Читать книгу Geschiedenis der Europeesche Volken - Johann Georg Kohl - Страница 12
De Walachyers of Romaenen.
ОглавлениеHet klinkt als een sprookje, wanneer men zegt, dat in den tijd, toen het machtige Romeinsche rijk, als de toren van Babel, ineenstortte en zich in verscheidene kleinere staten en volken oploste, een overblijfsel Romeinsche burgers en soldaten zich naar een afgelegene en wilde bergstreek terug trok, en in hare schuilhoeken de stormen der volksverhuizing lieten uitwoeden; dat zij daar eeuwen lang met de oorspronkelijke bewoners dier landstreek samenwoonden, en groote landstreken, aan den voet van het gebergte, met hunne talrijke afstammelingen weder bevolkten, en zoodoende de Nucleus of het zuurdeesem van een nieuw, groot, zeer verspreid volk werden, dat tot op den huidigen dag bestaat en nog vrij duidelijk, ofschoon met veelvuldige bijmengingen en wijzigingen, de Romeinsche taal spreekt; bij wien ook de herinnering en den naam der Romeinen behouden bleef—en dat nog daarenboven dit behoud van den naam en de taal der Romeinen, juist in eene landstreek plaats vond, die vóór alle andere een groote volken-poort, een waar doorgangsoord voor de meest verschillende volksverhuizingen was; in eene landstreek, waarvan men vooral had kunnen verwachten, dat zoo ergens, dan daar al het Romeinsche en oude tot het laatste spoor zou weggevaagd zijn—dit alles, zeg ik, schijnt schier ongeloofelijk, en toch is het de van oude tijden overgebrachte en geloofwaardige geschiedenis van dat gedenkwaardige volk, dat wij gewoon zijn Walachyers of Moldo-Walachyers te noemen.
De hoofdkern der landschappen door dit volk bewoond, wordt gevormd door de boschrijke hoogten en grasrijke Alpenplateaux der zuidelijke Karpathen, de groote en met vele kloven voorziene bergen van het tegenwoordige Zevenburgen, die door de inwoners zelve bloot weg “Muntje” (Montes, de Alpen) genoemd worden.
Van dit hooge bergland, dat schier overal door groote vlakten omringd is, en slechts op twee punten door smalle, lage en nog daarenboven doorgebrokene bergruggen, met andere gebergten, in het noorden met de Poolsche Karpathen en in het zuiden met de Servische bergen gemeenschap heeft, stroomen naar alle zijden heen rivieren. Naar het noorden en westen de talrijke wateren, die naar de Theiss, naar het Hongaarsche vlakland stroomen, naar het oosten, de Dniester, de Pruth en Sereth, die in de Zwarte Zee uitwateren en naar het zuiden de Aluta en vele andere kleine rivieren, die als in eene goot in den Donau uitloopen. De breede Donaustroom omgeeft het land, langs de geheele zuidelijke helft, als eene natuurlijke grens, en scheidt het van de landen van het groote Illyrisch-Grieksche schier-eiland.
De binnenste gedeelten van de bergachtige kern des lands, wedijveren in natuurlijke schoonheden en rijkdommen met de fraaiste gedeelten der Duitsche Alpen. Hier valt onze blik op eene menigte ijzingwekkende rotskloven, van de grootste afmetingen, dààr stijgen de oude beenderen der Aarde in eene duizeling wekkende hoogte op, als waren zij het werk der Titanen. In de diepte ruischen, in watervallen en draaikolken, de bergstroomen. De terrassen en hellingen zijn hier en daar met de weelderigste bosschen op het schilderachtigst getooid. Boven op de opgehevene en uitgestrekte ruggen treft ons oog met bloemen versierde weiden en groene dreven. De op zich zelf staande, als torens en koepels boven alles uitstekende, toppen der bergkolossen, bieden de heerlijkste uitzichten aan, in het zuiden tot aan den Pontus en tot aan den ouden Haemus in Thracië, in het noorden tot diep in Polen en Hongarije.
Langs groote uitgestrektheden is het kolossale muurwerk dezer prachtige hoogten, eene ware bergvesting, ontoegankelijk voor de karavanen, legers en volkverhuizingen. Hier en daar echter is de vesting door natuurlijke bressen of poorten doorgebroken, waardoor de wateren en winden even als ook de volken, sedert oude tijden uit- en instroomden, en deze poorten of passen: “de ijzeren poort,” “de roode toren-pas,” “de vulkaan-pas” zijn van oudsher in de geschiedenis van het land beroemd geweest. De kloven en aderen der bergen zijn rijk aan mineraliën van de meest verschillende soort. Men vindt er berghars, ijzer, koper, zilver en goud. Zelfs het overal elders zoo zeldzame kwikzilver ontbreekt hier niet. Aan hunne randen zijn de rijkste massa’s van het zuiverste kristal-zout nedergeslagen. Ter verkrijging van vele dezer schatten, is reeds sedert den oudsten tijd een gedeelte der bergen doorboord geworden. Veel echter verbergen zij nog ongebruikt en onontdekt in hun schoot.
Langs den lagen rand van het hooggebergte slingert zich een krans vriendelijke heuvel-landschappen door Opper-Walachye en Moldavië tot aan de Bukowina. Bij hen wisselen fraaie dalen met boschachtige niet te steile hoogten, vruchtbare bouwlanden met grasrijke uiterwaarden elkander op het allerbekoorlijkst af. Levendige beukenwouden en aangenaam riekende lindenbosschen vindt men daar in hunne grootste pracht, waar tusschen heuvels met wijngaarden, alsmede mildbloeiende ooft- en vruchtboomen van zeer verschillende soort, die hier in de lente geheele landschappen met eene zee van bloemen bedekken, en het land een aangenamen tuin doen gelijken. Terwijl de beer, de losch, de wilde kat in de kloven der hooggebergten huizen, worden die linden- en beukenwouden der heuvelachtige gedeelten verlevendigd door het gekweel van allerlei zangvogels, die hier in zoo buitengewoon groot getal komen en nestelen, als nauwelijks in eenig ander gedeelte van Europa. Ook leven in de bosschen verscheidene soorten van herten en reeën, een overvloed van wilde zwijnen en andere wildsoorten.
De heuvelstreken verliezen zich ten laatste in de geheel vlakke landschappen, die zich langs den Donau, aan den Pontus, de Dniester en de Theiss, rondom genoemde bergachtige kern van het land, als een groot tapijt uitbreiden. In deze vlakten hebben de rivieren, van het begin der schepping af, haar natte slib laten vallen, en over hare uitgestrektheid zware lagen vruchtbaren bouwgrond gevormd. Even als in de delta van den Nijl is ook hier, aan de monden van den Donau, de oogst honderdvoudig, en de onuitputtelijke vruchtbaarheid dezer Donau-vlakten, die in verschillende tijden de graanschuren van Constantinopel geweest zijn, en tot het Grieksche schiereiland nagenoeg in dezelfde verhouding staan, als de landschappen langs de Po of Lombardye tot het Italiaansche, is bij de oude, zoowel als bij de nieuwe schrijvers letterlijk spreekwoordelijk geworden.
Ik kan dit, hier slechts in hoofdtrekken geschetste, beeld van het tegenwoordig door de Walachyers bewoonde gedeelte van Europa, dat de zoogenaamde Donau-Vorstendommen Moldavië en Walachye, de Russische provincie Bess-Arabië, het Oostenrijksche Hertogdom Bukowina, het Koningrijk Zevenburgen, het zoogenaamde Temeswarer Banaat, en aanzienlijke gedeelten van Hongarije omvat, en in uitgebreidheid vrij gelijk staat met de grootte van het Pyreneesche schier-eiland, niet in bijzonderheden verder beschrijven. Al het bovengenoemde samen vattende, mag men echter wel beweren, dat dit landen-complex van nature alles aanbood, wat een volk aan grondstoffen noodig had, om beschaving en kunsten te doen ontwikkelen; had men het gebied, uit de landen-massa waarover het verdeeld is, kunnen uitsnijden en als een eiland in de zee kunnen plaatsen, of naar eenige andere gunstige geographische ligging overbrengen, en het door een nijveren volkstam kunnen laten bevolken, dan had daarin een der ten allen tijde bloeiendste rijken en natiën kunnen ontstaan.
Voltaire heeft ergens gezegd, dat wel het klimaat zeer veel invloed heeft op het karakter der volken, maar tienmaal meer invloed nog heeft de regeeringsvorm, en honderdmaal meer de godsdienst. Hij had daar nog wel bij mogen voegen, dat meer dan dat alles, de aardrijkskundige ligging van een land en een volk beslist; dat de ligging die het in den grooten landen- en volkenkrans toegedeeld is, de manier en de wijze waarop het eene plaats in het groote landen-tapijt van het vasteland is aangewezen, boven alles en door iedereen in het oog moeten gehouden worden. Het schoonste land ter wereld zal niet in staat zijn, eene bloeiende maatschappij, een invloedrijk geslacht voort te brengen en aan te kweeken, als de ligging, die het op onze planeet inneemt, ongunstig is voor de ontwikkeling; wanneer belemmerende invloeden zich in zijne nabuurschap bevinden. De vette akkers der Walachyers grenzen en vermengen zich aan de eene zijde met de onmetelijke steppen van zuidelijk Rusland. Tusschen de zuidelijke voorgebergten der Transylvanische Alpen en den Pontus, blijft eene ruime, opene poort, waardoor de koude steppen-winden blazen, die het klimaat in den winter bijna gelijk aan dat van Rusland maken, en hier, op denzelfden breedtegraad als Florence, den Donau en het geheele land voor maanden onder eene dikke laag sneeuw en ijs begraven.
