Читать книгу Geschiedenis der Europeesche Volken - Johann Georg Kohl - Страница 8
De Osmanen.
ОглавлениеIn de twee groote schiereilanden van Griekenland en Klein-Azië, die slechts door eene nauwe zeeëngte van elkander gescheiden zijn, zien de beide werelddeelen Europa en Azië tegelijker tijd elkander in het gezicht. Het is, alsof de vaste landen hier hunne gespierde vuisten uitsteken, om òf elkander te omhelzen òf de zwaarden met elkander te kruisen.
De lotgevallen dezer beide schiereilanden, zijn ten alle tijde nauw aan elkander verbonden geweest. Het eene (het Westelijke) diende meestal den Europeanen als sterkte en als haven tegen de Aziatische volken, die hunnerzijds steeds het Oostelijke als brug tot hunne tochten en marsenen naar Europa bezigden. De volkeren, die over deze brug heen op elkander stieten, en tot groote rijken samensmolten, waren, in ’t algemeen en over het geheel genomen, schier altijd dezelfde. Aan de eene zijde de oude Europeesche volken, de Grieken, de Illyriërs, de Romanen, de Slawen, met zeer verschillend volks-leven; aan de andere zijde de West-Aziaten, de Syriërs, de Perzen, de Arabieren enz. met hun eentoonig levens-type, met de despotische staatsinrichtingen van het Oosten.
Alleen de hegemonie der beide hier strijdende partijen is in den loop der tijden verwisseld. Eerst stonden aan de spits der Europeanen de Hellenen, daarna de Macedoniers en nog later de Romeinen. En de Aziatische banier werd eerst door een Perzischen Koning, later door de Kalifen en eindelijk door de Turksche Sultans gevoerd.
Meesttijds behaalden, gedurende de twee duizend jaren van strijd, de Europeanen de overwinning en behielden zij het overwicht. Het gelukte den Achaeërs Troje te verwoesten, in Klein-Azië bloeiende koloniën te vestigen en later den aanval van den grooten Koning van Iran af te slaan. Onder Alexander den Groote stortten zij den Grooten Heer zelven van zijn troon aan den Euphraat, en heerschten zij voor eeuwen over het geheele Westelijk Azië, eerst onder de opvolgers van den Macedoniër, later met en onder de Romeinen en eindelijk weder onder de Byzantijnsche Keizers.
Geen West-Aziatisch rijk met Oostersch despotisme van eenige uitgestrektheid, heeft zich op den duur, noch in de oudheid noch in de middeleeuwen, in Oostelijk-Europa kunnen vastnestelen. Eerst in een lateren tijd, heeft het merkwaardig volk der Osmanen, den door de Atheners zoo zeer gevreesden triumf der Aziatische Groote Heeren, aan deze zijde van den Hellespont weten te behalen.
Naar taal, bloed en zeden behoorden deze Osmanen oorspronkelijk tot dien grooten volksstam, die in Europa gewoonlijk de Turksche genoemd wordt, en die, even als de Mongolen, Tunguzen en Finnen, wederom een tak is der nog grootere volkeren-groep, die onze etnographen als de Tataarsche of Turanische, ook wel als de “hoog-Aziatische” en “Altaïsche” aangeduid hebben.
De traditiën en de mythen, aangaande den oorsprong van al deze volken, wijzen naar den Altaï, het hooge midden-gebergte van Azië, aan de grenzen van China en Rusland, heen. De Turken, die zich zelven als stamverwanten dezer Mongolen, Tungusen en andere nomadische volksstammen van Midden-Azië, erkennen, hebben over hunne afzondering van hunne broederen, de volgende mythe of sage, die misschien op een historischen grond berust, maar voor het overige, zooals men gemakkelijk opmerken zal, zeer poëtisch opgesmukt werd.
Eens, zoo vertellen de Turken, bij de verwoesting van een grooten nomadenstam (namentlijk die, welke door de oude Chineesche schrijvers het rijk der Noordelijke Hunnen genoemd wordt), ontkwamen aan het algemeene bloedbad slechts twee jonge Hunsche of Tartaarsche Prinsen, Kaian en Ragos, met hunne vrouwen. Zij verzamelden de overgeblevene gereedschappen, kameelen, paarden en kudden hunner verslagene vrienden en trokken Noord-Westwaarts, naar de hooggelegen schuilhoeken van het Altaï-gebergte, om daar een toevluchtsoord te vinden. Terwijl zij steeds dieper en dieper dit gebergte introkken, ontdekten zij ten laatste een uiterst smal spoor, dat aan de voetstappen van het bergwild zijn ontstaan te danken had, en zoo eng was, dat slechts één ruiter tusschen de kloven en afgronden passeeren kon. Het gemsen-spoor dat zij volgden, bracht hen eindelijk in eene aangename, breede, met beken doorsneden en van rijke weiden voorziene, hoog-vlakte. In deze welkome en moeielijk toegankelijke plaats vestigden zij zich met hunne kudden, bouwden zij hutten en tenten en leefden daar vele jaren, in den winter van vleesch, in den zomer van melk en wilde vruchten. Zij gaven hunne woonplaats den naam “Erkene-Kom”, dat is, het dal van het hoog gebergte.
De nakomelingschap dezer beide Nomaden-Prinsen, van buiten ongestoord en aan geheel de overige wereld gansch onbekend, nam aanzienlijk in aantal toe en verdeelde zich in verscheidene stammen of horden. Nadat zij zoo vier eeuwen in hunne schuilplaats geleefd hadden, en deze hun met hunne groote kudden te klein geworden was, besloten zij in eene algemeene volksvergadering, even als de Joden uit Egypte, de wijde wereld weder in te trekken. Maar hunne ouden hadden de plaats vergeten, waar zich het beroemde smalle bergpad bevond, waarlangs hunne voorvaderen vluchtende zich hierheen begeven hadden. En alle nasporingen naar dat pad, in de hemelhooge steile rotswanden, die hun “Erkene-Kom,” deze bakermat van alle Turksche stammen omgaven, waren te vergeefs. “Men moest daarom tot andere middelen zijne toevlucht nemen.”—Een hoefsmid vond, nadat hij de steile rotswanden, die als even vele muren het dal omgaven, opmerkzaam gadeslagen had, eindelijk eene plaats, die niet zoo dik was als de overige, en waar des te gemakkelijker een doorgang te maken zou zijn, daar zich hier alleen ijzer-houdende rotsen bevonden. Op zijn raad werd hier een groot vuur aangelegd. Zeventig groote blaasbalgen werden aangebracht en met behulp er van smolt men het metaal weg, zoodat er eene bres en een smallen doorgang gevormd werd, waardoor een beladen kameel passeeren kon. Zoo trok nu het geheele volk onder aanvoering van hunnen toenmaligen Chan of Hertog, “Bertezena” genaamd, de wereld in en stortte zich als een lang bedwongen bergstroom over het omliggende land uit. Zij zonden gezanten aan alle omwonende stammen en boden hun bijstand en bescherming aan, wanneer zij hunne weiden afstaan en zich aan hen onderwerpen wilden. Verscheidene dier stammen, die zich verbonden hadden om tegenstand te bieden, sloegen zij terug, en zoodoende werden zij spoedig een groot en machtig volk, uit wiens schoot vele beroemde geslachten en machthebbers ontsproten zijn.
