “Carthago” genoemd werd. Met de overwinnende vlooten en legerscharen der Pheniciërs en hunne machtige moederstad, drong de Semitische volksstam, en met hem ook andere hun onderworpene bewoners van Afrika, Spanje binnen. Zij overstroomden en veroverden bijna het geheele Pyreneesche schiereiland, bebouwden en exploiteerden het; evenzoo handelden zij met de Europeesche eilanden, Sicilië, Sardinië en Corsica, waar zij verscheidene steden stichtten.
Hunne tochten ter zee strekten zij zelfs uit tot ver voorbij de zuilen van Herkules noordelijk tot aan Groot-Brittanje, waar hun naam den bewoners zoo diep ingeprent is, dat nog heden ten dage vele Ieren in den waan verkeeren dat hun volk rechtstreeks van de Puniers of Pheniciërs afstamt. Punische en Afrikaansche volken doortrokken onder Hannibal zelfs het zuidelijk Frankrijk en Spanje, even als wij weder in onze dagen onder de vanen van Napoleon, uit diezelfde streken, in diezelfde landen, Afrikaansche krijgslieden, even woest als de soldaten van Hannibal, met de Franschen naar den Rijn zagen marcheeren.—Dat op deze en andere wijze, door tusschenkomst der Pheniciërs en hunne kolonisten, de Europeesche en Noord-Afrikaansche bevolkingen zich meermalen vermengden, is onder anderen ook daaraan merkbaar, dat zij een slavenhandel op groote schaal door de geheele Middellandsche zee georganiseerd hadden, en daarbij, zooals beweerd wordt, de in Europa geroofde slaven gewoonlijk in Afrika, de Afrikaansche daarentegen in Europa verkochten. Dat de Pheniciërs in Europa spoorloos verdwenen, dat zij bij ons geheel dood en uitgestorven zouden zijn, is niet aan te nemen; bijvoorbeeld reeds daarom niet, dat de, wel is waar vrij wat veranderde, letters: letters van den schrijfmeester van Europa, zich thans nog onder onze hand en pen vernieuwen. Zien niet nog, om zoo te zeggen, de schimmen der uitvinders van het glas door onze vensterramen onze huizen binnen?
Van de Egyptenaren en Pheniciërs stap ik nu over naar de westelijk gelegene landen en volken aan de zuidzijde der Middellandsche zee.
De geschiedboeken van Egypte deelen ons verscheidene invallen mede der oude landsvijanden uit het oosten, de herdersvolken, die zij “Hijksos” noemen. Deze waren naar alle waarschijnlijkheid de voorvaderen onzer Arabieren. Zij overstroomden Egypte en een groot deel van Afrika’s noordkust, volgens mededeelingen onder anderen reeds 2000 jaren voor de geboorte van Christus. De Perzen en Meden, en met hen ook weder Arabische nomaden-stammen, rukten onder Cambyses het land binnen, en onderwierpen Egypte en andere gedeelten der noordkust van Afrika.
Wij zien in latere tijden een dergelijken inval uit diezelfde landstreken gebeuren, waarmede wij beter bekend zijn. Meer andere invallen kunnen vóór de Mohamedaansche Arabieren en vóór Cambyses, en ook vóór de zoogenaamde “Hyksos”, plaats gevonden hebben; de geschiedenis en ook zelfs de sage zwijgt daarover.
Zoolang wij de volken kennen, die Noord-Afrika, westelijk van Egypte, en die de Europeanen Nasamonen, Getulers, Numidiërs, Barbarijers, Mauritaniërs of Mooren noemden en noemen; zoolang zien wij in hen een ras, dat van de zuidelijke Afrikanen, de negers, geheel verschilt in lichaamsbouw, kleur, haar, in verstandelijke ontwikkeling, in taal en in gewoonten. Zij hebben in dat alles veel minder overeenkomst met de zwarten, dan met de Arabieren en de andere volken van Zuid-Westelijk Azië, die, zooals gezegd is, vermoedelijk reeds in de allervroegste tijden hunne beweging naar dit gedeelte der Aarde begonnen hebben.—Reeds de oude Grieken beweerden dezen oorsprong der inboorlingen van Noord-Afrika uit Azië. Herkules, die onvermoeide wandelaar, de halfgod aan wien zij alle groote dingen toeschrijven, heeft Aziaten uit Indië, over Arabië naar Afrika gevoerd. Ook de Romein Sallustius, die langen tijd proconsul in westelijk Afrika was, en de geschiedkundige boeken van Hiempsal, een ouden Koning der Numidiërs, liet vertalen, was van meening, dat de Mooren en Numidiërs afstamden van Armeniërs, Perzen, Meden en Arabieren, die zich met der woon hier gevestigd hadden.