Even als de noord-ooste winden, de in het land zoo gevreesde “crivans,” zoo zijn ook hier van oudsher de onrustige steppen-volken binnengestormd, en hebben zij herhaalde malen voor lange tijden de schoone akkers in woestenijen verkeerd en slechts als paarde-weiden benuttigd.
De majestueuse Donau, de grootste rivier van Europa, die wel een huwen met den Oceaan waardig geweest was, beleeft hier het droevig lot, door het nauw en afgelegen bassin van de Zwarte Zee verslonden te worden. Daar hij dwars over de noordelijke basis van het groote Grieksche schiereiland heen loopt, zoo hebben de beschaafde rijken, die, zich over dit schiereiland verbreidende, aan den Propontis en aan de Aegeïsche zee hunne wortels hadden, hem niet zoo zeer als een levensader, maar veeleer als hun grens-kanaal of als eene gracht beschouwd, waar langs zij hunne militaire grenzen en verdedigingswerken oprichtten. En zoo hebben zij het land aan gene zijde aan de barbaarschheid en aan het Noorden prijs gegeven. De volken van het Noorden en het Oosten wederom, beschouwden deze Donau-landschappen steeds als het einde van hun gebied, waarheen zij nog op hun gemak konden rijden, terwijl het Zuiden er zich aan vasthield, als aan het uiterste, dat het nog vermocht te verdedigen. Ten gevolge hiervan was aan den Donau nagenoeg nooit een invloedrijk centraalpunt van het volken-leven. Nooit ontwikkelde zich hier, zooals aan de Delta van den Nijl, aan den Rijn en andere groote rivieren, eene wijze, machtige en gebiedende natie. Men vindt hier, zoo lang de geschiedenis aanwijst, nooit iets anders dan een betwist grensland, dat altijd een, steeds van heerscher verwisselende, speelbal der machtige naburen geweest is, en dat veel overeenkomst heeft met een zeeboezem, waarin het schuim der volken—de uiterste toppen der baren,—tegen aan klotst en gaten slaat.
Het is hoogst waarschijnlijk, dat deze volken-branding, deze in de landen van den beneden-Donau ingewortelde, en van oudsher bestaande tweeslachtige en gemengde toestand, zoo als wij dien in den loop der eeuwen kunnen volgen, reeds dagteekent van ver vóór den tijd, waarvan wij de geschiedenis uit geloofwaardige bronnen kennen. De oude geschriften der Grieken, die deze landen het eerst genoemd hebben, rekenen de bewoners er van tot de zoogenaamde Thracische stammen, waaronder allengs de “Geten” en de “Daken” of Daciërs als bijzondere, onze Donau-Vorstendommen en het Zevenburgsche Alpenland bewonende natiën te voorschijn treden. De laatste naam van Daciërs behield ten laatste bij de Romeinen de overhand, en bleef voor langen tijd de volksnaam.
De Walachysche taal heeft nog heden ten dagen vele woorden en wortelen, die wij noch uit de Turksche, noch uit de Slawische, noch uit de Latijnsche, noch uit eenige andere nu naburige en bekende taal, waaruit zij elementen ontvangen heeft, kunnen afleiden, en die daarom vermoedelijk aan die, door de Romeinen en Grieken als oorspronkelijke bewoners genoemde Tracische “Geten” en “Daciërs” toebehooren. Even als in de taal heeft het volk ook nog in zijn ras, in zijne zeden en in zijne geheele wijze van zijn, veel oorspronkelijk “Dacisch.” Hij, die in de gelegenheid geweest is, een grooten en plompen Walachyschen herder, met zijne in geitenvel gehulde voeten, zijne door een lederen gordel vastgehouden broek, met zijn schaapsvel op het hoofd, met zijne lang niet leelijke maar wilde gelaatstrekken onder den kolpak te zien, en die deze figuur vergeleken heeft met die Dacische krijgsgevangenen, zooals zij in Rome op de, aan de zuil van Trajanus aangebrachte, beeldhouwwerken te zien zijn, zal onze gevolgtrekking billijken. De figuren, die de oude Romeinsche beeldhouwers daar voor 2000 jaren in steen uitbeitelden, gelijken op de personen, die wij heden ten dage aan den beneden-Donau, in het gebergte van het oude Dacië zien ronddwalen, als een goed portret op het origineel. Ook van den bij de Romeinsche blijspelen ingevoerden knecht, die altijd onder den naam “Davus” den kwâjongensachtigen en barbaarschen dwaas speelt, heeft men gemeend eene teekening naar de uit Dacië ingevoerde slaven te zien. Aanduidingen van dit soort, zeg ik, versterken het vermoeden, dat wij in de tegenwoordige Walachyers, voor een groot deel, de oude Daciërs voor ons zien.
Ten tijde van den grootsten bloei van het Romeinsche Keizerrijk, werden de Daciërs beheerscht door een Koning “Decebalus” genaamd, die in het oude beroemde en nu nog in eenige ruïnen bestaande “Sarmizegethusa”, in een der Alpendalen van Zevenburgen resideerde, en van daar uit het omliggende land beheerschte. De Romeinen onder Keizer Trajanus overwonnen dezen vorst na hardnekkigen strijd, bouwden eene steenen brug over den Donau, stuurden troepen en kolonisten het land in, legden wegen en bergwerken aan en veranderden het geheele Dacische rijk in eene Romeinsche provincie. De onderworpene barbaren leerden de Romeinsche taal, die zij echter waarschijnlijk van den beginne af, met Dacische en andere elementen vermengd hebben.
Ofschoon Keizer Adrianus de vaste brug over den Donau weder af liet breken, en vervolgens ook onder Keizer Aurelianus de altijd onrustige provincie weldra geheel opgegeven werd, en ofschoon de Romeinen daar hoogstens honderd en vijftig jaren heerschten, zoo hebben zij toch den inboorlingen in dezen korten tijd den stempel hunner Italiaansche taal zoo diep ingedrukt, dat hunne nakomelingen die aangeleerde taal nog niet vergeten hebben en nog heden ten dage hun land “Zara Rumaneski” (land der Romeinen) noemen.
Het is opmerkelijk, dat de grenzen van het gebied waarover heden ten dage deze taal en natie verspreid is, bijna nauwkeurig overeenkomen met de grenzen van het Romeinsche Dacië. Deze provincie grensde ten oosten aan den Dniester, ten westen aan den Theiss, ten zuiden aan den Donau en ten noorden tot even verder dan Zevenburgen, met andere woorden overal juist zoover als nog heden ten dage de “Romaenen” als oorspronkelijke bewoners het land bewonen.
Er is moeielijk een tweede, even sterk bewijs te geven, voor de energie van den korporaal-stok en den schoolmeesterstaf der Romeinen. Tallooze eeuwen bewonen de barbaarsche “Daken” alleen en ongestoord, op hunne eigene manier, hun Noordsch land. Zij leeren niets van de Macedoniërs, niets van de Grieken, die nu eens als vrienden, dan eens als vijanden hun land bezoeken. Vervolgens, echter komen de Romeinen, die onweerstaanbare landenbedwingers en volkenverwoesters, en deze worden voor de korte tijdruimte van 150 jaren hunne leermeesters en heeren, en ofschoon de Daciërs later weder gedurende bijna twee duizend jaren, als eene aan de oevers der zee groeiende struik, door de menigvuldigste volken-brandingen en stormen heen- en weergezweept werden, zoo hebben zij het van de Romeinen ontvangene toch in zulk eene groote mate bewaard, dat een reiziger bij hen, om zoo te zeggen bij iederen voetstap, het Romeinsche element ontwaart. Hoeveel bruggen ook sedert Miltiades en den Persischen Koning Darius over den Donau geslagen zijn, zoo is toch de Romeinsche, door Trajanus gebouwde brug de eenige, die nu nog (ten minste in eenige door Adrianus niet verwoeste overblijfselen) overgebleven is. Ook vindt men heden ten dage voor in het land nog eenige duidelijke sporen van Romeinsche wegen. Ofschoon de Romeinen in hunne bergwerken ieder blok met hamer en breekijzer moesten losbreken; zoo zijn toch de door hen uitgebrokene, nu verlatene mijngangen en schachten, veel talrijker in Dacië, dan die welke men later, na de uitvinding van het buskruit, door springen veel gemakkelijker kon verkrijgen. Alle eenigzins aanzienlijke interessante ruïnen van het land stammen van de Romeinen af, en de munten, mozaïken en andere kunstwerken, die men daar bij massa’s uit den grond opdelft, dragen de beeltenis en den stempel van Romeinsche Keizers. Het volk zelf versmaadt alle andere namen, waaronder het bij de overige wereld bekend staat, onderhoudt met groote voorliefde alleen zijne Romeinsche tradities en herinneringen, en houdt geene nationale benaming voor eervoller dan die der Romeinen, “Rumanye” of “Romaenen” die het nu nog op zich toepast.
