Читать книгу Geschiedenis der Europeesche Volken - Johann Georg Kohl - Страница 4

Europa.

Оглавление

Inhoudsopgave

“Dit oude Europa verveelt mij!” moet Napoleon eens gezegd hebben. En velen, dat werelddeel moede, hebben het hem later nagezegd.

Napoleon uitte dat gezegde waarschijnlijk, toen hij het toppunt zijner macht bereikt had, toen hij geheel Europa aan zijne voeten zag en hem niets meer te wenschen over bleef. En zij, die even als hij Europa moede waren, zeiden het, omdat zij hopeloos, in het oude Europa niets te winnen of te verliezen hadden.

Het is een somber gezegde, dat òf uit geblaseerdheid òf uit vertwijfeling ontstaan is en er door ingegeven wordt.

Noch de geschiedenis, noch eene bedaarde overweging der bestaande verhoudingen, brengt er ons toe dit gezegde te beamen, veeleer brengen beide ons tot de overtuiging, dat ons goed Europa noch vervelend, noch, zoo als de Amerikanen het uitdrukken, zwak van ouderdom is.

Op de geheele wereld is, tot op den nieuwsten tijd, geen schouwtooneel voor hoofd en hart meer onderhoudend en ontwikkelend, dan de beschouwing van het leven en het werken der wakkere Europeesche volken; nergens vestigt men meer zijne hoop op de jeugd, op vooruitgang en op nieuwe gezichtspunten, dan in ons kleine werelddeel, dat wel reeds oud is, maar altijd zijn levenslust blijft behouden.

Van de tijden der Atheners af, was Europa de bakermat der beschaving. “Met het christendom”, zegt Arndt, “zijn alle geniën daar heen getrokken. Het is het hart der wereldgeschiedenis geworden. Door de ontdekking van Columbus werd Europa het centrum van het aard-organisme, en sedert dien tijd kan men bijna met zekerheid zeggen, zal het, door alle tijden heen, het geestelijk en lichamelijk centrum van onzen aardbol blijven.”

Deze zekerheid bevestigt zich bij ons, wanneer, wij het verwonderlijke en op Aarde eenige plan, waarnaar de Schepper ons vasteland daarstelde, nader beschouwen; wanneer wij nagaan hoe gelukkig de natuurlijke aanleg is, die aan de Europeesche volken van den beginne af eigen was en hun in hoofdzaak eigen gebleven is.

Als de Grieken den God van den regen en de wolken, en zijn broeder den “aarde-schuddenden” Poseidon, den God der zee, de hoogste macht toekenden, en de Godin der Aarde slechts als eene ontvangende, lijdelijke vrouw voorstelden; als hun groote dichter Pindarus een zijner oden met de beroemde spreuk begon: “het water is zeker het beste,” toont een blik op den aardbol aan, door welk juist begrip deze zoowel als gene daarbij geleid werden.

Alle oude en jongere beschaafde landen der wereld waren in de nabijheid van het water gelegen. Van China over Indië naar Perzië, Arabië, Egypte en Europa, vormen zij een langen gordel van door de zee bespoelde schiereilanden. Meer binnenslands, verder verwijderd van de zee, buiten het bereik harer bevruchtende wolken en baren, afgelegen van bevaarbare rivieren, heeft nooit de beschaving zelfstandige wortels geschoten.

Het in tallooze stukjes land verbrokkelde en steeds barbaarsche Australië, waar de eilanden zich met hunne kleine wilde volkstammen in de water-woestijn verliezen, bewijst echter dat, ook met betrekking tot het water, het goede te veel kan zijn.

Het schijnt, dat bij het huwelijk tusschen vastland en water, beide even als echtelieden met nagenoeg gelijke kracht tegenover elkander moeten staan; In den omtrek van den onmetelijken oceaan, waar Gaea als eene dwerg leeft, ziet het er even onaangenaam uit als in het binnenste der grenzenlooze landmassa’s, die niet onder het bereik van den elektrischen drietand van Neptunus vallen.