De naam “Mauritaniers” of “Mooren,” waarmede de Romeinen, en na hen de Spanjaarden en Portugeezen, alle Noord-Afrikanen, zonder onderscheid van ras, gewoon waren aan te duiden, zou van Aziatischen oorsprong zijn; zelfs de oude naam van het geheele vasteland “Afrika”, alsmede de reeds door de Grieken opgegevene inheemsche benamingen van het groote Afrikaansche gebergte, “Atlas”, laten zich uit het Arabisch afleiden. Zekerlijk zijn deze Aziaten, die in de allervroegste tijden Afrika binnentrokken, even als de vroegste Aziatische bewoners van Europa, in zeer van elkander verschillende stammen en volken omgezet. Wij mogen in hen wellicht de, met en door elkander vermengde, overblijfselen van verschillende kolonie-stichtingen uit Azië, te herkennen hebben.
De laatste en ook voor ons, tegenwoordige Europeanen, belangrijke inval van Aziatische volkstammen in Noord-Afrika, was die der door Mohamed in beweging gestelde en tot den Islam bekeerde Arabieren. Zij verspreidden zich tijdens het einde der 7de eeuw, langs de geheele kust, over het geheele land, dat zij hun Westland (“Magreb”, waarvan Marocco eene afleiding is) noemden. Hunne heerschappij strekte zich uit tot aan den Oceaan, tot aan de Straat van Gibraltar, van waar zij naar het naburige Spanje overstaken en in dat land een inval deden. Dit was eene gelijksoortige beweging, als die welke vroeger door de “Hijksos” en de voorvaderen der oude Libyërs en Barbarijers bewerkstelligd was.
De Arabieren, en in hun gevolg de Mooren en andere Afrikaansche, hun van oudsher verwante, volkeren veroverden, even als eens hunne voorgangers, de Pheniciërs en Karthagers, het gedaan hadden, bijna het geheele Pyreneesche schiereiland. Tijdens den hoogsten bloei en de uitbreiding van hun Kalifaat, bezaten zij ook weder al de voornaamste eilanden der Middellandsche zee: Cyprus, Kreta, Sicilië, Sardinië, Corsica en de Balearische eilanden, van welke de Grieken beweerd hadden, dat zij reeds in de oudste tijden, inwoners uit Afrika zouden ontvangen hebben, en die ook, zooals reeds gezegd is, vroeger door de Pheniciërs en Karthagers vermeesterd waren geworden. Over deze Europeesche eilanden is dus, even als over Spanje, menige stortvloed van volken uit Noord-Afrika heengegaan.
Zeer merkwaardig is het, dat de Mohamedaansche Arabieren en Mooren, ten tijde hunner grootste uitbreiding, vrij wel een even groot deel van Europa onder hunne macht hadden, als de Pheniciërs en Karthagers ten tijde hunner grootste macht. Beiden kregen geen vasten voet aan deze zijde der Pyreneën; beiden werden in Gallië en in Italië door de Europeanen geslagen, de Puniërs door de Romeinen onder de Scipio’s, de Arabieren door de Germaansche Franken onder Karel Martell. Bij beide gelegenheden scheen Europa in gevaar, door Afrika overmeesterd en geafrikaniseerd te worden.
De invloed, die deze Afrikaansch-Aziatische inval, onder de zonen van Mohamed, op de moderne Europeesche volken gehad heeft, was van veel meer belang dan ooit vroeger eene volksbeweging uit diezelfde streken, en dat wel reeds daardoor, dat zij in een veel lateren tijd plaats grepen, en ook door den langeren duur der Arabische heerschappij. Ook kan men den loop van dien invloed, aangaande welken wij beter onderricht zijn, duidelijker nagaan. De levendige en hartstochtelijke Arabieren begonnen, nadat zij naar alle vier de windstreken de schoonste en rijkste landen in wilden haast waren doorgetrokken, “nadat zij meer vijanden verslagen hadden dan zij tellen, meer land onder hun juk gebracht hadden dan zij beschrijven konden”, toen zij meer rust hadden, de kunsten en wetenschappen te beoefenen. Zij maakten zich meester van de door de Grieken en Romeinen opgegaarde schatten van kennis, verzamelden de geschriften hunner geleerden, vertaalden die in het Arabisch, bouwden op dezen grond verder door, en toonden daarbij meer talent en vlugheid dan de langzame Indo-Germaansche volksstammen, die eerst veel later doordrongen in den klassieken geest en de wetenschap der oudheid. De Arabieren voerden, terwijl zij de fakkel der geleerdheid, die bij de overige volken nog bitter weinig licht verspreidde, tot zich trokken, de eerste ver om zich heen grijpende renaissance of wedergeboorte der wetenschappen aan. Zij hadden het merkwaardige en grootsche spreekwoord: “de menschen zijn òf geleerd òf zij zijn leerlustig. Alle andere menschen zijn nietige muggen.” Tot in Tartarije en de Mongoolsche landen, ja zelfs tot in het afgeslotene China, werden door hen de edelste schatten van kennis, en de fraaiste denkbeelden van den menschelijken geest overgebracht. En evenzoo ontgloeide hun voorbeeld de Europeanen, onder wie zij in Spanje, in Sicilië en elders, ver om zich heen lichtverspreidende scholen, waarin zoo wel de goede smaak als het verstand ontwikkeld werd, stichtten.