Wie de geschriften der geestige Gravin Dora d’Istria, eene dochter van den Walachyschen Vorst Ghika kent, die zal zich herinneren, met welke levendige vaderlandsliefde deze geleerde dame, steeds zoowel van Walachyë, als ook van Italië, als ware dit laatste het land harer vaderen, spreekt, en hoe warm zij sympathiseert met het streven naar vrijheid van de Italianen, die zij de broeders der Walachyers noemt. In de, in het jaar 1849 aan den Donau uitgebrokene nationaliteits-oorlogen, gaven zelfs deze Walachyers aan het verwonderd West-Europa het vreemde schouwspel te zien, dat zij onder aanvoering van “Centurionen” en “Decurionen” te velde rukten, en in hunne vanen en wapens de klassieke letters S.P.Q.R. (Senatus Populusque Romanus) plaatsten. Ook in de voortbrengselen hunner nationale poëzie wijzen deze Romaenen ook heden ten dage dikwijls naar Rome terug, als ware dit Rome hun eigenlijk stamland, hun vaderland, welks verlies hen met weemoed vervult.
Waar is dat Roma? eertijds door verdediging harer zonen geducht!
En dat thans niets dan sombere klachten doet hooren!
Onder vreemde heerschappij én macht én druk wordt nu weemoedig gezucht!
Het vaderland, allen zoo dierbaar, is verloren.—
Beweent ons toch, die als vreemdlingen in vreemde rijken wonen,
Gij, gebeenten en gij, graven van Romeinen, zoo eerwaard!
Beweent ons toch, gij waardige spruiten, gij dochters en zonen
Uit den doorluchtigen stam van dien Romulus, zoo vermaard!
Verhef ten hemel uw rechtmatig droefgeestig geklag,
Want de Romeinsche Roem voor eeuwig verdween!
Gij heuvels en gij bergen! klaagt toch ook uw wee en ach
En ook gij beken en bronnen in het dal hier benêen;
En gij kleine vogel, zoo vrij van alle banden,
Klaag ook in uw zingen toch steeds met ons!
O! lief Italië! gij schoonste aller landen!
Wat heeft de vijand u verwijderd van ons.
Deze verzen en ontboezemingen vond ik eens in eene elegie, die mij een der patriotische afstammelingen der Romeinsche kolonisten in Dacië, in den omtrek der ruïnen van de oude Koninklijke residentie van Decebalus, “Sarmizegethusa” presenteerde. Men ziet daar uit, dat een Romeinsch nationaal-gevoel, een heimwee naar Rome, zich in de geheele geschiedenis der Walachyers tot op onze dagen openbaart. Levendig herinnert men zich bij zulke verzen, de elegiën die de Romeinsche Ovidius, 1800 jaren geleden in ditzelfde land, waar hij in ballingschap leefde, dichtte. Is het niet alsof de klaagliederen van den ouden Naso, in die landstreken onder de Romeinsche kolonisten, van hand tot hand, van mond tot mond, waren gegaan en zich tot op onzen tijd, als eeuwenoude nationale treurzangen, steeds op nieuw het burgerrecht hebben weten te verwerven?
En nu de taal, waarin die liederen gezongen worden, en die door het geheele volk gesproken wordt, al is zij ook al niet geheel meer die van Ovidius, zoo blinken u toch overal uit de massa der taal, òf zuiver Romeinsche, òf een weinig veranderde Romeinsche uitdrukkingen tegen, even als het kwartskristal uit de graniet-massa. Niet zonder verbazing kan zich de reiziger naast een dezer barbaren aan den oever van Dniester of Pruth nederzetten, en hooren hoe onder het gesprek, dat hij met hem over zijne nomadische aangelegenheden aanknoopt, hem het eene Latijnsche woord voor, het andere na, als behoorde het in de landstaal te huis, over zijne ruwe lippen komt. Hij zelf, uw Walachysche reismakker, waarmede gij u in een gesprek verdiept hebt, geeft zich voor eenen “pescator” (visscher) uit, en hij spreekt u met “Domne” (Domine, heer) aan, hij wenscht u een “bundi” (goeden dag) of “bun avenit” (van advenire) toe; welke zonderlinge verwelkomingen, van den Tiber tot aan den Dniester, gedurende zoovele eeuwen weergalmen. Vraagt gij hem “Que es” (tot welk volk behoort gij?) dan antwoordt u deze ruige, met schaapsvellen bekleedde Nomade: “Eo sum Romanie” (ik ben een Romein). Het gras waarop gij zit, noemt hij “frunse värdje” (frons viridis, het groene kruid). Vraagt gij hem naar de Walachysche benamingen van het om u grazende vee, dan krijgt gij weder Latijnsche woorden te hooren. Het zijn allemaal “capras” (geiten), “vaccas” (koeien), “boos” (ossen) en de hond die ze bewaakt “kine” (canis, chien). Hoe mogen het toch de Romeinen wel aangelegd hebben, dat zij de overoude bergbewoners geleerd hebben, zaken waaraan zij zoo lang gewoon waren, niet in het Dacisch maar in het Latijn uit te drukken? Gaat hij zijne beesten tellen, dan is het: “uno, duo, tri.” Het tellen zelf noemt hij evenals de Romeinen “numerare.” De wilde pereboomen, die met vruchten beladen aan den groen getooiden oever van den Pruth voor u staan, noemt hij “pieras formassas” (pirus formosa), en de zwarte pruimen daarnaast “prungus negros” (pruna nigra) en de noten, “nukus” (nuces). Zoo pratende weg spreekt hij ook veel over zijn “Imperatu nostru” (Imperator noster); en gij weet bijna niet of hij op den ouden Keizer Trajanus in Rome, of op den Czar Nikolaas in Petersburg doelen wil. Is eindelijk uw gesprek afgeloopen en ook het steppenvuur, dat naast u flikkerde, uit, dan roept het barbaren-kind, even als vroeger de Romeinsche Centurio des avonds in zijne legerplaats: “extinso fusco” (ons vuur is uitgedoofd), en gaat hij met u over den “podu de leno” (pons ligneus), die over het water ligt, naar zijne niet ver verwijderde “casa” (hut).
Deze voorbeelden, die wij aanzienlijk zouden kunnen vermeerderen, mogen voldoende zijn, en ik mag volstaan met de algemeene opmerking, dat zij, die getracht hebben de elementen der Walachysche taal te ontleden, tot het resultaat gekomen zijn, dat meer dan de helft dier elementen van Romeinschen oorsprong zijn; zeer merkwaardig is het dat de Walachysche uitspraak van het Latijn in hooge mate gelijkt op die der hedendaagsche Italianen. Zoo b.v., om slechts een enkel voorbeeld aan te roeren, spreken de Walachyers even als de Italianen “Tschitschero” niet Sisero (Cicero), even eens “dscheme” niet “gemit” (hij zucht), dschoku (Italiaansch gioco, zoet); noi, wij; voi, gij; uovo (ovum, ei). Het “gli” der Italianen hebben de Walachyers volmaakt op dezelfde wijze, b.v. tagliari in het Walachysch en het Italiaansch voor “snijden.” Men heeft getracht dit van latere verbindingen der Walachyers met de tegenwoordige Italianen af te leiden. Maar veel natuurlijker schijnt het aan te nemen, dat de naar den Donau verplante Romeinsche burgers en landbouwers-soldaten, in hunne lingua rustica, reeds toen ter tijd veel zoo uitspraken, als nu onze tegenwoordige Italianen doen, en dit uit Italië mede naar den Donau overbrachten. Nadat de Romeinen Dacië verlaten hadden, kwam het (waarschijnlijk niet zonder veel strijd) onder de heerschappij van Germaansche volken, van de “Gothen” en de “Gepiden.” Aanzienlijke gedeelten van het Dacische land en volk, de Walachysche Bukowina, Zevenburgen, de oostelijke, geheel Walachysche, helft van Hongarije, staan ook nu nog onder de heerschappij der Germanen (de Oostenrijkers). Ook is reeds sedert de 12de eeuw, het geheele binnenste, bergachtige gedeelte van Dacië, met kleine landschappen van Duitsche kolonisten doorsneden, en ook Moldavië en Walachye hebben niet weinige Duitsche landverhuizers opgenomen. Heden ten dage, heeft Romaenië zelfs een Vorst van Duitschen stam.
Er valt nauwelijks aan te twijfelen, of zulke tijdperken van Duitsche heerschappij en Duitsche inmenging, moeten niet zonder invloed op de ontwikkeling der Walachysche nationaliteit gebleven zijn. De taal bevat nog eenige elementen uit den Gothischen tijd, en ook later zal het Zevenburgsche Walachye velerlei geleerd en aangenomen hebben, van zijne Duitsche naburen, zijn Duitsche rentmeesters of Duitsche rechters.