In geen werelddeel echter is de verhouding tusschen water en vastland zoo gunstig en voordeelig, als in Europa.

Aan drie zijden door zout water omspoeld, wordt het door groote zeeboezems in verschillende krachtig ontwikkelde landen verdeeld. Het heeft een zeer sierlijken en vasten lichaamsbouw, eene slanke, goed geproportioneerde gestalte met duidelijk ontwikkeld hoofd, goed gevormde borst, fraaie taille en sterk gespierde armen.

Te recht heeft men daarom Europa met den mensch vergeleken, en haar naam aan dien eener goddelijke jonkvrouw ontleend, als had de natuur zelve reeds de hooge bestemming van dit gedeelte der wereld bij voorbaat aangewezen, als had zij willen zeggen: gij zult de eerste onder de werelddeelen, de Koningin der Aarde zijn.

De andere vastelanden Azië, Afrika, schijnen in vergelijking met ons Europa, niets dan breede, plompe, ongefatsoeneerde massa’s, die nooit met eene menschelijke figuur, hoogstens zooals Indische sagen het met betrekking tot Azië deden, met de schaal van groote schildpadden of met de bladeren der op de wereld-zee drijvende reusachtige planten, vergeleken kunnen worden.

De gladde, koele, zilte, landen aan elkander verbindende, wateren, waarin Europa zich baadt, bespoelen in Frankrijk en Spanje het hoofd en de borst der jonkvrouw, zij versterken in Engeland en Italië hare gespierde armen. In de Zwarte zee, en meer noordwaarts in de Witte zee, bevochtigen zij hare voeten; en even als de Godin der liefde komt zij steeds vroolijker, gezonder en schooner uit dit bad te voorschijn.

De stamvader Oceaan, in wiens schoot Europa ligt, heeft, hoe beweeglijk hij ook zijn mag, toch eene zekere mate van gelijkmatigheid in zijn karakter. Daar hij, niet zooals de hartstochtelijke vrouw Gaea, gemakkelijk door de zon verhit wordt, en zelfs gedurende den winter ook nog eenige warmte in zijn bloed blijft behouden, matigt hij daarom overal waar hij verschijnt. Hij breekt de spitsen af der pijlen van den zuidelijken zonnegod, en tevens maakt zijn zachte adem de verstijfde leden van den noordelijken Boreas lenig.

In Europa doet hij dit, ten gevolge van de zamenwerking van buitengewone omstandigheden, meer dan in eenig ander gedeelte der Aarde.

Het gedeelte der Aarde, dat wij bewonen, keert namentlijk zijn gelaat naar die merkwaardige oceanische strooming toe, die als heete stroom, onder den naam golfstroom, uit de golf van Mexico te voorschijn komt en door de kusten van Amerika teruggestooten, zich als een zacht verwarmde stroom uit het zuid-westen tot ons keert.

Met vochtige wolken beladen en door zachte weste-winden, de bloesem ontwikkelende Favonius of Zephyr der ouden, begeleid, dringt deze strooming door de zuilen van Herkules (Gibraltar) de Middellandsche zee, die ons van den Afrikaanschen gloei-oven scheidt, binnen. Even als zij in het zuiden verkoelend werkt, zoo werkt zij verwarmend in het koude noorden. Zij kronkelt door de golf van Biscaia, verhoogt de temperatuur der Britsche eilanden, voert eene menigte warmtestof strijkelings langs de kusten van Noorwegen tot aan de Noordkaap, en houdt, jaar in jaar uit, de zee tot aan Spitsbergen open.