Deze Arabische akademiën, waarin zij aan de Musen een nieuw tehuis bereidden, b.v. die van Cordova, Sevilla en Grenada in Spanje, de scholen van Salerno in Italië, die door Arabische geleerden, die alle doode en levende talen der wereld lezen en schrijven konden, op het toppunt van glans en aanzien gebracht werden, werden in de elfde en twaalfde eeuw bezocht, niet alleen door Mohamedanen uit alle deelen van Afrika, zelfs uit het binnenste gedeelte van Fez en Marocco, maar ook door Christenen uit alle oorden van Europa, zelfs door mannen die bestemd waren eens de driedubbele kroon van het Pausdom te dragen, op gelijke wijze als later het Italiaansche Bologna en daarna Parijs en de Duitsche universiteiten. Zij, die, door de Arabieren goed onderwezen en met rijke kundigheden en geestesgaven toegerust, terugkeerden, werden door de onwetende Europeanen Magiërs genoemd en door hen dikwijls als heksenmeesters vervolgd. In het begin der 14de eeuw richtte men in verscheidene Europeesche steden, in Parijs, Bologna, Oxford en Rome leerstoelen voor de Oostersche talen op, ter ontginning der mijnen van Arabische beschaving.
De grootste verdienste verwierven zich de Arabieren in de wiskunde, de natuurwetenschappen en de artsenijkunde, met betrekking tot welke vakken zij in nog hoogere mate de onderwijzers van Europa geworden zijn, dan de Grieken en Romeinen het geweest waren. De algebra en de chemie noemen wij nog heden ten dage met Arabische namen. In de astronomie, eene wetenschap die hare wieg heeft onder den helderen hemel, in de onbewolkte schitterende atmospheer van Noord-Afrika, Egypte en Arabië, gebruiken wij nog dagelijks de Arabische woorden: “Nadir,” “Zenith,” “Azimuth,” “Almanak” enz.
De rekenkunst hebben wij nagenoeg geheel alleen aan de Arabieren te danken, en zoo ook de, misschien in Indië uitgevondene teekens der getallen, die zooveel doelmatiger waren dan die, welke bij de oude Romeinen en Grieken in gebruik waren. Ook de benaming “cijfer” is van Arabischen oorsprong; even als de teekens zelve aan de gestalte van den kameel hunnen oorsprong zouden te danken hebben. Ook in de chemie zijn verscheidene dagelijks gebruikt wordende uitdrukkingen van Arabischen oorsprong, zooals de woorden: “Alkohol,” “Alkali,” “Elixer” en vele andere.
In de uitoefening van vele kunsten echter waren aan de Arabieren, door de voorschriften van Mohamed de handen gebonden, zooals b.v. in de schilder- en beeldhouwkunst, daar het hun verboden was, het menschelijk gelaat en het omhulsel van den menschelijken geest, tot voorbeeld te kiezen. Toch leverden zij ook daar, waar zij zich op dit gebied vrij ontwikkelen konden, zooals b.v. in de bouwkunst, veel schoons en groots.
In de door hen en naar hunne ideën gebouwde tempels, in Azië (b.v. de groote moskee te Damascus)—in Afrika (b.v. de prachtige moskee van Kairwan) en in Europa (b.v. de beroemde moskee van Cordova) voegden zij aan de zeven wonderen der wereld nog geheel nieuwe toe. Door Spanje werkten hunne door ieder bewonderde bouwmeesters, ook op het overige Europa in, en veel van wat wij den Gothischen stijl en smaak noemen, is eigentlijk niets dan een ideé en eene uitvinding der Arabieren.
De taal der Arabieren werd, en zulks kon bij al hun streven naar ontwikkeling moeielijk anders, voor alle takken van menschelijke wetenschap en kennis, meer beschaafd en verfijnd dan eenige andere van dien tijd. Alleen aan de muziek, die noch door hunne godsdienstplechtigheden, noch door hunnen nationalen aanleg in de hand gewerkt werd, schijnen zij weinig gedaan te hebben. “Van oudsher waren de Arabieren meer redenaars en dichters, dan zangers, musici en kunstenaars. Voor rhytmus en melodie in de taal hadden de Arabieren, wier volks-poezie zeer oorspronkelijk en eeuwen oud was, en die het eigendommelijk kenmerk van hun vurig en phantastisch nationaal-karakter droeg, steeds het fijnste gevoel, en daarvoor maakten zij dan ook het nog ruwe oor der Europeanen het eerst weder toegankelijk.” De Provençaalsche dichtkunst werd, toen het eerste morgenrood van Nieuw-Europeesche poezie en literatuur in de 12de en 13de eeuw weder gloorde, aan de Europeesche naburen der Arabieren, door deze hunne vijanden tegelijkertijd opgedrongen en opgezongen. Even als deze ontleenden ook de Katalonische en Siciliaansche dichterscholen, de bronnen der Spaansche en Italiaansche poëzie, hun vuur aan de punten van aanraking der christelijke met de Arabische wereld. En zoowel in deze “gaya siencia” (de vroolijke kunst), als in hunnen bouwstijl, in de mathesis, geneeskunde en chemie werden de Arabieren ook in velerlei andere vakken tot voorbeeld genomen.