De volken evenwel, die zich van de zijde der Slawen, weldra nadat de Gothen west- en zuidwaarts vertrokken waren, in het Dakenland vestigden, hebben steeds veel invloed van blijvenden aard op de geschiedenis der Walachysche nationaliteit gehad. Met de Slawen, die van oudsher meer met hen verwant waren en hun sympathie inboezemden, hebben de geromaniseerde Daken zich veel meer verbonden. De Slawen, die evenals de Germanen, door den inval van Attila en zijne Hunnen, in oproer gebracht waren, rukten tegen het einde der 5de eeuw naar den beneden-Donau en overstroomden ook het oude Dacië, waarin zij zich, nevens de door hen ten onder gebrachte inboorlingen, vestigden. Velen van hen bleven daar zelfs nog, toen in de volgende eeuwen de opperheerschappij over het land, van de Finsch-Tartaarsche Nomaden-volken overging op de Bulgaren, Magyaren, Petschenegen en Kumanen, die achter elkander Dacië geheel of gedeeltelijk, voor korteren of langeren tijd, bemachtigden. Juist onder de onderdrukking dezer vreemde overheerschers, kwam eerst de innige vermenging van het Slawisch en Dako-Romanisch element tot stand. Dit laatste behield echter de overhand, vermoedelijk daar de binnengedrongene Slawen de minderheid vormden tegen de oorspronkelijke inboorlingen.
Dat echter de vermenging, met de Slawen van grooten invloed en van blijvenden aard was, wordt heden ten dage in Moldavië en Walachye door velerlei zaken bewezen. Men ontmoet daar bij iedere schrede, even goed het Slawisch element als het Romeinsche, zoowel in zeden, als in taal en andere uiterlijke gesteldheden van het volk. In zijne geheele lichamelijke gesteldheid, zijne physionomie, zijne wijze van zijn en doen, heeft de Walachyer meermalen veel overeenkomst met zijne Slawische naburen in Bulgarije en Zuid-Rusland. Zijne woningen zijn juist zoo ingericht als die der Ruthenen en Kozakken. Zijn bijenteelt, zijn landbouw en huishouding is meermalen op dezelfde leest geschoeid als die van zijn buurman. Veel daarvan mag misschien al niet rechtstreeks van de Slawen overgenomen zijn, maar zijn ontstaan te danken hebben aan de overeenkomst van klimaat.
Ook in de taal der Walachyers vinden wij duidelijke sporen van een het volk diep ingeprent Slawisme. Van de helft van den Walachyschen woordenschat, die niet uit Italië kan afgeleid worden, is, volgens het beweren van den Slawischen geleerde Schaffarik, de helft Slawisch. Ja! zelfs verscheidene eigenaardige grondtoonen, vokalen, consonanten en samengestelde klanken van het Slawisch alphabet, zijn in het Walachysche overgegaan. Wij kunnen echter niet verklaren, of dit niet ook ten deele berust op eene oorspronkelijke, van vóór de geschiedenis dateerende, verwantschap van het Slawische met het Walachysche of Thracische ras. Ook moet hierbij opgemerkt worden, dat de uit het Slawische ontleende woordenschat, in het Walachysch ongeassimileerd bleef, zonder invloed op vorm en bouw van het Walachysch, en dat deze taal daarom in hoofdzaak eene Romanische, eene zuster van het Italiaansch gebleven en niet eene Slawische geworden is, zooals sommige wel meenden.
Herhaalde malen verviel de gezamenlijke Walachysche natie, of ten minste een aanzienlijk gedeelte er van, met Slawische stammen tegelijk, aan hetzelfde rijk of tot dezelfde dienstbaarheid. Zoo b.v. kwam het in de 8ste en 9de eeuw onder het groote Walacho-Bulgarenrijk, waarin de Slawen het grootste gedeelte der onderdanen uitmaakten. En vervolgens werden dikwijls door Tartaarsche gebieders, Slawen naar het land der Walachyers, en omgekeerd Walachyers naar de oorden door de Slawen bewoond, overgebracht. Ook later nog kwamen de Walachyers meermalen onder Slawische heerschappij. Galicische (Ruthenische) Vorsten heerschten in de 12de eeuw over een groot gedeelte van Bess-Arabië en van Moldavië. Ook traden de Walachyers met de Zuidelijke-Slawen tot dezelfde christelijke kerk, tot het Grieksche of Oostersche patriarchaat toe.
Langen tijd, zelfs tot in de 17de eeuw, was dientengevolge het Slawische niet alleen de kerktaal, maar ook de staats- en rechtstaal der Walachyers. De wetten, de rechtspleging, contracten werden in het Slawisch gesteld, evenals in andere landen in het Latijn. Ook bedienen de Walachyers zich nog tot op den huidigen dag, voor het schrijven en drukken hunner taal, van het Slawische alphabet. Nagenoeg alle hoogere betrekkingen en waardigheden aan het hof, zelfs de latere Walachysche Vorsten, kregen en behielden Slawische namen en titels. De geheele staats- en kerkelijke inrichting was in zekeren zin op Slawischen voet geschoeid.
Ook de Bojaren, de hooge adel der Walachyers, zijn naar het oordeel van enkelen, van Slawischen oorsprong, iets wat de Bojaren zelven niet willen toegeven; zij beweren zelfs uit echt Romeinsch bloed gesproten te zijn. Eveneens is de nationale naam der Walachyers, waar onder zij in Europa vrij algemeen bekend zijn, door de Slawen in omloop gebracht. De Slawen noemden alle afstammelingen of onderdanen der Romeinen “Wlach.” Italië zelf noemen zij ook het land der Walachen (Walachyers.) “Wlach” beteekent nu nog in het Poolsch een Italiaan. Het is hetzelfde woord, dat de Duitschers in den vorm “Wälsche” (vreemd, Italiaansch) gebruiken. Door de Slawische en Germaansche benaming der Walachyers, wordt dus weder de Italiaansche en Romanische herkomst der hedendaagsche bewoners van Dacië erkend, ofschoon zij zelve dien naam niet gaarne hooren.
Ook in hunne huiselijke gewoonten en alledaagsche gebruiken, toonen de hedendaagsche Romaenen dikwijls eene groote gelijkheid met de Slawen, en ofschoon de geleerden niet zoo groote waarde aan zulke dingen hechten, als aan het onderzoek naar het alphabet, de deelwoorden, de voegwoorden en de samenvoegingen der woorden, zoo moeten deze toch ook beschouwd worden als hulpmiddelen om de bestaande volksverwantschappen te bewijzen. Enkele voorbeelden daarvan wil ik hier aanhalen: evenals in de Slawische landen, zoo verlaat ook in het Dakenland, het landvolk naar een oud gebruik, wanneer de boomen bloeien, dansende zijne winterkwartieren; de met bloemen getooide meisjes in afzonderlijke reien, en in andere reien de knapen, door hunne met zijden doeken zwaaiende voordansers aangevoerd. “Zij hebben,” zegt Demetrius Kantemir, eens zelf een Walachysch Vorst en een der beste kenners der gewoonten van zijn volk, “meer dan honderd verschillende wijzen en maten en vele zeer élégante dansen, die daarop kunnen uitgevoerd worden.” Daarmede worden tien dagen tusschen Hemelvaartsdag en de Pinksterdagen in voortdurende beweging doorgebracht, en alle vlekken en dorpen al dansende doorgetrokken.
Dit is nagenoeg juist zooals bij de Kozakken en Bulgaren; ook de manier en de wijze, waarop bij de half-Slawische Letten en Lithauers, de verliefde jongeling, aan de ouders zijner geliefde, iemand zendt om de hand der dochter te vragen,—en hij, die voor den minnaar het aanzoek doet, voorzichtig en met van oudsher gebruikelijke plechtigheid, alsof het er om te doen was een Prins met een Prinses te verloven, zijn boodschap overbrengt—hoe ontwijkend hij door de ouders behandeld wordt, hoe men hem, die naar hij zegt gekomen is, om een verloren lammetje, een opgespoorde maar verdwenen ree, een eens gezien maar toen weder weggevlogen duifje te zoeken, eerst met opzet de andere dochters voorstelt,—hoe deze door hem wel geprezen, maar tegelijkertijd gecritiseerd en als ondergeschoven verworpen worden—en hoe men dan eindelijk, als de aanzoeker dringender wordt, met het echte duifje, dat in een schuilhoek reeds op het fraaist opgetooid werd, voor den dag komt—en wat dan nog verder plaats heeft,—dat alles komt zoo nauwkeurig overeen met de Walachysche gebruiken bij diezelfde gelegenheden, dat zelfs de vergelijkingen en de beelden, waarvan de sprekers zich bedienen, bijna geheel dezelfde zijn, als die bij de half-Slawische Lithauers en Letten, die toch door uitgebreide landstreken van de half-Slawische Walachyers gescheiden zijn.