Later werd nog lang het aandenken aan den wonderbaren uittocht uit het dal “Erkene-Kom”, bij alle Turksche volken door een jaarlijksch feest gevierd; zij maakten dan in een groot vuur met vele blaasbalgen een groot stuk ijzer gloeiend, waarop de opperste Chan den eersten hamerslag, en na hem alle andere hoofden der horden eveneens een hamerslag moesten doen. Ofschoon nu dergelijke verhalen,—zooals er bij de Aziatische volken vele bestaan over den aard en de wijze van hunnen oorsprong—niet in al hunne bijzonderheden als geschiedenis mogen beschouwd worden, zoo geven zij toch in het algemeen tamelijk zuiver aan, hetgeen ontelbare malen gebeurd is, en zijn zij zelfs in hunne poëtische opsieringen, als het karakter en de phantasie der volken die deze mythen met zich omdragen, aanduidingen die verdienen opgemerkt te worden. Ook bezitten zij als onderwerpen van het latere volksgeloof, ten minste de waarde eener subjectieve historische waarheid.
Van de op verschillende wijze over de landen ten Westen van het Altaï-gebergte verspreide volken, waren verscheidene, reeds lang voor onze Osmanen, langs andere wegen naar Europa gekomen.
De eerste invallen van Turksche volken in ons vasteland geschiedden niet over Klein-Azië, maar noordwaarts van de Zwarte zee door Rusland. De Osmanen, de Polowzer, de Petschenegen en na hen verscheidene andere horden, die in de 13e eeuw met Tschingis-Chan naar Europa kwamen, en daar meer of minder duurzame rijken stichtten, behoorden tot dit ver verspreide ras der Turken. Maar de namen der Noordelijke Turken zijn meerendeels lang verdwenen, en slechts geringe overblijfselen er van wonen nu nog in de Krim, in het Uralische gebergte en aan de Wolga. Van al de verschillende stammen zijn de Osmanen de eenigen, wien het gelukt is een blijvenden indruk op Europa te maken, en zelfs ten lange laatste in den Europeaanschen volks-Areopagus zitting en stem te verkrijgen, even als ook van de tallooze Finsche stammen de Magyaren, als de ontwikkeldste en begaafdste, in macht en roem uitgeblonken hebben.
De voorgangers en broeders der Osmanen in Azië, de Seldschukische Turken, die daar in de 11de eeuw, uit de overblijfselen van het Kalifaat, een machtig rijk stichtten, zijn naar Europa zelf nauwelijks overgekomen, ofschoon zij wel de heerschappij der Europeanen in Azië, nog voor van Osmanen sprake was, zeer beperkten. Zij ontnamen den Byzantijnschen Grieken vele hunner Aziatische provinciën, die hun onder de Arabische Kalifen nog gebleven waren. Ook waren het de door de Seldschukische Turken gestichte rijken, met welke de Westelijke Europeanen, ten tijde der kruistochten in strijd geraakten. De groote, langdurige strijd der Europeanen met de Turken in deze streken, begon dus eigentlijk reeds in de 11de eeuw in het binnenste van Klein-Azië, met die Seldschuken, die ook reeds de halve maan in hun vaandel voerden en van wie de Osmanen dit teeken overerfden.
De kruistochten golden schier allen bij uitstek Turksch-Seldschukische Sultans, en daar zij, met betrekking tot hun voornaamste doel (de verchristelijking van Westelijk Azië) zonder gevolgen waren, daar zij den voornaamsten schutsmuur van Europa tegen Azië, het Byzantijnsche rijk, nog meer verzwakten, zoo hebben deze onbekwaam aangevoerde kruistochten zeker niet weinig er toe bijgedragen, den Turken, den Islam en het Oosten de poorten van ons werelddeel te openen. De Turksche veroveringstocht naar het Westen zetten de Osmanen voort, daar waar hunne broeders de Seldschuken, (die op hun tocht en zelfs nog voor zij Europa bereikten, uit elkander gespat waren) die hadden moeten opgeven.
De sage die de Osmanen hebben, aangaande hunnen bijzonderen oorsprong en hunne afscheiding van de andere Turksche stammen, herinnert eenigzins aan het eerste begin van Rome. Eene wolvin en een Sabynsche maagdenroof spelen er de hoofdrol in. Hunne voorvaderen, zoo luidt de Osmanische mythe, die als vreedzame weide-bezitters aan de oevers der Westelijke zee (de Kaspische zee) leefden, werden door een naburigen, wilden stam, die ouderdom noch geslacht verschoonde, aangevallen, uit hunne haardsteden verdreven en te gronde gericht. Slechts een kleine knaap, die de vijanden voor dood in een meer ge- worpen hadden, ontkwam. Een dier der wildernis, eene wolvin, had medelijden met den jongen knaap, haalde hem uit het water en zoogde hem, die tot stamvader der Osmanische Turken bestemd was, even zooals ook eens eene wolvin aan Romulus en Remus dienzelfden dienst bewezen had. Onontdekt leefde de jonge herder met zijne wolvin in een eenzaam hol, groeide op tot een man en verwekte bij eene eveneens voortvluchtige vrouw 10 zonen. Nadat deze tot jongelingen opgegroeid waren, roofden zij zich vrouwen van naburige stammen en vermeerderden hun geslacht. Toen het dal overbevolkt raakte, rukten zij, met een wolfskop op hunne vaandelstokken, tegen hunne vijanden op en vervulden onder dit teeken den omtrek met vrees en ontzetting. Dit geschiedde in de alleroudste tijden. Maar zelfs nog in het begin der 13de eeuw, 300 jaren voor het tijdpunt waarop zij eene macht zouden vormen die drie werelddeelen verontrustte, waren de Osmanen, even als eens het volk Israël onder Abraham, niets meer dan eene horde van slechts weinige duizende beredene herders en herderskinderen, die vluchtende voor de invallende Mongolen, zich uit de provincie Korassan en uit den omtrek der Kaspische zee op weg begaven naar het Westen, en al vluchtende over Armenië naar Klein-Azië kwamen.
Uit dezen weinig talrijken ruitertroep, die onder weg door deserteurs en naar huis terugkeerenden nog aanzienlijk verminderde, ontstond het groote Osmanische rijk; even als uit de muren van een Sabynsch stadje de, de geheele bekende wereld onderwerpende, Romeinen; even als uit een bijna onmerkbaar aan den horizon verschijnend wolkje, een storm ontstaat, die langs den geheelen hemel trekt.
Even als bij vele vluchtelingen, die uit hun vaderland verdreven de wijde wereld voor zich open zagen, en door dezen aanblik buiten zich zelven geraakten, zoo ontwaakte ook bij dit, tusschen de oude steden van het land langs den Eufraat dwalende hoopje roofzuchtige herders, weldra een geweldige lust naar heldendaden, roem en schatten. Hunne aanvoerders droomden al vroegtijdig, even als de stamvaders der Joden, van roem en grootheid voor hun volk.—Ertogrul, een dezer dikwijls genoemde allereerste machthebbers en eerste horden-aanvoerders, droomde eens gedurende een zijner legertochten, dat hij in zijne tent een fraaie heldere bron zag ontspringen, die met steeds toenemende kracht, in haren onstuimigen loop, tot eene groote rivier aangroeide en toen wijd en zijd het land overstroomde. Een zijner wijze Sheiks leide den droom zoo uit, dat aan Ertogrul weldra een heldhaftigen zoon zou geboren worden, die het volk tot groote daden zou aanvoeren.—En nog fraaier en duidelijker droomde daarna deze zoon zelf, Osman (vrij omineus—beender-breeker—de Turksche naam voor een roofvogel, den koningsarend)—de meest gevierde held van het naar hem genoemde volk der Osmanen.