Aan dezen weldadigen golfstroom, aan wiens—tot in den laatsten tijd miskenden—invloed, geheel Europa en zijne beschaving blootgesteld waren en nog zijn, hebben de Skandinaviërs het te danken, dat zij als Europeanen kunnen leven; dat zij met groote schepen hunne havens, waarin het ijs smelt, even gemakkelijk kunnen verlaten als de Italianen het de hunne kunnen doen; dat hunne velden, die door de dampen van den golfstroom bevochtigd worden, bijna even groen zijn als die in Duitschland en Nederland; dat bij hen akker- en boschbouw bloeien op een breedtegraad, waar overal elders op Aarde—in Amerika, zoowel als in Azië en Australië—de ijskoning zijn ruwen schepter zwaait, of hoogstens alleen nog Eskimo’s of Päschera’s een allerellendigst leven leiden.

De afstand van de noordelijkste berken-bosschen van Noorwegen, tot aan de zuidelijkste pijnboom-wouden van Griekenland en Italië, bedraagt bijna 40 breedtegraden. Op den geheelen aardbol wordt, behalve in Europa, nergens in de gematigde luchtstreek een streek gevonden, waar op een even groot breedte-verschil zoo weinig onderscheid in het klimaat is, als in het hierboven opgegevene.

In Azië zoowel als in Amerika, ook in het zuidelijk gedeelte, staan de uiteinden eener dergelijke oppervlakte tegen elkander over als leven en dood. Bij de hoog in het noorden gelegene Tornea-rivier, vindt men een der vruchtbaarste, bekoorlijkste en volkrijkste streken van Zweden, waar in den zomer korenvelden afgewisseld worden door liefelijke weidelanden, waarop het gras ongewoon digt en hoog groeit. Ja! aan den even noordelijk gelegen Alfen-Elf groeien nog pijnboomen van 60 voet hoogte, terwijl buiten Europa op dienzelfden breedte-cirkel, niets anders dan mos en klein struikgewas wil groeien. In het oosten langs de Europeesche helling van het Ural-gebergte, langs de Oka en de Wolga, bevinden zich de schoonste en vruchtbaarste landschappen van het Russische rijk; voortreffelijke weiden, rijke korenvelden, nu de korenschuren van Oost-Europa, en de prachtigste eiken-bosschen wisselen daar elkander af. Aan de oostelijke of Aziatische helling van datzelfde Ural-gebergte verandert dat tooneel ras. Daar mist men al spoedig den echt Europeeschen boom, den mannelijken, koninklijken eik, die bij ons overal groeit, dien de Europeesche volken voor heilig hielden en dien zij allen, Grieken, Celten, Germanen, zich als om strijd als hunnen nationalen boom, als het symbool van lang voortdurende kracht verkozen.

Misschien moeten wij in deze strooming van den oceaan, de allerwezentlijkste en afdoendste oorzaak der gesteldheid van Europa ten opzichte der andere werelddeelen verklaren; want misschien is ook deze stroomrichting uit het Zuid-Westen, die in vroegere tijdperken der Aarde-ontwikkeling wellicht veel sneller gestroomd heeft, de kracht geweest die onze kusten zoo golfrijk, ons vastland zoo bont getooid, zoo open en toegankelijk gemaakt heeft; die, met één woord, langzamerhand die jonkvrouwelijke gedaante heeft te voorschijn geroepen. Men zou daarom den golfstroom een der invloedrijkste onder de natuurkundige factoren kunnen noemen, die het lot der Europeesche menschheid bepaald hebben. Daar hij aan ons werelddeel de eigenschappen van een trekkas verleende, heeft men hem ook wel den eigenlijken vader der westelijke beschaving genoemd.

Weste- en Zuidweste winden, die deze strooming vergezellen, zijn de heerschende in Europa. Zij voeren de dampen en nevels van den Oceaan over het geheele vasteland heen, bevochtigen het overal, spijzigen rijkelijk zijne bronnen en rivieren, en maken het tot eene goed bevochtigde en bronnenrijke regengordel, namentlijk in tegenstelling met dien breeden, waterloozen aardgordel, die in het zuiden door Perzië, Arabië, en Afrika om haar heen loopt.