Even als dergelijke gewoonten, zoo zijn ook verscheidene bijzondere wijzen van bijgeloof bij de Walachyers evenzeer ingeworteld, als in de geheele Slawische wereld. Zoo—om ook hier onder de vele voorbeelden slechts een zeer bijzonder aan te voeren—gelooven de Walachyers, dat de zon op den St. Johannes-dag, haren loop niet recht door, maar met eene trillende beweging, huppelend en springend begint. De Walachysche boeren staan daarom dien dag vroeg op, om de opkomst der zon en die “trillende beweging” aan haren lichtenden bol waar te nemen. Zij beschouwen het als een goed teeken en als eene reden tot vroolijkheid, als het hun gelukken mag, dit te kunnen waarnemen. Ook weet ik bij eigene ervaring, dat ook in vele, vroeger Slawische streken van Duitschland, de nu Duitsche boeren, juist hetzelfde bijgeloof van hunne Slawische voorouders overgenomen hebben, en nog heden ten dage, uit verlangen de zon op den St. Johannes-dag te zien “huppelen en springen,” zich reeds vroeg in den morgen naar de bij hunne dorpen gelegene hoogten begeven. Iets dergelijks zou men nog van vele andere gebruiken, meeningen en gewoonten der Walachyers kunnen opmerken. Zoo hebben zij ook, om nog een voorbeeld aan te roeren, de “Wila”, de lucht- en wolken-godin der Slawen, in hun bijgeloof opgenomen, die daarin evenzeer verbleef, als van de tijden van Keizer Trajanus af “de tooveres Tina” of Dina, dat wil zeggen de Romeinsche Diana.
Dergelijke zaken wijzen, naar mijne meening, even duidelijk als taalwortels, grammatikale vormen en gebruikelijke uitdrukkingen en woorden, eene zeer belangrijke en langdurige vermenging van het Slawisch onder de Walachyers aan, want alleen daardoor schijnt het zich te laten verklaren, dat iets dergelijks in alle plaatsen en huishoudingen van het volk binnendringt, en zich daar als dagelijks gebruikt wordende en zeer gewone wijze en vorm van het leven vastzetten kon. Men dringt den volken nieuwe wetten, godsdienstige ontwikkeling en dikwijls zelfs een nieuwe taal eerder op, dan nieuwe familiegewoonten, huiselijke gebruiken en dorpszeden.
Ook in den nieuwsten tijd weder hebben de Slawen (Russen) een aanzienlijken invloed op het Walachysche volk uitgeoefend. Zij hebben eene groote, door Walachyers bewoonde, provincie (Bess-Arabië) met hun rijk vereenigd, en ook in den loop dezer eeuw herhaalde malen jaren lang in andere Romaenische provinciën, namelijk in Moldavië en Walachye, als meesters huis gehouden; zij hebben ze door hunne ingevoerde hervormingen, tamelijk wel aan zich zelven gelijk gemaakt. Vooral de Romaenische Bojaren hebben zich in den nieuweren tijd, den Russischen adel meermalen tot model en voorbeeld genomen.
Deze aanhoudende en dikwijls herhaalde inwerkingen der Slawen op de Romaenen, die, zooals reeds gezegd is, reeds van 6de eeuw dagteekenen, werden echter in deze lange tijdruimte door vele andere vreemdsoortige invloeden, die van de Finsche-, Mongoolsche-, en Turksch-Tartaarsche volken uitgingen, even als in het vaderland der Slawen zelf gekruist en gewijzigd. De nomadische ruiter-volken der Avaren, der Magyaren, der Bulgaren, der Petschenegen en Polovzers, vervolgens de Mongolen en ten laatste de Turken, overvielen achtereenvolgens, de eerst met de Romeinen en vervolgens met de Slawen vermengde Daciërs, en namen ze of geheel of ten minste gedeeltelijk in hunne wisselende, snel aangroeiende en snel vervallende rijken op. Bij deze bloedige veroveringen en wisselingen van heerschappij, werden dikwijls groote gedeelten van het land verwoest, geheele gedeelten van het volk vernietigd, verdreven en hunne plaats door vreemdelingen ingenomen. Wanneer de oude gebieders door nieuwe te voorschijn getredene Nomaden uit den zadel werden gelicht, dan verdween wel hun naam uit de geschiedenis, maar waarschijnlijk bleven toch hier en daar overblijfselen van hunnen stam en van hun bloed in het land achter, en deze werden dan, even als de Romaenen zelven, onderdanen der nieuwe overheerschers, en voegden zich bij de massa der reeds onderdrukten. In elk geval bleef bij de Romaenen, even als bij de Russen, veel van den geest, de zeden en de taal dezer Nomaden-volken achter.
In de taal der Walachyers vinden wij nu nog, naast het Oud-Dacische, Gothische en Slawische element, verscheidene woorden van Finschen, Turkschen of Tartaarschen oorsprong, die ongetwijfeld toe te schrijven zijn aan die afwisselende opperheerschappij der Oostersche natiën. Geen dezer veroverende volken heeft zedelijke kracht genoeg bezeten, om de vroegere bewoners van het land de taal te ontnemen, die zij van hunne eerste machtige overwinnaars, de Romeinen, ontvangen hadden. Als een gevolg van de heerschappij der Nomaden is ook waarschijnlijk onder anderen de omstandigheid aan te merken, dat de Walachijers, ofschoon zij het heerlijkste akkerbouwland bewonen, toch veel liever herders dan landbouwers zijn; en dat zelfs hun akkerbouw, die geene afschutting der landerijen kent,—waarbij slechts opene dorschvloeren op het vrije veld, en geene andere dorsch-machines dan de hoeven der paarden bekend zijn,—zoo veel Nomadisch bezit. Als bijenhouders trekken de Romaenen nomadisch rond, even als de Baschkiren in de velden van hun land. De veeteelt beminnen zij hartstochtelijk, en een gezeten Walachijsche boer bezit dikwijls meer ossen en paarden, dan hij zelf weet of geteld heeft. Vooral als schaapherder schijnt de Walachyer op zijne plaats te zijn, wanneer hij, voor de vreedzame woldragers uit, met de uit hertenhoorn eigen gemaakte pijp in den mond, langzaam over de weiden wandelt. Hij is goed voor zijn vee en gaat met hen om als een vader, en deze gedragen zich daardoor ook altijd zeer tam, gewillig en gehoorzaam als goede kinderen. St. George, de schutspatroon der kudden, is bij hen de grootste en meest gevierde heilige van den kalender.
De Walachysche bergbewoners en veehoeders trekken met hunne kudden de wereld diep in. Zij gaan met hunne kudden tot ver in Turkije, waar zij op den Balkan dreven en weiden bezitten, waarop zij het recht van grazen hebben. Zij hebben ook een groot gedeelte van den veehandel aan den Pontus, den Donau op, tot aan Hongarije en Weenen, in handen. Men treft ze daar overal als ruwe ossendrijvers bij de kudden aan. En dit nomadische herdersleven valt zeer in hunnen smaak, en in alle Europeesche provinciën van het Turksche rijk is “Wlach” en “herder” vrij wel identiek. In Rumelië, Macedonië, Thessalië stooten deze veedrijvers uit de Donaulanden, ook weer op zeer merkwaardige en ver verspreide overblijfselen van hunne eigene nationaliteit, op de zoogenaamde “Cutzo-Walachyers”, die hunne schapen en geiten zelfs tot in den Peleponnesus voor zich uit drijven, en die, zooals sommigen gelooven, de nakomelingen zijn van die Dako-Romanen, die de Romeinsche keizers, na den inval der Gothen, zuidwaarts van den Donau verplantten.
Van alle bovengenoemde Uralisch-Aziatische nomaden-volken, hielden de Magyaren, die zich sedert de 10de eeuw in een gezeten Donau-volk veranderden, de Walachyers het langst onder den duim. Zij vereenigden een groot gedeelte van het oude Dacië, Zevenburgen, het Banaat en het geheele land langs den Theiss, en nu nog beheerschen zij die streken onder de opperheerschappij van Oostenrijk. Zij zijn niet alleen als gebieders, soldaten, beambten, overheden en leenheeren, maar ook op sommige plaatsen als grondeigenaars en landbouwers dit land binnengedrongen, zoodat men nu ook midden onder de Walachyers geheele landschappen en dalen vindt, waarin de oude Romano-Dacische bevolking geheel verloren gegaan en door Magyaarsch bloed vervangen is, zooals zulks voornamelijk langs den geheelen Theiss plaats vond. Ook de Romanische bevolking zelve is, onder die aan de kroon van Hongarije onderworpene Walachyers, veelvuldig gemagyariseerd, vooral de hoogere klassen van het volk, de meer ontwikkelden van den adel. Daardoor komt het, dat men onder de 1½ millioen Walachijers van Hongarije en Zevenburgen bijna geene oude Romanische Bojaren-familiën vindt. De grondbezittende edelman is daar in den regel Magyaar, en het volk bestaat, in dit gedeelte van zijn oud Dacisch stamland, in hoofdzaak nog slechts als een deel van het zoogenaamde “misera contribuens plebs.”1
De laatste groote volksbeweging uit het Oosten stortte zich in het begin der 13de eeuw, toen de opvolgers van Dschingis-Chan zich op weg begeven hadden, om het Westen der bewoonde wereld te veroveren, over de Dako-Romanen uit, nadat Dschingis-Chan zelf reeds het Oosten en het Zuiden onderworpen had. De heerschappij der Mongolen in deze westelijke streken van Europa, waarin zich nu de hechte Koningrijken der Duitschers, Polen en Magyaren gevormd hadden, was echter slechts van zeer korten duur. Al ras bepaalde zij zich uitsluitend tot Oostelijk Europa, het tegenwoordige Rusland, en daar geene nieuwe volksverhuizing na hen volgde, zoo slaagden daarna met zeker goed gevolg, de Walachyers in hunne dikwijls beproefde pogingen, om eene onafhankelijke nationaliteit te verwerven.