Als jongeling in liefde ontstoken voor de dochter van Edebalis, een ouden Sheik, scheen het den jongen Osman op een avond, na het eindigen van zijn gebed, toe, alsof hij den grijzen vader zijner geliefde naast zich zag rusten, en alsof de wassende maan schitterend uit den boezem van den oude opsteeg, om zich weldra als volle maan in zijn eigen (Osman’s) boezem te verbergen. Op de plaats echter, waar de volle maan verdwenen was, groeide een prachtige boom met uitgestrekte takken, beladen met kostelijke vruchten, en onder zijn lommer rustte het heelal met al zijne bergen en dalen, rijke weiden en fraaie rivieren, provinciën en steden, bewoond door eene werkzame bevolking, die zich in de schaduw van den prachtigen boom in haar bestaan scheen te verheugen. Osman ontwaakte in het volle genot van dit prachtig gezicht, en schilderde vol verbazing het fraaie tooneel, dat hij in zijn droom gezien had, aan zijn ouden vriend. Deze, die tot nu toe zijne dochter aan den jongen avonturier geweigerd had, maar nu in den droom een teeken des Hemels meende te zien, ten gunste der vereeniging van zijn huis met dat van Osman, en er den toenemenden bloei der vereenigde stammen uit opmaakte, gaf zijne toestemming tot eene verbintenis, waaruit het werkelijk schitterend geslacht der machtige Osmanische Sultans, als eene reeks meteoren ontsproot.
Nagenoeg alle sagen en verhalen der Osmanen, die op de kindsheid van hun volk betrekking hebben, zijn van zeer vromen, zeer phantastischen en prophetischen aard. Ook hebben hunne geschiedschrijvers (want deze heeft dit volk steeds vele voortgebracht) er voor gezorgd, dat wij de ontwikkeling en den weg der natie, van af de woestijnen van Turan, over den Euphraat tot aan den Bosphorus, voet voor voet beter kunnen volgen, dan die van den oorsprong en vooruitgang van vele andere Aziatische volken.
De nu nog in het Turksche rijk bekende en door het volk bezochte en vereerde graven hunner eerste Sultans, zijn tegelijkertijd de merkpalen en gedenksteenen op hunne zegebaan. Suleiman, de grootvader van Osman, die zich te paard in den Euphraat stortte om zijne horde een weg te banen, werd aan den oever dezer afgelegene rivier begraven. Ter eere van zijn zoon, den bovengenoemden Ertogrul, werd door de zijnen, eene halve eeuw later een grafsteen opgericht, 200 mijlen westelijker aan de oevers der rivier Sangarios, in het midden van Klein-Azië. En de kleinzoon eindelijk, Osman, de grondvester der Turksche macht, vond zijne rustplaats reeds zeer dicht in de nabijheid van het Europeesche zeegebied, in het zoogenaamde “zilveren gewelf” der Bithynische stad Prusa, wier omtrek het eerste vaste stamgebied en de wieg van het Osmanische rijk werd.
Tot zoolang was de horde, onder het verrichten van vele heldendaden, rusteloos door het noordelijke deel van Klein-Azië, om de in het zuiden nog machtiger staten der Seldschuken, en deels in dienst van deze, rondgeslopen. Hier echter in het oude Bithynië en aan de grenzen van Azië en Europa, waarheen de arm der Seldschuken niet meer reikte en waar de Byzantijnsche macht niet meer bloeide, nestelden zij zich onder Orchan, den beroemden zoon van Osman, en zetten als frissche voortroepen der machtelooze Seldschuken, het eerst in hunne oudste koningsstad Prusa, vasten voet, even als eene wig, die zich rechts en links in beide werelddeelen wilde indringen.
Van daar uit hebben zij om zich heen gegrepen, zoowel westwaarts naar Europa dat vóór hen, als oostwaarts naar Azië dat achter hen lag.
Daar het westen voor hen lag en zij aanvankelijk met hunne stamgenooten, de Seldschuken, op vriendschappelijken voet leefden, zoo keerden zij het eerst hunne wapenen bij voorkeur tegen ons vaste land. Nadat zij de kleine Byzantynsche stadhouders en leenroerige vorsten, en de Grieksche vorsten aan den Hellespont en aan de zee van Marmora, den een na den ander overwonnen hadden, gingen zij in het midden der 14de eeuw naar Europa zelf over. Zij kwamen daar gedeeltelijk als vrijbuiters, die hier en daar rooftochten ondernamen en onderlinge twisten der Byzantijnen met kracht van wapenen onderdrukten, gedeeltelijk ook als vrienden en trawanten der Grieksche Keizers, die deze dappere ruiters tegen hunne oproerige stadhouders of tegen-keizers in dienst namen—eindelijk ook als vreedzame landverhuizers, die reeds lang voor zij de stad innamen, in Constantinopel eene zeer bevolkte kolonie bezaten—weldra echter ook, nadat zij het masker van vriendschap afgelegd hadden, als gebiedende veroveraars, die reeds in het jaar 1358 een hunner vorsten, Suleiman, den hoopvollen kleinzoon van Osman, aan deze zijde van den Hellespont een grafteeken, het eerste dezer soort, bouwden. Van het graf van dezen jongeren Suleiman uit, drongen zij al ras, de eene Grieksche stad na de andere wegnemende, de Europeesche landen dieper in, en reeds weinige jaren later, in het jaar 1361, bestormden zij Adrianopel, de grootste provinciestad der Grieken, waar zij hunnen Sultans hunne eerste Europeesche residentie oprichtten.
Alle omgelegene Grieksche en Slawische volken bogen zich nu weldra voor hunne sabels, die een hunner aanvoerders vergeleek bij eene wolk, die over Europa heentrekkende, bloed in plaats van regen vergiet. Van hier uit ontnamen zij het oude Grieksche rijk om zoo te zeggen zijn wortels en takken, eer zij den stam, de drievoudig ommuurde hoofdstad, velden. In het jaar 1389 vernietigden zij, in den bloedigen volkenslag op het Amselfeld, de vereenigde macht der Serviërs, Bulgaren, Walachijers en Hongaren, en verspreidden zij zich nu over bijna het geheele schiereiland heen.
Eindelijk, in het midden der volgende eeuw, in het jaar 1453, nadat zij de stad aan alle zijden omsingeld, het geheele vaartuig om zoo te zeggen onttakeld hadden, bestormden zij den romp van het oude Byzantium, vertraden zij geheel en al het laatste nog stuiptrekkende lid van het Romeinsche rijk, dat achter de muren van eene enkele stad, als een slak in zijne schulp kruipende, zijn einde vond, even als het eens, uit de enge muren eener enkele stad, zijne vang-armen over de geheele wereld uitgebreid had.
Hier, aan den gouden horen, in het brandpunt van het verkeer tusschen Azië en Europa, waar de Turksche Sultans hunne tweede en blijvende Europeesche residentie vestigden, werd nu de schitterende droom van den heldhaftigen horden-hoofdman Osman bewaarheid. De Osmanische macht groeide onder eene reeks krachtige, talentvolle en gelukkige Vorsten, van MohammedII tot SelimII, in het tijdsverloop eener eeuw inderdaad tot zulk een reusachtigen boom aan, die de volken van drie werelddeelen, de beroemdste en gezegendste landen van den aardbol overschaduwde, zooals Osman het in zijn droom gezien had.