Zij brachten niet alleen de fraaiste paarden-rassen naar Europa—zij waren niet alleen zelven de uitstekendste ruiters en ridders—zij, die, stoute heldendaden verrichtende, overal in de wereld naar avonturen zochten, bevorderden ook dikwijls bij de Europeanen dien zelfden lust naar avonturen, die zelfde ridderlijkheid, dien zelfden trek naar groote daden. Bij hen ontwikkelde zich (ten deele althans) dat, wat wij echter even goed de “Arabische geest” zouden kunnen noemen. De instellingen onzer Europeesche ridderschap waren meerendeels navolgingen, van hetgeen reeds lang bij de Arabieren gebruikelijk was geweest. En wanneer ook al onze ridderschap in hoofdzaak een Germaansch-Romanische instelling moge geweest zijn, zoo geraakte deze toch eerst tot volkomenheid, toen Noordsche manhaftigheid de gloeiende geestdrift met den glans en de hoffelijkheid der Oostersche verfijning, overgenomen had. De oorlogen die de Europeanen gedurende hunne kruistochten, in het Zuiden en in het Oosten met de Arabieren voerden, dwongen hen onwillekeurig, veel van de militaire gebruiken en de krijgskunst der Arabieren over te nemen. Onze christelijke ridderorden zijn het eerst aan den rand der breede grenslinie van den strijd met de Saracenen, in Spanje, in Egypte of in het Heilige Land, ontstaan. De Tempelridders kwamen er rond voor uit, dat zij hunne orde-voorschriften aan de Muzelmannen ontleend hadden. Ook de wapenleer (heraldiek) is door de Arabieren en Mooren tot ons gekomen, en onder anderen is, volgens de onderzoekingen van den Vicomte de Beaumont, de beroemde lelie in het wapen van Frankrijk van Oosterschen oorsprong.
Vooral niet minder merkwaardig en van niet minder ingrijpenden aard, was de van de Arabieren uitgaande inwerking op den Europeeschen handel en op industrie. Arabische zeevaarders, kooplieden en hunne vlooten zeilden en verkeerden in de 9de en 10de eeuw door al de drie deelen der Aarde, aan de eene zijde in den Atlantische Oceaan en aan de andere zijde tot naar Oost-Indië en China. Zij brachten de uiteinden der wereld tot elkander, en dreven ruilhandel met de verst verwijderde volken. Zij waren de aanvoerders der karavanen in het binnenland van Afrika, zij begeleidden ook de karavanen tot in het hart van Azië. De handelstakken van bijna alle andere volken der Aarde, met name ook de Europeesche, waren eveneens niets dan vertakkingen van den grooten Arabischen wereldhandel, waarvan de Genueesche en Venetiaansche handel eveneens afstammen. Ook het handelsverkeer door Rusland langs de Wolga tot aan het oude Nowgorod en het in de nabuurschap der Samojeden bloeiende “Biarmie” was een tak van dien machtigen stroom, en daar aan het strand der IJszee en der Oostzee, worden nog heden Arabische munten gevonden.
Zooals eens die munten, zoo zijn ook nu nog bij de door ons, en bij alle Europeanen zonder uitzondering, aangenomene termen, vele uitdrukkingen in zwang, toepasselijk op handel en zeevaart, die van de Arabieren afkomstig, en door bemiddeling der Italianen en Spanjaarden aan onze taal toegevoerd zijn: “admiraliteit”, “arsenaal”, “tarief”, “magazijn”, “karavaan”, “bazar”, zijn enkele der hiertoe behoorende woorden, zoo ook de namen der beroemde winden: “monsum”, “sirocco”, “samum”, waarmede de Arabische schepen zeilden. Ook velen der wijd en zijd verbreide waren en produkten, hebben door alle tijden heen Arabische benamingen gehouden, zooals de suiker (alzucar), die de Arabieren ons het eerst leerden kristalliseeren; de koffij (kawe), die zij sedert onheugelijke tijden in Gelukkig Arabië verbouwden; de kamfer en het lak, dat hunne kooplieden uit Indië aanvoerden; zoo ook de “safraan”, de “artisjok”, de “jasmijn”, de “tamarinde”, de “boomwol”, (katoen, al guoton) en de daarvan vervaardigde stoffen “mousselin”, en “calico”. Even zoo zijn de “gazelle”, de “giraffe”, de “civet-kat” en nog eenige andere dieren, in de Europeesche woordenboeken met Arabische namen aangeduid.