Kort na het terugtrekken der Mongolen, na het midden der 13de eeuw, stonden onder de, in de bergdalen van Zevenburgen te zamen vluchtende Romaenen, twee volksleiders op, die de hunnen naar de, door de Mongolen verwoeste en door de Slawen sporadisch bezette Donau-landen, aan den voet der gebergten terugvoerden.
Een dezer, “Dragosch” geheeten, trok, zooals de Walachysche kroniekschrijvers zich uitdrukken, “met de jeugdige bloem van het Romaensche volk,” van uit de Marmarosch aan de bronnen van den Theiss, oostwaarts. Het eerste oostwaarts stroomende water, dat hij onder zeer avontuurlijke omstandigheden bereikte,—de vaderlandsche geschiedschrijvers hebben er eene fraaie mythe van gemaakt—heette “Moldava” en daarom gaf Dragosch aan het land dat hij veroverde en weder met Romaenen bevolkte, aan den staat dien hij stichtte, den naam van “Moldavië.”
De andere Romaensche staten-vormer “Radul” of “Rudolf de Zwarte” genaamd, die in een gedeelte van Zevenburgen aan de bronnen der Aluta gewoond had, welk gedeelte van oudsher “Fogarasch” genoemd werd, had op gelijke wijze, reeds eenigen tijd voor Dragosch, de bergen verlaten, en was zuidwaarts langs genoemde rivier gegaan, terwijl hij de daargelegen landschappen op de Daken heroverde, op nieuw bevolkte, bebouwde en tot éénen staat vereenigde, die “Walachye” par excelence genoemd werd.
Op deze beide merkwaardige staten-vormen van Dragosch en van Radul, die tot op onze tijden, ofschoon met eene zeer onvolkomene en steeds bevochten zelfstandigheid, en hoogstens slechts als vasallen-staten van naburige rijken zijn blijven bestaan, zien de Romaenen met bijzonder welgevallen neder, als op de periode der wedergeboorte en der hernieuwing hunner nationaliteit, die, zooals zij meenen, eens onder Decebalus en Trajanus hare gouden eeuw gehad heeft, vervolgens onder de duizendjarige verhuizing in de bergen van Fogarasch en Marmarosch gesluimerd, maar in stilte taal en zeden onderhouden heeft, en nu onder de beide bovengenoemde volkshelden, op eens als een losgebroken bergstroom bruisend en bevruchtend weder over de vlakte henenvloot. Verscheidene streken van het oude Dacië, aan den Donau en aan den Pontus, werden weder gedaciseerd en het onder de asch glimmende Romaensche volkselement, dat natuurlijk ook onder de Tartaren nooit geheel uitgestorven was, kwam weder bovendrijven. In de 14de en 15de eeuw weerden de Walachijers zich dapper tegen de Polen, Hongaren en andere naburen, die zich altijd in hunne zaken mengden. Toen hadden zij hunnen Alexander, hunnen Stephanus en andere vorsten, die door hunne geschiedschrijvers als nieuw opgestane Decebalussen, “de goede” of “de groote” enz. worden bijgenaamd.
Maar ook deze nationale zelfstandigheid duurde niet lang, want reeds in het midden der 15de eeuw, trok aan den zuidelijken horizon een nieuw onweder, de over Klein-Azië en Constantinopel naderende macht der Turken, samen. De Walachyers riepen deze nieuwe Aziatische naburen, aanvankelijk zelf in hun land, daar zij hoopten zich van hunnen bijstand tegen de Hongaren te kunnen bedienen, en de Turken hunnerzijds verschoonden hen zoolang, als de macht der christelijke naburen geëerbiedigd moest worden. Toen echter in den noodlottigen slag bij Mohacz (in het jaar 1526) een einde aan het rijk der Magyaren gemaakt werd, en de halve maan in het oosten en tot onder de muren van Weenen wapperde, toen kwamen ook langzamerhand de Walachyers geheel onder de macht der Turken. Aanvankelijk werd hun eene geringe schatplichtigheid opgelegd, die echter met de jaren steeds grooter werd.
De inheemsche vorsten-waardigheid, die na het verdrijven der oude vorstengeslachten van Dragosch en Radul, niet meer erfelijk, maar een verkozen ambt was, werd spoedig onder den steeds meer rechtstreekschen invloed des Sultans bezet, en ten laatste werden deze Walachysche vorsten, even als de Pascha’s, met het onderscheidingsteeken “de drie paardenstaarten” vereerd, en ook even als de Pascha’s naar het goedvinden van den Sultan benoemd en afgezet. Aanvankelijk waren de Padischa’s nog zoo meegaande, dat zij deze hunne vorstelijke vasallen uit de oude, in het land geborene Bojaren-geslachten der Walachyers kozen. Langzamerhand echter lieten zij ook deze gewoonte varen, en begonnen zij vreemde avonturiers uit Epirus en Albanië, wie er maar het meeste voor bood, op den troon te plaatsen, en sedert het begin der 18de eeuw werd het een blijvend gebruik bij de Turksche keizers, de Walachysche en Moldavische vorsten, die hunne grens bewaken, en zooals eens Miltiades voor Darius, hunne Donau-opzichters en Donau-bruggenbouwers geworden waren, uit de in Constantinopel levende Grieksche familiën te nemen, en gewoonlijk tot deze waardigheid die Grieken te benoemen, die hen als staatstolken gediend hadden en waarover zij tevreden waren. De Sultans waren gewoon in de decreten, waarbij zij deze tot vorsten der beneden-Donaulanden benoemde tolken bevorderden, in hunne bloemrijke, maar toch zeer veel beteekenende oostersche taal over hen te spreken, als over “eene door hunne hand aangekweekte plant, eene licht verspreidende en door hen aangestokene kaars.” Zij bliezen deze kaarsen uit, als het hun goed dacht, zonder dat er overigens de minste reden voor bestond, en zoo zag Walachye, sedert dit systeem in werking gesteld was, in den loop eener eeuw, niet minder dan 40 verschillende Grieken op hunnen vasallen-troon verschijnen en weder verdwijnen.
Deze “Grieksche Hospodars” voegden nu, bij alle onder de Romaenen reeds bestaande nationaliteiten en talen, ook de Grieksche. Het Grieksch werd niet alleen de hoftaal der Hospodars, maar ook de conversatie-taal der beschaafde klasse, en de dagelijksche taal van alle, van het hof meer of minder afhankelijke Bojaren, die onder de heerschappij der Turken in hooge mate vergriekscht of gebyzantiniseerd werden. De Grieksche taal schoot zulke diepe wortels, dat zij zelfs nu nog, onder de Walachysche edellieden der Oostenrijksche provincie Bukowina, de gewone spreek- en schrijftaal is, zooals zulks in Petersburg met het Fransch het geval is. Verscheidene Grieksche woorden en elementen zijn daardoor ook geheel in de Dako-Romaensche taal en nationaliteit overgegaan.
Eerst sedert het begin dezer eeuw heeft Ruslands ingrijpende overmacht, den invloed dier door de Turken zoo groot gemaakte Grieksche familiën, gefnuikt. Met behulp van Rusland zijn weder geboren Walachysche geslachten op den troon gekomen, en ook hebben de Russen bij de voorname kringen van het vorstendom, nevens hunne gewoonten, de Fransche taal in velerlei opzicht de Grieksche doen vervangen.
De aanhoudende afwisseling van regeering, het onbestendige van het tegenwoordige, het onzekere der toekomst, gedurende het geheele tijdperk der door de Turken ingevoerde heerschappij der Grieken, moest bij de Walachyers iedere duurzame onderneming en nuttige hervorming onmogelijk maken. De nu en dan te voorschijn tredende kiemen der industrie werden altijd weder verstikt, de handel en alle vaderlandslievende bewegingen verlamd en onderdrukt. Het door de Grieken voor goeden buit beschouwde, en onder belastingen gebukt gaande volk kon, evenmin als de door de Spanjaarden uitgemergelde Peruanen, in zijnen staat van lijfeigenschap eenig teeken van leven geven, terwijl al zijne naburen in ontwikkeling toenamen.
Wanneer men nu nog daarbij voegt, dat, als men de geschiedenis der Walachyers in het algemeen en in het groot beschouwt, het blijkt dat iedere afwisseling en iedere onzekerheid sedert overoude tijden, bijna altijd het treurig lot geweest is van dit in zulk eene ongunstige positie verkeerend volk, dat in zulk een kwaden wind geplaatst was, een hoek, die tegelijk de plaats was, waardoor alle volken Europa binnen- en uittrokken, dan laat het zich gemakkelijk begrijpen, dat onder zulke omstandigheden, zich noch eene grootsche en gelukkige, noch eene zeer bedrijvige of industrieele natie, vormen kon.