De aanvankelijk zoo kleine horde, die slechts weinige duizende koppen telde,—daar zij deels in zich zelve vermeerderde,—deels hare broeders, de Seldschuksche Turken, wier rijken het een na het andere opgeslokt werden, in zich opnam,—deels echter ook altijd onder de onderworpene volken rekruteerde en vele, tot den Islam bekeerden met den geest der Osmanen vervulde, en hen met dezen naam vereerde—zwol tot een machtigen stroom van verscheidene millioenen aan, die overal de woonsteden der uitgemoorde of in slavernij weggevoerde oorspronkelijke bevolking in bezit namen—die zich als grondeigenaars en grondbezitters in de Europeesche rijksleenen verspreidden, die als bevelhebbers en bezettingstroepen alle steden van Syrië, Mesopotamië, Egypte, ja zelfs de geheele lange noordkust van Afrika binnentrokken.
Ten tijde van hun toppunt van bloei en macht in het midden der 16de eeuw, nadat zij onder hunnen vreeselijksten Padischa Suleiman den Prachtigen, ook Hongarije veroverd en zelfs de Duitsche Keizerstad Weenen aangevallen hadden, toen het hof van den Turkschen Sultan het prachtigste van zijn tijd geworden was, strekte in Europa hun rijk zich noordwaarts uit tot aan de Karpathen, westwaarts tot aan de Alpen en tot dicht bij Venetië, en oostelijk over Zevenbergen en Moldavië door geheel zuidelijk Rusland heen, zoover de ruiterscharen van hunnen vasal, den Chan der Krimsche Tartaren, hunne strooptochten ondernamen.
Nagenoeg anderhalve eeuw, gedurende de 16de en een gedeelte der 17de eeuw, bleven zij op deze hoogte. Van dien tijd af dagteekent zoowel het verval hunner innerlijke energie als hunner uiterlijke macht. Weinige groote en krachtige mannen verschenen meer onder hen. De Sultans verweekelijkten in de harems, waarin zij hunne opvoeding ontvingen. Familietwist en broedermoord bevlekten meermalen de treden van den troon. Even als bij de heerschers geen bepaalde wet aangaande de troonsopvolging bestond, zoo had zich ook bij het volk geen oud-adelijk element, op geboorte en vast grondbezit gegrond, gevormd. Hebzucht, roofgierigheid, omkoopbaarheid begonnen meer en meer bij de Turken veld te winnen, en ondermijnden de vroeger zoo geprezene maatschappelijke deugden.
Niet zoodra tastte die stilstand en verrotting het inwendige aan, of de tot nu toe in ontzag gehoudene naburen begonnen met meer geluk tegen de Turken te opereeren. Het geheele oostelijk Europa, de Duitschers, de Polen, de Russen traden krachtig op. Kleine christen-legers sloegen nu somwijlen Turksche legerscharen, die dubbel zoo sterk waren, op de vlucht. Zelfs de vroeger zoo gevreesde Janitscharen boezemden geen schrik meer in. Oostenrijk, dat Hongarije bevrijdde, herstelde en met zijne staten vereenigde, knakte in de 17de eeuw de Turksche macht het eerst aan den Donau. Hem volgde Rusland, dat in den loop der 17de en 18de eeuw de Tartaarsche Vorstendommen Kasan en Astrachan veroverde, tot aan den Kaukasus en de Zwarte zee doordrong, en ten laatste zich ook de Turksche vasallen in de Krim, alsmede alles wat de Turken aan gene zijde van de Pruth bezaten, onderwierpen. In onze eeuw werden—hoofdzakelijk met behulp van Rusland—de Donau-Vorstendommen Moldavië en Wallachije, de Serviërs, de Montenegrijnen en eindelijk de Grieken, binnen de grenzen van het oude Hellas, van de opperheerschappij der Turken bevrijd.
En in al deze bevrijde landen, die zij slechts als militairen bezet hadden, waar zij naast de inboorlingen slechts als soldaten gewoond hadden, zonder in de vele betrekkingen en handwerken van het burgerlijke leven in te dringen, zijn zij nu zoo goed als spoorloos verdwenen. Slechts vele treurige ruïnes getuigen van hunne vroegere aanwezigheid. Gebouwen en kunstproducten hebben zij niet achtergelaten, dan hier en daar de ingestorte muren eener vroegere Turksche vesting—of ook op de marktplaatsen in de steden waterleidingen en bronnen, van welke nuttige zaken de Osmanen zeer groote vrienden waren—ook op menige plaats, b.v. in de stad Ofen, midden onder de weder opbloeiende christelijke kerken, het graf van een Mohammedaanschen heilige, waarheen nu en dan nog wel eens een vrome Turk langs den Donau eene bedevaart maakt. Levende getuigen, landbouwende kolonisten, burgerlijke handwerken uitoefenende gemeenten, zijn van hen daar onder de christelijke heerschappij niet achtergebleven, zooals dat bij hunne stamgenooten, de Turksche Tartaren in de Krim, in Kasan en Astrachan, wel het geval geweest is.
Duidelijker zouden wij, als zich dit zoo gemakkelijk nagaan en van de inboorlingen onderscheiden liet, de indrukken hunner vroegere aanwezigheid vinden in de zeden, taal en het karakter der hun eens onderworpene en nu bevrijde natiën. Zoowel in de Hongaarsche, als in de Walachijsche, Servische en Nieuw-Grieksche taal zijn verscheidene Turksche woorden ingeslopen, en hiermede natuurlijk, daar vreemde woorden nooit zonder vreemde begrippen komen, ook menige Turksche voorstelling en denkwijze. Hongaarsche schrijvers der 17de eeuw klagen, dat in den tijd der Tursche heerschappij, bij den Hongaarschen en Zevenbergschen adel, veel in de dagelijksche gewoonten en huiselijke inrichtingen, Turksch geworden is, en daarvan zou men nu ook nog overblijfselen kunnen vinden. Dat ook de Wallachijers, de Grieken en Serviërs, den invloed van den despotischen druk der Turksche heerschappij nog niet geheel overwonnen hebben, daarover is dikwijls geklaagd geworden.
Ook in eenige der den Sultan nog direct onderworpene provinciën, krijgt men heden ten dage nog slechts zelden een echten Osmanischen Turk te zien. In het door de Slawen bewoonde Bosnië b.v., is wel de adel van het land mohamedaansch en in zijne zeden Turksch, maar naar de afstamming en de taal bestaat deze adel toch uit oorspronkelijke Slawen.
Ook in de overige Europeesche provinciën, die de Turken nog heden in bezit hebben, in Bulgarije, Macedonië, Thracië, Albanië, enz. is de grond- en landbevolking Slawisch, Grieksch, Albaansch enz. en de zoogenaamde Osmanen hebben daar slechts, om zoo te zeggen sporadisch verdeelde woonplaatsen. Zij wonen in de steden als burgerlijke en militaire ambtenaren en op het land als grondbezitters, slechts zelden als zelf arbeidende dorpsbewoners en nijvere handwerkslieden. Zamenhangende, uitsluitend door Osmanen bewoonde landschappen, vindt men in geheel Europeesch Turkije slechts enkele. In de steden zullen zij nagenoeg de helft der bevolking uitmaken, en in het geheel mag men het getal echte Osmanen in geheel Europa bezwaarlijk op meer dan 1½ millioen stellen, waarvan het grootste gedeelte bij elkander wonende in Constantinopel gevonden wordt. Daar ter stede zijn nagenoeg een half millioen ingezetenen, die tot de Osmanlis gerekend worden.