Ook in verschillende takken van nijverheid zijn de Arabieren voorbeelden en onderwijzers der Europeanen geworden. Zoo waren zij b.v. gedurende een gedeelte der midden-eeuwen de voornaamste en bekwaamste bewerkers der zijde. De Arabische zijde-weefsels uit Almeria in Spanje, waartoe Marocco de grondstof leverde, waren beroemd. Het is bekend, dat reeds de ouden hunne kostbaarste purperkleurige kleedingstukken uit Phenicië kregen, en zoo was het ook weder in de midden-eeuwen. Gouden treswerk en boordsels, fraai gekleurde tapijten, gouden en zilveren draadwerk, kostbare weefsels, waarin sierlijke patronen met gouddraad waren ingeweven, kwamen nagenoeg alleen van de zoogenaamde “Saraceenen” (Oosterlingen), d.i. Arabieren en hunne naburen. De Noormansche Koningen in Beneden-Italië en hunne Hohenstaufsche opvolgers, hadden groote en wereldberoemde katoen- en zijdefabrieken in Palermo. De teekenaars en de werklieden in deze fabrieken waren Saracenen. De Oostersche smaak in de versieringen, en de ingeweefde Arabische spreuken geven dit genoegzaam te kennen. Deze fabrieken leverden de prachtgewaden voor de Koningen en Grooten van Europa. Van hen is onder anderen ook een deel der kroonings-ornamenten der Duitsche Keizers afkomstig. De Arabische inrichtingen in Palermo werden de leerscholen voor de zijde- en tapijtweverijen in Opper-Italië. En van hieruit kwamen deze oorspronkelijk Arabische kunsten in de vijftiende eeuw naar Nederland, waar zij verder tot bloei en volmaking kwamen.
Ook met de kunst, reukwerken te vervaardigen, met het distelleeren van wijn, hebben de Arabieren ons Europeanen bekend gemaakt, en het is overbekend dat het eerste mechanische uurwerk, dat noordelijk van de Middellandsche zee gezien werd, uit Arabië afkomstig was; zooals vermoedelijk ook de eerste invoering van het buskruit en van het kompas, deze in de geschiedenis der beschaving zoo buitengewoon belangrijke uitvindingen, aan de Arabieren moeten toegeschreven worden. Uit dit alles ziet men dus, dat even als de toenmalige dichters van Europa, Arabische vertellingen en riddergeschiedenissen in hunne romans inweefden, evenzoo onze kunstenaars en werklieden in hunne voortbrengselen, Arabische phantasiën tot thema namen; dat even als in de verzen der Provençalen en Troubadours, Arabische beeldspraak weerklonk, zoo ook onze Keizers en Koningen Arabische borduursels en sieraden op schouders, borst en gordel droegen, en dat even als de ridders en krijgslieden, zoo ook de geleerden en wijzen van Europa, meermalen de zeden en wetten overnamen van de uit Afrika overgekomene veroveraars.
De Europeanen hebben zich echter bij deze door alle tijden terugkeerende zamensmelting der beide, in het zuiden naburige vastelanden, niet altijd alleen passief gedragen. Zij hebben de Puniërs, de Egyptenaren, de Saraceenen niet alleen bij zich afgewacht. Ten allen tijde zijn zij zelven op verscheidene punten hun uitgestrekt vaderland binnengedrongen, en zijn zij, doordien zij herhaalde malen verscheidene gedeelten der Afrikaansche kustlanden met hunne Europeesche landen in aanraking brachten, met hen in inniger samenhang gekomen en hebben zij Afrikaansche zeden en bloed van daar naar hier overgebracht.
De in het zuiden van Europa gelegene schiereilanden Griekenland, Italië, en Spanje, waren bij voorkeur de bruggen, waarlangs hunnerzijds de Europeanen zich naar Afrika begaven. Men zou deze schiereilanden en de eilanden-keten Sardinië, Corsica en Sicilië, in zekere mate kunnen vergelijken met groote stukken druipsteen, die van het hoofdlichaam van Europa in de diepe grot der Middellandsche zee afhangen. De Afrikaansche kust, die overal dezelfde gedaante heeft en in eene rechte lijn doorloopt, is dan de vlakke bodem van deze grot. Even als het kalkwater langs de druipsteenen afvloeit, en op den bodem der grot duidelijke figuren vormt, zoo hebben ook altijd de Europeesche volken langs die landen getracht naar buiten te komen, en is daardoor tegenover de uiterste punten een Afrikaansch Griekenland, een Afrikaansch Italië of Spanje ontstaan. Zoo kwamen reeds in de oudste tijden, na de vernietiging van Troje, Hellenen op het Afrikaansche schiereiland Barca, dat juist onder hun land ligt, en stichtten daar hunne beroemde kolonie, Cyrene. Zoo kwamen ook de Romeinen, reeds spoedig in de eerste tijden hunner toenemende grootheid, in aanraking met dat gedeelte van Afrika, dat juist onder hun schiereiland Italië lag. Over Sicilië gaande, togen zij naar Afrika, vernielden Carthago en onderwierpen zich dat Afrikaansche land. Zoo zijn insgelijks de Spanjaarden—ook weder in onze dagen—over de straat van Gibraltar—het dichtst bij hen gelegen gedeelte van Afrika, het zoogenaamde Tingitanische schiereiland, binnengetrokken en hebben het dikwijls, als behoorende aan hun moederland, als het Hispania Transfretana (het Spanje aan gene zijde van de straat) bezet.