Inderdaad zou men gelooven, wanneer men onder de Walachyers komt, hetzij men uit het Westen van de energieke Magyaren, hetzij uit het Oosten van de insgelijks minder indolente Kozakken, hetzij uit het Zuiden van de moedige en bedaarde Serviërs komt, eene schrede bergafwaarts gedaan te hebben.
De wegen, waarlangs de reiswagen, door eenige daaraan met touwen vastgebondene wilde paarden wordt voortgetrokken, zijn, al naar mate van het jaargetijde, of een diep moeras of eene stoffige zandstreek. De huizen der bewoners, of liever hunne stroo- of rieten hutten, hunne in de aarde gegraven gaten en gelapte zomer-tenten en hunne ellendige winterholen, die men ter nauwernood ziet, daar zij zich altijd vreesachtig zijwaarts van den straatweg, in het binnenste van het land verschuilen, zijn nog minder bewoonbaar dan die der Hongaren en Kozakken, terwijl hunne akkers nog meer verwaarloosd zijn. De gedaanten der menschen, door wie men zich omgeven ziet, de herders, die hun hoornvee, dat met hen vergeleken er aangenaam, rein, sierlijk en men zou kunnen zeggen, beschaafd uitziet, met een ruw “hallo” vooruitdrijven;—de plompe landlieden, die met een voorspan van 6 ossen langzaam een ellendigen en zeer ouderwetschen ploeg, door den van vet glimmenden akkergrond trekken—de postiljons, de stalknechten, de logementhouders en hunne handlangers die de reizigers bedienen, en die hun stekelig haar met spek ingesmeerd hebben,—zij allen zien er zeer wild en somber uit. Zelfs in den dorpsschoolmeester en den predikant, is men eerder genegen een Heiduk dan een zacht brandend licht der gemeente te zien. Het is onmogelijk, dat het er bij de eens door Ovidius beklaagde onderdanen van Decebalus, erger uitgezien kan hebben, en men mag het eens zijn met het gezegde van den Moldavischen Vorst Kantemir, die zijne boersche landlieden “de ellendigste dorpbewoners onder de zon” genoemd heeft.
“Krachtige vastberadene en groote mannen, sterke en edele karakters, heeft men bij dit volk zelden aangetroffen, ofschoon een hoofdtrek in hun karakter vermetelheid is en zij gaarne twist zoeken. Het hart hebben zij niet ver van den mond, en even als zij hunne spoedig gaande gemaakte vijandelijkheden spoedig vergeten, zoo zijn zij ook niet lang trouw aan gesloten vriendschap. Zij zijn meer sluw dan voorzichtig en weten bij hun onvast karakter, van geene matiging hunner gevoelens. Als het hun goed gaat, geven zij zich aan overmoed en aan de uitgelatenste vroolijkheid over, maar treft hun het ongeluk, dan laten zij ras den moed zinken. Niets schijnt hun op het eerste gezicht moeielijk toe, maar stooten zij op de eene of andere zwarigheid, dan geraken zij in de war en geven hun plan op. Tegen overwonnenen en ondergeschikten zijn zij afwisselend goedig en wreed.”
“Trouw wordt zelden bij hen aangetroffen, en zal ik het eerlijk zeggen,” zegt Vorst Kantemir, dien ik hier, als landgenoot en bevoegd beoordeelaar der Walachyers, liever dan mij zelven of andere berichtgevers volg, “dan vind ik weinig in het karakter en de zeden der Walachyers, mijne landslieden, te prijzen dan hunne aangeborene gastvrijheid en hunne strenge rechtzinnigheid. Tegen alle nieuwigheden zijn zij ten sterkste ingenomen, wat trouwens zeer gemakkelijk te begrijpen is, daar al het nieuwe, wat hun van buiten werd aangebracht, steeds nieuwe plagen en tyrannie waren.”
Alle handwerken, kunsten en wetenschappen worden bij hen beoefend door vreemden, die zich bij hen met der woon gevestigd hebben: Duitschers, Russen, Franschen, Armeniërs en Joden. Zij zelven zijn niet alleen geene liefhebbers en bewonderaars der kunsten en wetenschappen, maar “bijna allen” zooals meergenoemde Vorst beweert, “verachten haar even hard als zij de vreemde ‘avonturiers’ doen, door wie zij beoefend worden.” Voor een echten Walachyer is het volgens hunne meening voldoende, als hij zijne gehoornde ossen, zijne paarden, schapen en bijenkorven, met streepjes en schrappen in den kerfstok, die hun rekening-courant-boek voorstelt, kunnen aanteekenen. Al het andere schijnt hun overtollig toe.
Het allerminst heeft men van oudsher de Bojaren en in het algemeen den adel der Walachyers te roemen. De adel is in verscheidene klassen verdeeld, naast de in het land geborene Dako-Romaenen hebben vele rijk geworden Grieken, Armeniërs, Joden, Polen, Tartaren, ja zelfs Tscherkessen, zich in den lands-adel der Vorstendommen doen opnemen. Dientengevolge is die adel bijna nog bonter samengesteld dan het gemeene volk zelf. De mishandelingen waaraan deze Bojaren, òf als hovelingen der Hospodars òf als dienaren van den Turkschen Sultan vroeger even goed blootgesteld waren, als hunne eigene door hen weder onderdrukte en geplaagde boeren, hebben ook bij hen het gevoel voor de edele genoegens des levens en alle fijnere aandoeningen van het hart ondermijnd.
Wel hebben zij in lateren tijd hunne nationale dracht afgelegd, en zijn West-Europeesche modes en gewoonten, die grootendeels over Rusland, maar gedeeltelijk ook over Oostenrijk en Weenen tot hen kwamen, ingevoerd geworden; zulks neemt echter niet weg, dat zij in hunne manieren, in hunne neigingen en liefhebberijen, nog in velerlei opzicht de ouden gebleven zijn: Fransch of Duitsch sprekende, zich Europeesch voordoende Oosterlingen.
Zij hebben een grooten tegenzin tegen alle inspanning van lichaam of geest. Iedere beweging, waaraan eenige moeite verbonden is, is hun onaangenaam. Men ziet hen haast nimmer te voet. Het paardrijden en andere lichaamsoefeningen, zelfs de jacht, die bij zoovele hoogere standen van andere volken tot de lievelings-bezigheden behooren, worden door hen niet bemind. Zij bewegen zich bijna niet anders dan in gemakkelijke rijtuigen. De luxe in kleeding is, zoowel bij de mannen als bij de vrouwen, groot, en werkt verderfelijk op hunne huiselijke omstandigheden en hun vermogen. Hunne zucht tot verkwisting evenaart hunne begeerlijkheid, terwijl zij daarbij nu eens door onbeperkte pronkzucht, dan weder door eene angstvallige gierigheid beheerscht worden.
Geheel overgegeven aan weelde, zinnelijk genot en aan de min-vermoeiende genoegens der gezelligheid, hebben zij weinig gevoel voor de prachtige natuur van hun land. Zij willen alleen in de residenties der Vorsten leven, waarin van oudsher genade-bewijzen en ambten, titels en prebenden verdeeld werden en te verkrijgen waren. De heerlijkste oorden van hun vaderland zijn daardoor eenzaam en verwaarloosd; de dalen en de fraaiste landschappen, waarin ridders en Koningen hunne zetels zouden kunnen opslaan, worden dientengevolge alleen bewoond door beeren en arenden en—door arme, ruwe herders. Somwijlen komt het in hun hoofd op, hier of daar een fraai landhuis te laten bouwen, maar bijna nooit brengen zij het dikwijls geuite voornemen om het te gaan bewonen tot werkelijkheid, en zoo zijn ze binnen weinig tijds weder tot puinhoopen vervallen. Slechts zelden kunnen zij het over zich verkrijgen, eens, welk jaargetijde het moge zijn, de stad te verlaten, wier kringen een onweerstaanbare aantrekkingskracht op hen uitoefenen. “Groote, oorspronkelijke genieën en grootsche gedachten leven even weinig onder hen, als groote deugden en de geest van zelfopoffering.” Maar wat zij spoedig kunnen leeren, dat maken zij zich gaarne en zeer gemakkelijk eigen, daar zij in den regel niet van vermogens ontbloot zijn.
Dit zijn minder opwekkende opmerkingen, die echter door nagenoeg allen, die de afstammelingen der oude Dako-Romaenen in hun land opzochten, gemaakt zijn. Echter mogen wij niet onopgemerkt laten, dat men zich bij algemeene schilderingen van een volk, wachten moet de pen te zeer in zwarte kleuren te dompelen, daar men overal te veel aantreft wat te gispen of te beklagen gevonden kan worden. Hij, die beproeft met weinige zwakke en algemeene penseelstreken, de trekken van een volk of van eene maatschappij te schetsen, mag niet vergeten welk een groot en veelzijdig wezen een volk is, dat met verscheidene millioenen zielen over eene groote vlakte-uitgebreidheid verdeeld is. Er bestaan zooveel schakeeringen in de toestanden, die men niet dan door eene nauwkeurige beschrijving der bijzonderheden in het oog kan doen springen; bij eene dergelijke beschrijving toonen geheele gemeenten, ja geheele stammen, eene physionomie, belangrijk afwijkende van die, welke men als algemeen aangegeven heeft—vele uitzonderingen op den regel—enkele edele individuën, die zich verre boven de algemeene middensoort, welke de etnograaf beschreven heeft, verheffen, en die zich deugden, smaak en ontwikkeling, waartoe men aan de geheele massa aanleg ontzeggen moet, in hooge mate eigen gemaakt hebben.