Beproeven wij nu de zeden en de eigenaardigheden van het karakter te schetsen van dit merkwaardige volk, dat tijdens zijn bloei eens geheel Europa deed beven, en dat ook nu nog, alhoewel niet zoo zeer door dreigende macht, als wel door de vraag wie van zijne zwakte voordeel zal trekken, geheel Europa bezig houdt. Wij moeten nog daarbij in de eerste plaats onderscheiden, wat zij oorspronkelijk in hun eigenlijk vaderland waren, en wat zij in den loop der tijden, bij hunne verbreiding over zoovele landen en bij hunne aanraking met zoo vele verschillende volken, geworden zijn.
Het eerste en voornaamste geschenk, dat de Osmanen na hunne eerste ontmoetingen met hunne West-Aziatische naburen ontvingen, was de godsdienst van Mohamed. De oorspronkelijke godsdienst der Turken in hunne Aziatische steppen was een ruwe natuurdienst, waarbij zij voornamelijk de vier elementen: vuur, water, lucht en aarde vereerden, en tevens aan een hoogsten geest des hemels paarden en schapen offerden. De Islam kwam in hunne oorspronkelijke woonplaats reeds tot hen door de Arabieren en Perzen. Deze waren gewoon alle gevangenen, die zij in hunne oorlogen met de naburige nomadische roofstammen maakten, tot den Islam te bekeeren, en deze bekeerden, als zij in hun vaderland teruggekeerd waren, weder hunne stamgenooten. Reeds omstreeks het jaar 1000 na Christus, waren op deze wijze verscheidene nog nomadische Turkenstammen goede Mohamedanen geworden, terwijl ook verscheidene nog het oude Schamanendom aanhingen, en weder andere door de Chineezen zelfs tot Buddhisten gemaakt waren.
Onze Osmanische Turken waren reeds lang ijverige aanhangers van den Profeet, toen zij uit de vlakten langs de Kaspische zee naar het Westen togen. Door den Islam hebben zij veel van dien godsdienstigen ernst, die alle Oosterlingen van oudsher kenmerkte, overgenomen. Even als bij de Hebreërs en bij de Arabieren, is ook bij hen de invloed van den godsdienst op zeden, zin en werkzaamheid der natie, veel opvallender dan bij de Europeesche volken, en even als bij hen, schijnt ook bij de Osmanen al hun doen en denken, om zoo te zeggen, van godsdienst doortrokken te zijn.
Streng en met nauwgezetheid vervulden zij ten allen tijde hunne godsdienstige verplichtingen en de waarneming der met deze samenhangende gebruiken. En zelfs nu nog is er moeielijk iets plechtigers te bedenken, dan de gebeden der Turken in de kerken, die zij op eene in het oog vallende demoedige wijze, en geheel vervuld met vrome voornemens, verrichten. De daarbij heerschende plechtige stilte en de indrukwekkende ernst, vervullen zelfs den christen-toeschouwer met eerbied. Doodstil, zacht en barrevoets als bedelmonniken, sluipen de mannen—eerwaardige, oude, witgebaarde grijsaards en achter hen hunne gehoorzame knapen en jongelingen—nader, zinken op de tapijten der moskee op hunne knieën, slaan als boetvaardige zondaars op hunne borst, en vervallen in stomme bespiegeling en aanbidding van den Onzichtbaren, of luisteren aandachtig naar de gebeden en toespraken van hunnen Iman.
De uiterlijke godsdienst is bij hen, nagenoeg onveranderd, tot op onze dagen dezelfde gebleven. Een echt orthodoxe Osmanli beschouwt nog heden de pest als eene straffe Gods, die het nutteloos en zondig is te trachten te ontwijken; hij draagt geen parapluie of zonnescherm, daar het hem zondig schijnt de zegen van Allah van zich af te houden, en hij geeft kleerborstels van plantaardige stof de voorkeur boven de gewone, daar de Koran de aanraking verbiedt van alles wat van het zwijn komt. Hun eerbied voor den Koran is zoo groot, dat zij aan het bloote lezen er van wonderen toeschrijven. Naar hunne meening worden, door het lezen van sommige plaatsen uit den Koran, ziekten genezen, en het zonderlingste daarbij is, dat de psychische invloed van het vrome, ernstige geloof aan de onfeilbaarheid hunner heilige schriften, op hen werkelijk dikwijls eene merkwaardige geneeskracht uitoefent. Ontelbaar zijn de middelen om in de toekomst te lezen en even talrijk die, om zich voor booze invloeden te vrijwaren. Zij overtreffen daarin nog de heidensche Romeinen van den ouden stempel. Even als deze lezen zij het goede of kwade uit de ingewanden van pas geslachte dieren—doen voorspellingen uit de vlucht der vogels—hebben geluk en ongeluk aanwijzende uren en dagen, die met nadruk door de astrologen in hunne kalenders worden aangegeven, en geen Osman zal eene reis ondernemen, een huis bouwen, zich in het huwelijk begeven of iets anders gewichtigs ondernemen, zonder zich eerst over het gunstige van het oogenblik en de constellatie der sterren overtuigd te hebben. Is hij ziek, of hebben kwade droomen hem droefgeestig gestemd, dan verschaft hij zich van den Iman een pot, die van binnen met verscheidene spreuken uit den Koran beschreven is, vult dien met water, laat de met inkt geschrevene spreuken in het water oplossen, en drinkt dan, in het heiligste vertrouwen op eene goede uitwerking, deze vloeibaar gewordene heilige spreuken op.
Het dak van zijn huis, de voorsteven van zijn schip, de muts zijner kinderen, de hals van zijn paard, de kooi zijner vogels, alles behangt hij met amuletten en tegenmiddelen tegen “het booze oog” of tegen andere betooveringen. Veel van dit bijgeloof stamt nog uit de steppen en uit den tijd van het Heidensche nomaden-leven af. Echt Mohamedaansch echter, en dit is hun door den Islam aangebracht en hebben zij met alle aanhangers van den Profeet gemeen, is hun onwrikbaar en hun bijzonder eigen geloof aan een onafwendbaar fatum; een geloof, dat hen eenerzijds zoo onbuigzaam en overwinnend, maar aan de andere zijde ontoegankelijk maakte voor eene toenemende ontwikkeling.
De overtuiging, dat in den slag, te midden van een kogelregen, geen schot hen treffen kon, dat niet door God voor hen bestemd was, boezemde den Turken een onoverwinlijken moed in. Maar het denkbeeld, dat God alles hier beneden regelt en leidt, onafhankelijk van eenige menschelijke inmenging, maakte hen tevens werkeloos en loom. In gelukkige dagen verhoogde dit geloof de kracht van den veroveraar, maar in dagen van ongeluk vervulde het hem met zoo groote gelatenheid, dat hij het verval en de ontaarding van zijn volk met onverschillige oogen aanzag.
Zich schikkende in alles, wat hem ook overkomen mag, leeft de Turk rustig daarheen, zijne grootste voldoening, zijn zekersten troost vindende in het bewustzijn, dat, wat de toekomst hem ook brengen moge, het reeds te voren bepaald is. Maakt het ongeluk hem arm en wordt hij daardoor gedwongen afstand te doen van geriefelijkheden, waaraan hij sedert jaren gewoon is, verliest hij zijn eenigen zoon, zijn liefste kind: nimmer zal hij morren. “God is groot! Hij gaf het, hij nam het ook.”—Een minister valt—een stadhouder wordt ter dood veroordeeld. Zonder tegenspraak geeft hij zijne betrekking en zijn leven op, en smeekt alleen dat men hem den noodigen tijd moge laten om zijn gebed te verrichten. Ofschoon zij even als andere menschen toegankelijk zijn voor teedere aandoeningen en diep gevoel, voeden zij toch nimmer eene smart op eene wijze die schadelijk is voor gezondheid en geest, en duurzaam zedelijk lijden, blijvende storingen in de werkzaamheid van den geest, vindt men derhalve zelden bij de Turken. En de zich in het leven openbarende gelatenheid, verlaat hen ook niet in de smartelijkste ziekte en in het laatste uur. Bij geen volk heeft de dokter, wanneer zijne geneesmiddelen niet helpen, zoo weinig verwijtingen te wachten dan bij de Turken. Zij verontschuldigen hem altijd daar mede, “dat het Allah’s wil niet was.”