Hadden de Europeanen eerst op een zoo in hunne nabuurschap gelegen punt vasten voet gekregen, dan breidden zij zich vervolgens, even als de uit Azië komende veroveraars, over de geheele noordkust, of ten minsten over groote terreingedeelten er van, uit. De Grieken stichtten van Cyrene uit, langs dezen kustrand, vele andere koloniën, en deze Afrikaansche Grieken, die, naar de uitdrukkelijke getuigenis der oude schrijvers, allen zich, nevens hunne Europeesche moedertaal, ook de Afrikaansche hadden eigen gemaakt; die ook naar hunne zeden en gewoonten van tweeërlei natuur, halve Europeanen en halve Afrikanen waren, vormden langen tijd een belangrijk verband tusschen de beide werelddeelen. Na de Grieken onderwierpen de Romeinen de geheele noordkust van het vasteland van Egypte tot aan Marocco, stichtten er eene reeks bloeiende koloniën en verdeelden haar in verscheidene, op Europeesche wijze bestuurde en bebouwde provinciën. Zij maakten zich daar zoo inheemsch, dat er bijna geen onderscheid was tusschen de Romeinsche provinciën langs de noordelijke, en die langs de zuidelijke kust der Middellandsche zee. Zij drongen ook dieper het land in en haalden van daar de Getulische en Numidische ruiters, die zij bij hunne legers inlijfden en waarmede zij in alle deelen van ons vaste land oorlogvoerden.—Hunne Afrikaansche legioenen, hunne zouavenregimenten, waarin zich zoowel Romeinsche Afrikanen als inboorlingen van Afrika bevonden, toonden in vele op Europeeschen bodem geleverde veldslagen, eene groote mate van onstuimige dapperheid en eene bijzondere geschiktheid, die zij zich op de leeuwenjachten en in de eeuwige guerilla-oorlogen der woeste stammen, in de rotsgebergten van Getulië hadden eigen gemaakt.
Na de Romeinen, tijdens de volksverhuizing, vermengden zich, al was zulks ook maar van voorbijgaanden aard, zelfs de Germanen, de bewoners van het noorden van Europa, met de Afrikanen. De Vandalen werden van den Oder, over Spanje, tot naar Mauritanië teruggeworpen, en zij beheerschten eens zoowel de Europeesche landen ten noorden van de zuilen van Herkules, als de Afrikaansche landen ten zuiden er van, oostwaarts tot voorbij Carthago. Onder hunnen Koning Genserik keerden zij, door Afrikanen vergezeld en zelve waarschijnlijk gedeeltelijk geafrikaniseerd, naar Europa terug, en brachten de voornaamste stad van ons werelddeel ten onder, van uit dezelfde haven (Carthago), die eens door de Europeanen, van Rome uit, een zoo hard lot te verduren had. Nog in latere tijden heeft men, in eenige blondharige bergvolken van Afrika, nakomelingen dezer Germanen willen zien.
In den bloeitijd der Arabische macht, die de Duitsche volksverhuizing op den voet volgde, was de heerschappij der Europeanen meer dan ooit van Afrika uitgesloten. Nadat echter het groote Arabische Kalifaat, even als het Romeinsche rijk, uiteengespat was, gedurende de kruistochten in de 12de en 13de eeuw, vielen om zoo te zeggen, de Europeesche volkeren weder midden in het Zuiden en in het Oosten. In Syrië, Palestina, op de eigentlijke noordkust van Afrika, in Egypte, in Tunis en Marocco verschenen zij ontelbare malen onder de banier van Lodewijk den Heilige en andere Koningen, tot op de tijden van Keizer Karel V en Sebastiaan van Portugal, en brachten van daar terugkeerende, zuidelijke gewoonten, zienswijzen, zeden, natuur- en kunstproducten naar Europa.