Zoo hebben dan ook de Walachyërs, trots de geringe achting, die zij volgens de getuigenis van hunnen ouden Vorst Kantemir, voor de wetenschappen aan den dag leggen, dezen geleerden en waarheidslievenden schrijver, een vriend van Peter den Groote, zelven voortgebracht, en nevens hem nog verscheidene andere wetenschappelijke celebriteiten, onder wie ik ook weder aan de beminnelijke, geestige en geleerde Gravin Dora d’Istria herinneren mag, die in onze dagen met zoo’n diep gevoel haar zoo deerlijk geteisterd vaderland, en de lichtzijden van hare zoo dikwijls berispte landgenooten, geprezen heeft, terwijl zij toch tegelijkertijd den invloed der Duitschers billijken tol betaalde. Zoo beroemen de Walachyers er zich op, onder vele andere gevierde helden, eens den Hongaren hunnen grooten Johan Hunyades (wiens moeder ten minste eene Walachysche was) en zijnen zoon Matthias Corvinus geschonken te hebben. Verscheidene in de geschiedenis dikwijls genoemde Vorsten der Bulgaren waren eveneens van Walachyschen stam, en in oude tijden zijn, naar men zegt, zelfs de Romeinsche Keizers Aurelianus en Galerius geborene Dako-Romanen geweest, en al deze worden door de Walachysche patriotten met niet weinig trots als hunne landgenooten beschouwd.
Evenzoo vindt men in het land der Walachyers hier en daar zeer nette en deftige woningen, die volstrekt niet gelijken op het algemeen beeld, dat wij zooeven geschetst hebben, op de anders vrij algemeene stroohutten en in de aarde gegraven holen. In de bergen treft men soms dorpen aan, wier bewoners eene bijzondere zorg wijden aan hunne oofttuinen, vooral aan de kwetsen-boomen, de lievelings-vruchtsoort der Walachyers.
Heeft het harde lot, dat steeds hun land trof, hen loom en traag gemaakt, daar zij slechts zelden de vruchten van hun werk konden deelachtig worden, zoo hebben de voortdurende oorlogen en rooverijen hun ook geleerd, gemakkelijk afstand te kunnen doen van hetgeen zij bezitten of minnen. Niemand schikt zich gemakkelijker in het verlies dan de Walachyer, met zijn dikwijls herhaalden lakonieken uitroep: “zooals God wil.” Zonder groote behoeften te kennen, streng en gehard opgegroeid, laten zij zich zelden door een ongeluk geheel ter neder slaan. Hagelslag, overstrooming, brand en dergelijke beschouwen zij eenvoudig als “van God komende,” en verspillen er daarom ook geene weeklachten aan. Slechts zelden bedelen zij.
Hunne gastvrijheid, die zooals reeds opgemerkt is, hun kritische dichter en rechter, de Vorst Kantemir als hunne meest in het oog springende deugd prijst, komt bij iedere gelegenheid aan den dag; waar maar een paar Walachyers bijeen zitten en niets dan een stuk droog maïs-brood eten, waarbij zij als eenige kruiderij, nu en dan een vingerlang stukje van een knoflookstengel afbijten, daar is de reiziger zeker, door hen vriendelijk uitgenoodigd te worden aan hun maal deel te nemen. Bij hunne bruiloften en andere feestelijkheden, waar het stout toe gaat, heeft de aan hunne deur kloppende wandelaar altijd zijn deel, en bij hunne begrafenissen wordt altijd een aantal armen, in het huis van den afgestorvene, gespijzigd en naar vermogen bedeeld.
Over het algemeen weet of denkt iedereen, die slechts eens de Lüneburger heide doorreisde, en in deze treurige streek, die over het geheel zeer te recht als eene “woestenij” afgeschilderd wordt, toch menig vriendelijk, ja bekoorlijk natuurbeeld ontdekte, dat op de heide van den Walachyschen volksgeest ook nog veel vriendelijks en weldadigs kan aangetroffen worden. Hoe trouw en standvastig was, in weerwil van de, zijn volk in het algemeen ten laste gelegde “lichtzinnige vergeetachtigheid,” b.v. de oude Abram Babecz, dien een Duitsch reiziger eens in Walachye ontmoette, en die naar Walachysche gewoonte 12 jaren om zijnen vroeg gestorven zoon treurde, d.i. steeds blootshoofds ging. En hoevele dergelijke trekken zou men hier nog niet bij kunnen voegen.
Hoe welluidend en aangrijpend zijn niet vele der bij de “barbaarsche” Walachyers inheemsche zangwijzen, die, even als die der Slawen, altijd in den klagenden moltoon gezongen worden. Hoe roerend en poëtisch zijn niet dikwijls de onder het volk verbreide liederen en gedichten. Gedurende mijne reizen in Walachye heb ik eenige er van bij een verzameld, en wat kan aandoenlijker klinken dan de volgende verzen, die een geboren Walachyer mij als een volkslied zijner natie mededeelde, en onder den titel: “Impartire a florilor.” (de verdeeling der bloemen) voor mij opgeschreven heeft.
Florilor, o Florilor
Di livada reserite!
o! Bloemen gij bloemen!
Ontsproten uit den grond!
Ieder moet u roemen
En hier en daar in ’t rond.
Gij dochters der natuur!
Getooid met zonnepracht
Van geel, groen en azuur
Van hemelsblauw, zoo zacht.
In een krans heb ik keur,
Van bloemen fijn geteeld;
Wat vorm betreft of kleur
Juist ieder meisjes beeld.
U, o Flora! aanminnig wezen
Met uw oogjes, zacht en lieflijk,
Met uw mondje, nooit volprezen,
Met uw inborst, zoo bekoorlijk
Geef ik gaarne een viooltje, stil en klein
Als zinnebeeld uwer deugden, veel en rein.
En voor u, Isaa! dient tot zinnebeeld
De schoonste roos, vol vuur en gloed,
Daar uw wezen noch uw spreken ooit verheelt
De warmte van uw hartebloed.
Maria! uw hart is zoo rein en zoo goed,
Den dauwdrop gelijk, die daar glinstert in ’t veld.
Gij die aan ’t doornloos bloempje ons denken doet,
En zonder dat ge ’t u ten taak hebt gesteld.
De lelie schenk ik u dus tot beeldnis,
Die als zij zich ’s morgens ontsluit,
Der geheele schepping tot vreugde is,
Uit wier geur niets dan liefde ontspruit.
Dergelijke dichtregels zijn wel in staat ons met het “barbaarsche” volk, dat ze dichtte, te verzoenen. En wie de hoogst belangrijke Walachysche volksverhalen gelezen heeft, die eenige jaren geleden door een Duitscher bijeen verzameld en uitgegeven werden, die zal aan de Walachyers eene groote mate van phantasie niet kunnen ontzeggen.
Eindelijk kan ons, bij de ontmoedigende beschouwing van het treurig lot en de verwaarloozing van dit volk, ook nog de omstandigheid eenigzins opvroolijken, dat in den allernieuwsten tijd, minstens twee deelen van dit nog meer dan de Polen verbrokkelde volk, zich weder broederlijk verbonden hebben, en dat Moldavië en Walachye althans eene poging tot vereeniging en nationale versterking gedaan hebben. Dit is sedert de tijden van Decebalus de eerste maal, dat zooveel Daciërs weder even als nu, onder een door hen zelven gekozen Vorst staan. Of dit een begin is tot zulk eene herstelling van het oude Daken-rijk in zijn geheelen omvang, als waarvan de Romaensche patriotten, die in hunne verbeelding “de ongebaande steppen en wouden van Walachye met gouden korenvelden, met straat- en spoorwegen doorsneden, met fabrieken bezaaid en met 10 millioen ontwikkelde Romaenen bevolkt zien,” droomen, dat zal de toekomst moeten leeren.
Eene zekere hoop, dat deze droom eens verwezenlijkt zal worden, kan men echter bezwaarlijk uit de treurige geschiedenis van het verledene van het land en volk putten. Verscheidene nationaliteiten schijnen, zoowel door hunnen natuurlijken aanleg, als door de plaats die het oord dat zij bewonen in de wereld inneemt, veroordeeld te zijn, voortdurend eene ondergeschikte en onzekere rol te spelen. Ook kan men ter nauwernood zonder schrik aan de bloedige wegen en vreeselijke schokken denken, met wier hulp alleen het zou kunnen gelukken, alle Walachysche stamgenooten, op wier ruggen in Rusland, in Gallicië, Hongarije, Zevenburgen, andere volken en staten zich opgebouwd hebben, te vereenigingen en ze te ontdoen van alle vreemde bestanddeelen.
1 Het ellendige, lasten opbrengend gemeen.