In tegenstelling met de talentvolle maar geslepene Grieken, prijst men de eenvoudige, ongekunstelde rondheid en de oprechte eerlijkheid der Osmanlis, die van oudsher gewoon zijn, zonder omwegen hunne meening te zeggen. Zij mijden de slingerpaden, die de vleiende Zuidelijke Oosterlingen (de Arabieren en hunne naburen de Perzen) zoo gaarne bewandelen.—Zij praten weinig en wat zij zeggen, zeggen zij langzaam, duidelijk en met uitdrukking, zoodat ook geringe zaken met hen spoedig afgedaan worden. Wat b.v. een Turksche koopman zegt, geldt bij hem als het eerste en laatste woord; afdingen is hem onbekend.
Men ziet het reeds aan hun uiterlijk, dat zij een heerschersvolk waren. Hun gang is statig. In al hunne bewegingen zijn zij afgemeten en deftig. Slechts zelden verraden zij uiterlijk, wat hunne ziel innerlijk aandoet. Waar wij hardop lachen, daar speelt om den mond der Osmanen slechts een glimlachje. Waar wij in de handen klappen, daar geeft hij zijn bijval slechts door een licht hoofdknikken te kennen, of wèl blaast hij den rook zijner pijp wat harder uit.
“Het gemis aan alle aristokratische kasten- of klassenwezen bij de Turken is oorzaak, dat niet alleen den hooggeplaatsten, maar ook zelfs den geringsten onder hen, een zekere zweem van voornaamheid eigen is. Behalve het onderscheid aan de verschillende ambtsbetrekkingen verbonden, zijn alle Turken gelijk, en geen stand is zoo hoog, of ieder kan dien, wanneer geluk, talent en omstandigheden hem begunstigen, bereiken. De arme en de eenvoudige onder hen, is van nature hoffelijk en waardig. Hij vergeet en verhoovaardigt zich nooit. Hij schijnt het bewustzijn te hebben, dat hij, ofschoon in eene hut geboren, in een paleis sterven kan. En met deze mogelijkheid voor oogen, schijnt hij altijd zoo te handelen alsof het uur der standsverwisseling reeds geslagen was. Dit maakt het onderling verkeer tusschen de Turken zeer gemakkelijk. Men ziet den Bey, wanneer hij niets te doen heeft, zonder complimenten naast den arbeider, de effendi naast den visscher plaats nemen, als waren zij voor hetzelfde lot geboren. Bij iedere heugelijkheid, bij ieder familie-feest of openlijke plechtigheid, staan de deuren der rijken en grooten veel meer open voor de geringen en armen dan bij ons.”
Ofschoon de misslagen hunner krijgslieden hen bij ons als hardvochtig en wreed bekend hebben doen staan, zoo kan men toch in tijd van vrede, den Turken eene groote neiging tot weldoen en eene geneigdheid tot medelijden, niet ontzeggen. Zij zijn in staat voor hunne gunstelingen alles te wagen, hunne slaven behandelen zij als hunne kinderen. Zij schijnen de oude grondstelling der Romeinsche veroveraars: “De bellare superbos et parcere subjectis”1 tot het uiterste in praktijk te brengen. De weerbarstigen werpen zij onbarmhartig ter neder; de onderworpenen liefkoozen zij. Vandaar ook hunne groote liefde voor onschuldige kinderen. Niet tevreden met hunne eigene kinderen, nemen zij ook zeer gemakkelijk en dikwijls, hulpbehoevende kinderen en weezen aan. Deze aangenomene kinderen noemen zij “kinderen der ziele.” Ook de zeer te roemen hartelijkheid, waarmede zij hunne moeders behandelen, vindt zijn oorsprong in dezelfde bron. Dat is ook de oorzaak dat de moeder van den Sultan, de zoogenaamde Sultane Valide, de tweede persoon in het rijk is.
Zij, die in den oorlog koelbloedig zooveel Christenbloed vergoten hebben, zijn niet in staat dieren te kwellen. Zij bezitten een hun aangeboren medelijden met alle stomme creaturen, en bovendien beveelt de Koran zelf hun, bijen, mieren, kraaien, zwaluwen en visschen te ontzien. Wanneer een Europeesch reiziger, bij de eene of andere gelegenheid, voor pleizier een vogel schiet, dan wordt hij door zijne Turksche reisgenooten beschuldigd van moord. In de nabijheid der Turksche dorpen in Klein-Azië, vindt men vogelkooien opgericht waarin oude arenden die niet meer verder kunnen, of patrijzen wier vleugels lam werden, of ooievaars die een poot gebroken hebben en die men opgevangen heeft, op algemeene kosten verpleegd en gevoed worden. De Turken zullen het ontzien, een lam dat nog niet gespeend is te slachten, om het gejammer van het moeder-schaap niet te hooren. De paarden worden bij hen als kinderen opgebracht en gevoed, en in plaats van ze aan de zweep te gewennen, zijn zij gewoon zacht toegesproken te worden; aan hals en manen zijn zij, even als de kinderen, van amuletten voorzien om ze tegen booze invloeden en tooverij te vrijwaren.
Daardoor was en is ook nog nu een weerspanning en koppig paard eene groote zeldzaamheid bij de Turken, en vroeger was het bekend, dat wanneer paarden van dat karakter in de oorlogen met de Hongaren, Duitschers, Polen en Russen opgevangen werden, zulke buitgemaakte wildzangen onder de zachte tucht der Turksche stalmeesters, weldra zoo zacht en gewillig werden, dat zij vol vreugde hunnen meester tegenhinnikten en voor hem de knie bogen, om hem des te gemakkelijker te laten opstijgen. Ook nu nog laat de voorname Turk, wanneer hij de lente op het land doorbrengt, gaarne onder een boom in de nabijheid zijner paarden-weide, eene tent opslaan, en ziet hij van daar vol genoegen uren lang naar het spelen, het vechten, en het springen zijner veulens en merriën.
De Turken hebben zich evenmin als schoolmeesters en opvoeders der jeugd, hardvochtig of tijranniek getoond. Zelfs in de merkwaardige opvoedings-gestichten der trawanten van den Sultan en der Janitscharen, waren de tucht en de orde wel streng, maar men kende in deze inrichtingen zulke paedagogische dwangmiddelen niet, als men tot op onze dagen in christelijke landen voor heilzaam hield, zooals ketenen, plak, donkere kelder en slechte ligging met water en brood. De eenige straf, stokslagen, mocht slechts zelden toegepast worden, en het getal der slagen was dan nog zeer beperkt; ook zijn de stokstraffen bij de Turken nooit met zooveel gestrengheid, nooit in zoo groote hoeveelheid en zoo onbarmhartig, toegepast geworden als b.v. bij de Russen, en het is niet zelden gebeurd, dat Turksche krijgsgevangenen bij de Russen, wanneer zij zich aan de daar heerschende discipline moesten onderwerpen, luide naar de in Turkije in zwang zijnde rechtspraak terug verlangden en deze zeer roemden.