Bevaarbare, vruchtbaarmakende en vroolijk stroomende rivieren, die toonbeelden en voorbeelden eener rustelooze werkzaamheid, doordringen als een net van levendige aderen alle deelen en onderdeelen van ons groot Europeesch vaderland. Zelfs in het hooge noorden brengen zij de molens en kunstraderwerken der Schotten en Skandinaviërs in beweging, en dragen zij hunne vaartuigen het geheele jaar door, terwijl op dezelfde poolshoogte in andere werelddeelen de rivieren met eeuwig ijs bedekt zijn, en zich niet anders voordoen dan als toonbeelden van traagheid en doodelijke rust.

De regen en de rivieren maken ook nog de zuidelijkste streken van Europa, de landen aan de Middellandsche zee vruchtbaar, terwijl in den naastgelegen gordel, in de woestijn Sahara, met het wegloopen en opdroogen der wateren, alle leven, ook het menschelijke leven, versterft.

In de regenlooze zonen is de grond van nature veel minder geschikt tot bebouwing. Slechts door kunstmatige bevochtiging en door eene inspanning, die nu en dan de krachten der bewoners schier te boven ging, kon men dat verhelpen. Wanneer men dit echter naliet, dan moest weldra, zooals dit in den nieuwen tijd geschied is, de kunstmatig geteelde plant verwelken.

In het steeds door den hemel bevochtigd Europa, zullen de gronden en hun plantengroei niet zoo spoedig afgeleefd en afgestorven zijn, als daar. Dit werelddeel bevat het element der eeuwige jeugd in zich. Het zal zoo lang krachtig blijven, als de Oceaan, de golfstroom en de terugkeerende passaatwinden, aan Europa verfrisschend nat zullen toevoeren.

Even als het heilaanbrengend nat der wolken, zoo ontvouwt zich een vruchtbare bodem over het geheele werelddeel. De vruchtbare akkergrond strekt zich uit tot de binnenste dalen der gebergten.

Europa is het eenige onder de groote werelddeelen, dat geen voor den mensch onbewoonbare woestenij bezit, waarmede Noord- en Zuid-Amerika, Afrika en Azië zoo overvloedig bedeeld zijn. De steppen van Rusland, die men wel eens woestijnen genoemd heeft, hebben dien naam voornamelijk te danken aan hunne eentoonigheid. Zij, zooals ook de moerassen van Polen, wanneer de mensch zich maar eenige moeite geeft, zijn vruchtbaar en loonen den arbeid. En als men over de zandvlakten van Pruissen als over eene natuurlijke woestijn sprak, dan was dat toch eene, die met behulp van regen, vlijt en arbeid, in eenen tuin te veranderen was.

Een sporadisch, dat wil zeggen slechts hier en daar, door ijs, kale rotsen of moerassen van geringe uitgebreidheid afgebroken plantendek, bedekt het geheele, altijd groene Europa; in deze door de natuur gevormde schilderij heeft de kleur der hoop den grondtoon.

Europa behoort tot de gematigde luchtstreek. Slechts een onbeduidend gedeelte bij de Noordkaap behoort tot de koude luchtstreek, en van de heete wordt zij door een fraaie zee over hare geheele lengte gescheiden.

Ook in dat opzicht verschillen wij van de andere werelddeelen. Al deze behooren deels, zoo als Afrika en Zuid-Amerika met bijna hunne geheele oppervlakte tot de aequatoriaal-landen; deels ligt, als Azië en Noord-Amerika, hunne breede borst geheel bloot voor den invloed der onbarmhartige noordewinden.