Onder de langdurige heerschappij der Turken, kwam vervolgens de geheele reeks van schoone Afrikaansche landen, wier ontwikkeling vroeger, zoowel onder de Carthagers als onder de Grieken en Romeinen en later ook onder de Arabieren, zoo op Europeesche wijze gebloeid had, weder tot den toestand der oude barbaarschheid. De zoogenaamde roofstaten ontstonden, en gedurende verscheidene eeuwen betraden Europeanen den Afrikaanschen bodem niet anders dan als slaven en krijgsgevangenen. Dit is eindelijk eerst weder in onze 19de eeuw veranderd, want nu zijn de Romaansche volken andermaal begonnen zich over de tegen hen over liggende kusten op nieuw te verspreiden.
Sedert 1830 zijn de Franschen, die zich somwijlen als de erfgenamen der Romeinen beschouwen, het land binnengerukt en hebben er een Europeesch-Afrikaansche kolonie gesticht. Zij hebben daar den toegang gebaand aan de nakomelingen der eertijds daar zoo gevreesde Germanen, aan de nijvere Duitsche landbouwers, die nu door vlijt en weldaden de misdragingen hunner Vandaalsche voorvaderen doen vergeten.
Sedert eenige jaren zijn de Spanjaarden het voorbeeld der Franschen gevolgd. Vol geestdrift hebben zij de oude veete en den zelden afgebroken naijver tusschen Europa en Afrika weder opgerakeld, en schijnen, indachtig aan de vroegere overleveringen van hun land, hun “Afrikaansch Spanje” weder te willen veroveren.
NapoleonIII heeft van daar zijne Afrikaansche legioenen, de regimenten zouaven of Afrikaansche Europeanen en de horden der woeste Turco’s, (inboorlingen, geboren leeuwenjagers van het land) naar ons werelddeel overgevoerd en met hunne hulp in 1859 zijne snelle overwinningen in Italië behaald.
Dit is nagenoeg een kort overzicht over de groote rij van gebeurtenissen, die tot de zamenvlechtingen en zamensmeltingen der Europeesche en Afrikaansche volks-elementen geleid hebben. Wel zijn de resultaten van vele dezer zamensmeltingen weder weggevaagd, of beter gezegd: zij zijn zoo in de Europeesche atmosfeer vervlogen, dat zij niet meer opgediept en nauwkeurig nagegaan kunnen worden. Maar er zijn ook streken in ons werelddeel, waar de resultaten van dat langdurig verkeer met Afrika nog min of meer merkbaar zijn, en die wij in zekere mate als een midden tusschen ons in gelegen streek Saraceenen-land, of ten minste als eene zichtbare Afrikaansche tint, op het gelaat onzer volken kunnen beschouwen.
Ten slotte wil ik trachten, deze nu nog meer of minder Afrikaansch gekleurde deelen van Europa aan te duiden: bij onze Europeesche Turken is de Arabische taal het orgaan van godsdienst en geleerdheid. Bij den Turkschen stam zelven is nog veel vermomd Arabisch bloed, en bij hunne legers, aan den Hellespont zoowel als aan den Donau, dient nog menig Arabier, Egyptenaar en Moor. Ook verschijnen in hunne handels-havens niet zelden Arabische kooplieden, zooals ook op hunne galeien, slaven en gevangenen uit alle landen ten noorden van de woestijn. In het overige niet Turksche Europa, bestaan nog enkele punten, waar de Saraceenen nog heden ten dage, zoo te zeggen in persoon, ofschoon met aanzienlijk veranderde nationaliteit en gewoonten, bestaan. Op Malta b.v. heeft het volk, zooals bekend is, een Arabisch dialect, en iets dergelijks kan men ook opmerken bij de bewoners der Balearische eilanden, die zoo dikwijls in handen der Afrikanen waren, en wier gewoonten en taal nog altijd eene Arabische tint hebben.—De bevolking van Zuid-Italië en die der groote eilanden Sicilië, Sardinië, Corsica, die in den loop der tijden zoo dikwijls en zoo lang onder den invloed van Afrikaansche rassen stonden, duidt nog heden menig Arabisch en Afrikaansch element aan.
Veel bij de hedendaagsche bewoners van Sicilië en van het naburige Abruzzo, doet eerder aan het Oosten dan aan Europa’s christelijke landen denken. Half barbaarsche stam-hoofden, Palikaren en Klephten, komen hier onder veranderde namen voor.
De bewoners der bergen van het binnenland van Sardinië ten tijde der Romeinen, beschreef Strabo ongeveer zoo, als wij tegenwoordig de Kabylen van Noord-Afrika kennen. “Beschaving,” schrijft hij, “is in Sardinië alleen aan de kusten te vinden. De bergbewoners echter leven alleen van veeteelt en roof, zij zijn ruw en schuw als het wild.” En wat deze Romein van de half Afrikaansche natuur der oude Sardinische bergbewoners van voor 2000 jaren zegt, dat geldt in meerdere of mindere mate ook nog ten huidigen dage van hen.