Een zeer voordeelig licht over de gemoedsgesteldheid der Turken, werpt de hartelijkheid en aandoenlijke wijze, waarmede zij hunne dooden herdenken. Hunne kerkhoven zijn altijd met bloemen en welig groeiende cypressen versierd, en gewoonlijk in bekoorlijke dalen of op liefelijke heuvelen gelegen, waar wij eene villa, een klooster of een lusttuin zouden aanleggen. Op feestdagen zijn die kerkhoven de gewone verzamelplaatsen van het volk, waarop de kinderen naast de graven hunner voorouders spelen, terwijl de volwassenen zich in het genot der frissche lucht, hunner pijp en hunner ernstige herinneringen verheugen. Ook zijn de Osmanen groote vrienden van stille familie-feesten in den kring der hunnen, en eenige dezer feesten, b.v. het jaarlijks in iedere huishouding terugkeerend tulpenfeest, zijn van zeer liefelijken aard.
De natuur heeft evenmin het hoofd als het hart der Turken stiefmoederlijk bedeeld. Zij zijn niets minder dan dom en onleerzaam. Veeleer munten zij in den regel uit door een vlug begrip en vooral door een sterk geheugen. Niet zoozeer hunne ongeschiktheid staat hun bij hunne ontwikkeling in den weg, als wel hun gebrek aan werkzaamheid. De onveranderlijke traagheid waarin zij verzonken zijn, houdt hunne talenten in banden. Het ontbreekt hun aan voortdurenden ijver, aan lust tot werken, aan de rustelooze nieuws- en weetgierigheid der Europeanen, om met hunne goede begaafdheden iets groots tot stand te brengen.
Zij zijn niet, zooals wij, gewoon te wedden en te wagen, om het geluk na te jagen. Voelen zij zich door de omstandigheden bevoordeeld of is de wind hun gunstig, dan laten zij zich dit welgevallen en leven zij gaarne in gemakkelijke en kalme rust heen. Dientengevolge munten zij ook daardoor uit, dat zij, in tegenstelling met de Europeesche natiën, geen geluks- of hazardspelen kennen, zooals dat toch anders bij hunne onderdanen, de Grieken, Walachijers en Slawen, dikwijls het geval is. Zelfs hunne jeugd doet aan geene weddingschappen en kent geen wedstrijden, geen beproeven der wederzijdsche krachten in gymnastische spelen en wedloopen. Den dans houden zij geheel beneden hunne waardigheid; hoogstens laten zij zich door hunne vrouwen of hunne odalisken iets voordansen. Evenzoo worden ook de andere kunsten, die voortdurende oefening vereischen, door hen niet beoefend. Ofschoon zij gaarne muziek hooren, beoefenen zij haar even weinig als den dans. Grieken en Armeniërs zijn hunne muzikanten en voorzangers, en verwonderd zien de Turksche grooten het aan, dat de afgezanten onzer Koningen in Constantinopel schilderen of piano spelen, en vragen zij: waarom zij toch zelve zich met die zaken bemoeien, daar zij immers rijk genoeg zijn om zelf een troep muzikanten te betalen.
Alleen op de dichtkunst hebben zij zich toegelegd. Zij bezitten niet alleen vele lieve volksliederen, maar zij hebben ook menig uitstekend dichter en eene niet arme literatuur voortgebracht. De beroemde Duitsche schrijver der Turksche geschiedenis, de heer von Hammer, heeft eene bloemlezing in vier deelen, uit de werken van niet minder dan 2200 Turksche dichters samengesteld, die echter niet alle eene bekrooning op het Kapitool waardig zijn.
Vooral hebben de Turken—iets dat bij een volk dat zooveel roemrijke daden verricht heeft, zeer natuurlijk is—zich meermalen op het schrijven van geschiedenis toegelegd en hebben zij vele historici voortgebracht. Ja! zij hebben zelfs sedert 300 jaren—en daarop kan zich niet iedere Christelijke staat beroemen—de vaste betrekking van een rijks-geschiedschrijver gehad, wiens plicht het is, de gebeurtenissen, oorlogen, vredesverdragen en inwendige veranderingen op te teekenen. Toch beschrijven deze Turksche historici de geschiedenis, even als hunne gedichten, op eene, den Perzen, Arabieren en meest allen Oosterlingen, eigendommelijke, zeer weidsche manier. Een overzicht over de bloemrijke titels hunner geschiedkundige werken toont zulks ten duidelijkste aan. Wat onze prozaïsche geschiedschrijvers eenvoudig een “geslachtsregister” noemen, heet bij hen: “een rozenkrans der rechtvaardigen” of “een bloementuin der besten.” Wat wij eenvoudig weg eene “wereldgeschiedenis van de vroegste dagen tot den laatsten tijd” noemen, daaraan geven zij den hoogdravenden naam van “de golvende zee en de rijk stroomende bronnen in de wetenschap der eerste en laatste dingen.” Eene “verzameling van biographiën” wordt bij hen verfraaid tot een “rozenbundel uit den tuin der kennis van de menschen.” En als wij een boek in 8 hoofdstukken deelen, dan verdeelen zij het liever in even zoo vele “bloem-perken” of wel “paradijzen.” Deze zelfde hoogdravende en weidsche stijl, hebben zij ook bij de titulatuur hunner beambten ingevoerd, en dientengevolge draagt bij hen, wat wij een “page” noemen, den naam van “een dienaar van het kleed der gelukzaligheid” of een opperhof-meester “een heer der poort van genade en eere.”
Eenvoudiger en nuchterder, dan zij zich in hunne gedichten en geschiedboeken toonen, zijn de Turken in de sedert oude tijden bij hen gebruikelijke spreekwoorden, die een schat van practische levenswijsheid aanbieden, en vele bewijzen van een gezond verstand, fijne opmerkingsgeest en menschenkennis bevatten.
Vooral de echte oud-Turksche, nog uit den nomaden-tijd afkomstige spreekwoorden, die men aan vorm en inhoud gemakkelijk als zoodanig herkennen, en onderscheiden kan van de levensregelen en spreuken die zij van de Arabieren en Perzen overgenomen hebben, munten door een zeer krachtig, opvallend en scherp vernuft en uitdrukking uit. Daar geest, karakter en zeden der natiën zich zoo dikwijls in hunne spreekwoorden weergeven en daar, als wij over de Turken spreken, veel minder sprake is van dergelijke zaken, dan van hunne barbaarsche krijgsgebruiken of van hunne bloemrijke rijmelarijen, zoo wil ik den lezer hier ten slotte nog op eenige echt Turksche spreekwoorden opmerkzaam maken, en er eene kleine verzameling van mededeelen.
Niet zeldzaam zijn de spreekwoorden, waarin de Osman de waarheid aanbeveelt, b.v.:
“Zit mijnentwege krom mijn zoon, maar spreek recht.”
“Wie zich ver houdt van de leugen, die nadert God.”
“Wandel niet over de licht breekbare brug van de leugen, beter is het, mijn vriend! door den stroom te zwemmen.”
Zeer karakteristiek zijn de even talrijke spreuken, waarmede de stilzwijgende, voorzichtig sprekende Turk, even als Salomo, tegen de tong en de scherpheid van tong te velde trekt.
“De tong,” zoo luidt een dezer, “is een beenlooze slang, die toch beenderen breekt.”
“Een mes-wond geeft een lidteeken, maar een wond door de tong geslagen, is onheelbaar.”
“De tong heeft meer menschen gedood dan het zwaard.”
“Die zijne tong aan banden legt, redt zijn hoofd.”
“Wie spreekt die zaait, hij weet niet wat. Wie hoort die oogst, en heeft de keuze.”