Te recht heeft men ook hierin eene hoofdreden gezocht voor de welige ontwikkeling der Europeesche natien. Waar, zooals aan de poolstreken, de grootste vlijt, de sterkste inspanning geen of slechts een zeer karig loon ten deel valt, daar vervalt de geest, evenals de natuur, tot den eeuwigen winterslaap.—Waar, zooals in de tropische gewesten, een dozijn broodboomen voldoende zijn om eene familie te voeden, daar doodt de overvloed de geestkracht der menschen, die niets moeielijker kunnen verdragen dan “eene reeks gelukkige dagen.”—Waar echter, zooals in onze gematigde luchtstreek, eene spaarzame en toch niet ondankbare natuur ons ten strijde roept, en die strijd niet te zwaar is, daar wordt de geest wakker geschud, daar bloeit de arbeid, de moeder van ontwikkeling en vooruitgang.

Hoe practisch, hoe opwekkend, hoe aangrijpend is niet de, onze Europeesche zone eigene, natuurverschijning: de wisseling der jaargetijden. In de streken, waar de liefelijke zonnegod nooit in zijn vollen luister verschijnt, evenals daar waar hij in eentoonige pracht eeuwig lachend straalt, kan hij ter naauwernood de menschen wakker houden. Met ons Europeanen echter speelt hij het altijd opwekkende spel van scheiden en weder verschijnen.

Welk een beteekenisvol beeld van ons eigen leven, toovert deze bekoorlijke dans der Horae ons niet voor den geest. Als de jeugdige lente en met haar het vernieuwde licht nadert, als de vogelen kweelen en de aarde juicht, “wien zweefden dan niet altijd weder de droombeelden zijner jeugd voor den geest en wie gevoelde dan niet zijne goddelijke bestemming?” En niet alleen de lente, waarin alles tot een nieuw leven ontwaakt, of de zomer, waarin alles tot volle rijpheid komt, ook de langzamerhand eindigende finale, de herfst, maakt op ons gemoed een diepen indruk.

Hoe bezielend, hoe ontwikkelend moet in het verloop der tijden het schouwspel van eene zoo tooverachtige afwisseling gewerkt hebben op het gemoed onzer volkeren, die altoosdurend strijd en overwinning voor oogen hadden, die daardoor als het ware in staat gesteld werden, in hunne woonplaats en zonder te reizen, alle luchtstreken der Aarde te doorleven en van alle klimaten te genieten.

Gedichten op den zomer, den herfst en de lente maken wel de helft uit van de poëzie der Europeesche volken. Ja! als men bedenkt, hoe de Grieken den in lentetooi terugkeerenden Apollo den beschermgod der dichters maakten, en hoe ook in het noorden van Europa het gezang der landskinderen in Mei, tegelijk met het lied van den leeuwerik, op nieuw weerklinkt, dan wordt men geneigd juist in deze afwisseling der jaargetijden de bron en de aanleiding onzer poëzie te zoeken.

De schoonste en roerendste sagen en ideeën, niet alleen der Romeinsche en Grieksche, maar ook der Slawische en Germaansche godenleer, hebben betrekking op de afwisseling der jaargetijden, die alle Europeanen tot nadenken, tot het maken van vergelijkingen en tot de kennis van het menschelijke leven en van hen zelven bracht.

En de bijbel zelf spreekt met lof over den invloed van de wisseling der jaargetijden, wanneer hij zegt: “zoo lang de Aarde staat en zoo lang er menschen op leven, zullen ook zaaien en oogsten, koude en hitte, zomer en winter, dag en nacht blijven bestaan.”—Maakt niet zelfs de stichter van den godsdienst, die wezentlijk de Europeesche geworden is, steeds melding van deze zaken? heeft hij niet vele der voor ons bevattelijkste beelden en der fraaiste leeringen uit haar geput? Het zijn allen beelden en gelijkenissen en lessen uit den schoot der gematigde luchtstreek; van dien grilligen aardgordel, die zijne kinderen nu eens in het vuur, dan in het water doopt, die hunne gemoederen steeds in spanning houdt, altijd hunne neigingen, hun verlangen of hun verdriet wakker maakt, hen nu eens met treurigheid, dan weder met vroolijkheid en vreugde vervult, en die daarom alleen door zulke phenix-volkeren als de Europeesche bewoond wordt, die even als de vogel Phenix steeds van voren af hun vernield nest opbouwen, en bij wie men nooit aan eene wedergeboorte behoeft te twijfelen.