Ook de Corsicanen, met wier volksnaam men de benaming van het handwerk der “corsaren” (zeeroovers) in verband gebracht heeft, waren in het binnenste van hun eiland, van oudsher niet veel beschaafder dan de oude oorspronkelijke bewoners van Noord-Afrika, de Barbarijers. Roofzucht, bloedwraak, de ruwheid van de herdersvolken, haat en verachting voor alle nieuwigheden en veranderingen, heerschen nog heden bij hen, ofschoon zij reeds sedert eene eeuw tot een beschaafden staat behooren, en Frankrijk veel gedaan heeft om hen naar dezelfde regelen als de andere Franschen te regeeren. De bruinachtige gelaatskleur, de kleur van het haar, de uitdrukking van het gelaat en de geheele vorming van het lichaam der zoogenoemde “Italiaansche” eilanders schijnt er op te wijzen, dat zij in zekere mate een overgangsvorm uit Afrika naar Europa zijn.
En wat eindelijk de bevolkingen van Spanje en Portugal betreft, deze zijn, voornamentlijk in het zuidelijke deel dezer landen, nog heden ten dage dikwijls met Afrikaansche (Moorsche) elementen bezwangerd. Niettegenstaande later christelijke Koningen van Spanje, de Mooren en Morisco’s van hun land, op eene allerwreedaardigste wijze deden vervolgen, en ofschoon het hun gelukte hun rijk van hen die hun geloof trouw bleven, zooals zij het noemden te “zuiveren,” zoo hebben zij toch het Moorsche of Afrikaansche karakter, bij de bevolking van Andalusië, Granada, Murcia, Valencia, niet geheel kunnen doen verdwijnen. Het is een ten deele eeuwenoud, en reeds ten tijde der Pheniciërs en Carthagers hier ingeworteld karakter. Takken van Arabische industrie bloeien, al is het dan ook op vrij wat jammerlijker wijze dan ten tijde der Abderhamans, daar nu nog; en onder de zwarte sluiers, in snede en maaksel van Arabischen oorsprong, der schoone dames van Cadix en Sevilla, schittert dezelfde gloed der donkere oogen, reeds door Arabische dichters bezongen.—Zeer veel in de levenswijze, kleederdracht, zeden, dansen en volksliederen, der bewoners van het zuidelijke deel van het Pyreneesche schiereiland, is van Afrikaanschen oorsprong. Vele, nog heden geldende geographische namen in die streken zijn Arabische benamingen, die door de Spanjaarden eenigzins gewijzigd zijn. Zulke benamingen dragen daar rivieren, b.v.: de Guadalquivir, Arabisch Werd al Kebir (het groote water); steden, b.v. Gibraltar, Arabisch “Dschebel al Tarik” (de rots van Tarik); provinciën, b.v. Algarvië, arabisch El Garb; bergketens b.v. de Alpujarras, Arabisch Alboscharat. Een zeer beroemd bergland heet nog heden het Moorsche: “Sierra Morena.”
Dergelijke geographische sporen en monumenten der volksverhuizingen uit Afrika naar Europa, treffen wij nog veel meer noordelijk aan, b.v. in een dal der Helvetische Alpen. In het kanton Wallis is nog heden ten dage eene geheele reeks namen voor bergpaden, afgronden, gebergten en dorpen in gebruik, die hun Arabischen oorsprong duidelijk verraden. Piz del Moro (de top der Mooren), Monte-Moro (de Mooren-berg), Fontane More (de Mooren-bronnen), en de plaats-namen “Allalie,” “Alangel,” “Algabi” zijn eenige der Arabische namen in dit land. Ten tijde toen de Arabieren en Mooren in Spanje en Zuid-Frankrijk machtig waren, hebben, zegt men, zich eenige Saraceenen uit Noord-Afrika in de bergpassen der Alpen, voornamentlijk in de kloven van den St. Bernard nedergezet, vanwaar zij het zuiden en het oosten van Zwitserland onophoudelijk beoorloogden, tot in 954, in welk jaar zij zelfs St. Gallen bedreigden. Van hen zouden deze Arabische namen, in deze zoover van de Arabieren en Mooren verwijderde landstreek, wier zwartharige, bruinkleurige inwoners, volgens de opmerkingen van een reiziger, nog heden eene Arabische afstamming verraden, afkomstig zijn; ofschoon zij anders in zeden, taal en levenswijze van hunne blonde Duitsche en Fransche naburen niet meer verschillen.
Ja, bij het Waadlandsche dorp Saas, maken deze dalbewoners nog, ter bevochtiging hunner Alpen-matten, gebruik van eene oude waterleiding, die de Saraceenen daar, hoog boven het dorp en boven de toppen der boomen uit, in de rotsen hebben uitgehouwen. Dat is dan wel een het verst naar het binnenste gedeelte van ons werelddeel vooruitgeschoven post, van die merkwaardige verhuizingen, veroveringen en invloeden uit Afrika; het meest nabijgelegene spoor der zamenvlechting en zamensmelting der bevolkingen van beide werelddeelen, dat ik aanwijzen kan, en hiermede sluit ik daarom dit hoofdstuk.