“Het hart van den dwaas ligt op zijne tong,—de tong van den verstandige is in zijn hart.”
“Luister duizendmaal, spreek eenmaal.”
Verachting voor het gezwets van praatzuchtige en lasterende menschen, drukt op recht Turksche wijze de volgende spreekwijze uit:
“De hond blaft, de wolf gaat zijn gang.”—en met eene aardige variatie:
“De hond huilt, de karavaan trekt voorbij,” wat men menigen dwazen bespotter van oude eerwaardige gewoonten en instellingen zou kunnen toeroepen.
Eenige in de Turksche spreekwoorden bevatte zedelessen, zou men gerust in één adem met de uitspraken onzer beste kerkvaders kunnen noemen, zooals b.v.
“Doet gij wat goeds, werp het in de zee; merkt de visch het al niet op, zoo weet de Heer het toch.”
of deze:
“Het goede der menschen verbergt zich in een eng vertrek, maar het kwade wandelt op breede wegen.”
Of het volgende:
“Doe goed dengene die u slecht behandelt, dan zult gij bij hem en bij God genade vinden.”
Van deze laatste spreuk zou men bijna geneigd zijn te gelooven, dat de Turken, die wij gewoonlijk het oude: “oog om oog, tand om tand” toegedaan houden, haar van buiten af ontvangen hebben, wanneer het niet uitgemaakt was, dat zij reeds bij Turksche stammen, zelfs in den tijd van Mohammed, gebruikelijk was.
Niet minder mag het ons verwonderen, dat zelfs het “ken u zelven” der Grieken, bij deze Osmanische barbaren zoo hoog in waarde was.
“Wie zich zelven begrijpt,” zeiden zij met nadruk, “die begrijpt God.”
Welke fraaie beteekenis heeft ook niet deze spreuk:
“Die des avonds nog slecht is, die is nimmer goed.” Zij schijnt op een vromen man te duiden, die na zijn avondgebed alle booze en wraakzuchtige plannen van den dag opgeeft.
“Toorn is uw vijand, overleg uw vriend.”
“Die toornig opgesprongen is, gaat beschaamd weer zitten.”
“Reik den ongelukkige uwen vinger, en God zal u zijne rechterhand toereiken.”
De ondankbaarheid wordt door de Turken sterk genoeg veroordeeld, want “een ondankbare,” zeggen zij, “telt niet onder de menschen.”
Geene deugd wordt meer door hen geprezen dan geduldig afwachten, geen misslag bitterder gehekeld, dan overijling.
“Snel geloopen, spoedig vermoeid.”
“Snel gewassen, spoedig uitgebloeid.”
“Wandel bedaard, dan haalt gij den haas in.”
“Geduld is de sleutel tot alle genot.”
Hun vast geloof aan het niet te veranderen noodlot, drukken zij eveneens in vele spreekwoorden eigenaardig uit, b.v.:
“Geen schild van verstand weert den pijl van den boog des noodlots af.”
“De mensch spreekt, het noodlot lacht.” (“l’Homme propose, Dieu dispose.”)
“Wat u toegedacht is, wordt u zelfs van daar toegezonden.” (uit de verst verwijderde oorden der Turksche heerschappij.)
“Die geluk hebben zal, vangt ook met een ezel een gans; de ongelukkige echter vangt zelfs met een koningsvalk geen muis.”
Vele der in hunne spreekwoorden bevatte lessen van wijsheid, getuigen van eene hoogst scherpzinnige zaken- en levensbeschouwing:
“Maak u zelven niet tot een schaap, de wolven zullen spoedig bij de hand zijn.”
“Niet de reis schaadt den mensch, maar zijne reisgenooten kunnen hem schaden.”
“Wie een vriend zoekt zonder gebrek, die blijft zonder vriend.”
“Een domme vriend is erger dan een verstandig vijand.”
“Hoed u voor den vijand één maal, maar voor den vriend met wien gij omgaat, een duizend maal.”
“Wanneer u uw heer ook slechts zand geeft, steek het beleefd in den zak.”
Schillers: “Sluit u aan het vaderland, aan dat dierbare land aan, daar zijn de ware wortelen uwer kracht,” zeggen zij echt nomadisch, maar recht begrijpelijk, door: “een hond is het sterkst in zijn eigen hok.”
Ons: “hij slaat den zak en meent den ezel,” omschrijven zij sierlijker:
“Mijne dochter, ik sprak tot u, maar de schoondochter zou het hooren.”
Van het “oog des meesters” zeggen zij:
“Waar gij niet zelf zijt, daar zijn geene oogen.”
“De liefde is blind,” luidt bij hen als volgt:
“Hij is schoon, dien men van harte lief heeft.”
“Voor den minnaar is ook Bagdad niet ver.”
Ons: “een nieuwe lap op een oud kleed,” luidt bij de Turken:
“Een gezonde os voor een gebrekkelijken ploeg.”
De tijd, waarin de Turken deze en nog vele andere gulden spreuken en lessen, die ik hier voorbij ga, uitdachten en opstelden, ligt ver terug.
Er is een tijd geweest, waarin zij, even als de Spartanen naar hunne wetten, ook naar deze lessen handelden.
Er volgde een andere, waarin hun geest, door innerlijke macht aangedreven, zich machtig verhief en waarin zij, al hunne springveeren in beweging stellende, met schier Romeinsche energie de wereld aanpakten en overstroomden. De Turken hebben het beter dan eenig ander nomaden-volk verstaan, met voorzichtigheid en volgens bepaalde regels, hunne heerschappij over Europa, Azië en Afrika uit te breiden en te bevestigen. Deze omstandigheid zou voldoende zijn om te bewijzen, dat naast hunne geschiktheid voor den oorlog een zeker ordenend instinkt, naast de vernielende ook een scheppende kracht, zooals die geen andere stam van Aziatische overweldigers bezeten heeft, gewoond moet hebben.
Nu echter gelijken zij, zooals gezegd is, een boom wier bladeren door den storm afgewaaid zijn, de takken en de wortelen zijn nog wel aanwezig en men kan den geheelen bouw nog herkennen, maar het hout is broos geworden. En wanneer ook al zijn eindelijke val, “de verdrijving der ziekelijke Turken uit hunne Europeesche legerplaats naar Azië,” waarschijnlijk nog op velerlei tegenstand stooten zal, wanneer wij ook al vóór dat einde nog menige ongedachte opflikkering beleven zullen, zoo gaat de achteruitgang toch zoo zichtbaar, dat een uitdooven der vlam onvermijdelijk schijnt.
“De Turken hebben geene toekomst in Europa. Hunne nationaliteit en hun godsdienst zijn onbuigzaam in wezen en vorm, zonder eenige levenswekkende kracht en zonder geschiktheid tot eene hoogere ontwikkeling, die als behoudend element eene toekomst verzekeren kan, die aan de toenemende eischen van den tijd zou voldoen,” zij zijn van eene stof, die zich niet buigen laat en daarom breken moet. Het schijnt dat zij eene volledige nederlaag te gemoet gaan. Ten minste hebben, zooals ik zeide, tot nu toe alle provinciën en staten, die zich van de heerschappij der Osmanen bevrijdden, van deze vreemdsoortige nationaliteit geheel afstand gedaan. Waarschijnlijk zullen de staten, die zich verder boven de graven der Turken verheffen zullen, even zoo handelen, en een latere ethnograaf van Europa zal dan over deze Osmanen—niets meer hebben mede te deelen.
1 De trotschen te beoorlogen, den ootmoedigen genadig te zijn. Vert.