Even als in de uiterlijke gedaante van het vaste land, en zijne, voor het onderlinge verkeer zoo gunstige zamensmelting met de zee, alsmede in het klimaat, dat van geene uitersten weet, en in de grondgesteldheid, die geene woestijnen kent, maar overal, hier meer, daar minder, bebouwbaar is; zoo toont zich ook overal elders in de geheele verdere natuur van Europa, in zijne oorspronkelijke produkten, in zijne planten- en in zijne dierenwereld, eene zekere doelmatigheid, zekere bijzonder heilzame gematigdheid. Nergens vindt men Indischen overvloed, Aziatische pracht en tropische overdaad. Maar bijna overal heeft men het noodige en bruikbare, of kan men het verkrijgen.

In andere werelddeelen, b.v. in Zuid-Amerika, vindt men landen, waar op eene vlakte-uitgebreidheid, nagenoeg zoo groot als geheel Europa, volstrekt geen vaste steen gevonden wordt, waar straat- en bouwsteenen even zeldzaam zijn als diamanten. In Europa steekt het oude gebeente der Aarde overal rijkelijk boven den bodem uit, of is in puin over zijne oppervlakte verspreid, opdat de Europeesche volken hun verstand er aan zouden scherpen, en van de steenen, die zij te voorschijn kunnen halen, duurzame werken zouden daarstellen.

Van nature zijn wij arm aan paarlen, edelgesteenten, goud en zilver. Daarentegen zijn wij rijk aan het metaal, waardoor men zich, op de zekerste wijze, die schatten verschaffen kan. Overal in ons werelddeel vindt men ijzer; men vindt het in de moerassen van Finland, in de bergen van Skandinavië en Groot-Brittanje, en in de rotsen en eilanden der landen aan de Middellandsche zee. Uit dit metaal vervaardigden de Europeänen hunne spaden, hunne ploegen, hunne zwaarden, hunne machineriën, waardoor zij den wereldbol aan zich onderwierpen. Met dit haar ijzererts, dat zij hem bijna overal aanbiedt, spreekt Europa tot hare kinderen: “arbeidt en heerscht!” “Arbeiden is koninklijk,” zoo luidde de beroemde spreuk van een met ijzer bekleeden Europeeschen heerscher: een echt Europeesch koningsidée, een bon mot, waarin geen Aziatische Nebukadnezer den Macedonischen Alexander vóór was. Deze spreuk vormt een scherp kontrast met het uit Azië afkomstige en daar algemeen verspreide gezegde: “rusten is beter dan gaan, slapen is beter dan waken en de dood is het beste van alles.”

Ook het karakter der dierenwereld komt overeen met de aangegevene physionomie van het vasteland. Even als in de wijze waarop de lichaamsbouw geregeld is, uitstekend en behendig de juiste maat in het oog gehouden is, en men evenmin op het vasteland zulk eene verlammende verbrokkeling als in Australië, of zulke kolossale en onbehouwen afmetingen als in Azië en Afrika aantreft—zoo heeft ook de dierenwereld van ons werelddeel geene soorten die, of in karakter of in afmetingen, monsterachtig zijn. Na den zondvloed werden in ons Europa geene olifanten, rinocerossen of andere wilde dieren meer gevonden. De weinige leeuwen en tijgers, die Griekenland eens zou gevoed hebben, heeft de Europeesche Herkules spoedig gewurgd.

Noch in soort noch in aantal, zijn de door den mensch gevreesde schepselen, bij ons zeer talrijk geweest. De wolf, de losch, de beer zijn, nevens eenige kleinere diersoorten, de eenige die wij als bij ons inheemsch kunnen beschouwen, terwijl in verscheidene andere oorden der wereld, de mensch moeite heeft zich voor de verscheurende en roofdieren te vrijwaren, en genoodzaakt is een onophoudelijken strijd tegen hen te voeren.

Vergiftige planten zijn zoo goed als geheel uit onze gezonde wouden verbannen; de elders zoo talrijke vergiftige planten zijn, even als de vergiftige slangen en andere verschrikkelijke en monsterachtige kruipende dieren, bij ons nagenoeg geheel onbekend.

Onze vogels evenaren die der andere luchtstreken niet in grootte en kleurenpracht, daarentegen munten zij boven die der andere werelddeelen uit door hun liefelijk geluid. Geen werelddeel is zoo rijk aan zangvogels als Europa. Kweelend doortrekken de kleine gevederde minnezangers onze bergen en bosschen en doen ons gehoor aangenaam aan, terwijl de Flamingo’s en Kakatoe’s der tropische gewesten, door de grilheid hunner kleuren het oog verblinden. Het is, als ware in Europa de natuur zelve verstandiger, en minder op bloot materieele praal en pronk gesteld, dan ergens anders.

Ook in de plantenwereld gaat het bevallige boven het prachtige, het nuttige en voor menschelijke doeleinden geschikte boven het schitterende.—De broodgevende voedingsplanten, de opvroolijkende wijn, vele verfrisschende en gezonde vruchtsoorten, die de Schepper Adam in het paradijs gaf, heeft Europa gaarne aangenomen, en zij zijn in onze trekkas, met behulp van ons gematigd klimaat, door Europeesche kunstvlijt nog in zoo hooge mate veredeld, dat moeielijk een verfijnde smaak de voorkeur zal geven aan de overzoete, sterk gekruide en lekkere vruchten van het zuiden, boven het bouquet van ons druivensap, boven de liefelijk gekleurde vruchten onzer appel-, peeren-, pruimen- en citroenboomen.

De bij ons van nature inheemsche bosch- en weidebloemen, spreiden wel niet zooveel uiterlijke pracht ten toon als de sierplanten van andere werelddeelen, die overdadig prijken met alle kleuren van den regenboog. Onze echt Europeesche nachtviooltjes en vergeet-mij-nietjes, onze mirre en resida, onze lavendel, onze kleine rosmarijn, sneeuwklokjes en meibloemen verbergen zich, om zoo te zeggen. Zij moeten ontdekt, hunne bescheidene schoonheid moet erkend, en kan dikwijls niet dan alleen met overleg, genoten worden. Zij bezitten niet dat bedwelmend aroma, dat aan de planten van Arabië eigen is, en toch brengt een Europeesch viooltje of een heerlijk riekend “hoe-langer-zoo-liever” eerder den dichter in verrukking, dan de kelk van eene schitterende kaktus of eene sterk riekende magnolia.

Kortom, waarheen wij onze blikken ook wenden, overal blijkt het, dat de gulden middenweg midden door Europa loopt. De natuur heeft Europa nergens geheel verwaarloosd, maar ook nergens den hoorn des overvloeds verkwistend over haar uitgestrooid. En juist in deze gematigdheid, die bij de Europeesche schepping heerscht, ligt hare eigentlijke kracht. Een klein begin heeft de natuur overal gemaakt, den aanleg heeft zij allerwege gegeven, den menschen de benuttiging en de voltooiing van het werk overlatende. Het borduurraam en de stof die geborduurd moet worden heeft zij zeer voordeelig gesteld, het borduren zelf echter slechts voorbereid. De Europeaan moest dat werk voltooien.

Sem, de Aziaat, was als Noach’s eerstgeborene, om zoo te zeggen door eerstgeboorterecht de erfgenaam der schepping; hij bleef op de aangeërfde hoeve en volgde de oude overlevering der voorvaderen. Japhet echter, de Europeaan, was de jongere zoon, die weinig erfde, die het leven in moest en zich in de wereld zijn koningrijk moest en wist te veroveren.

Geschiedenis der Europeesche Volken

Подняться наверх