Читать книгу De Wonderen van den Antichrist - Lagerlöf Selma, Marie Franzos - Страница 13

Eerste deel
VII.
De klokken van San Pasquale

Оглавление

Men merkte spoedig in Diamante, dat don Ferrante’s echtgenoote, donna Micaela, niet veel meer was dan een kind. Zij kon er nog zoo uitzien als een voorname dame van de wereld, zij was toch niets anders dan een kind. En iets anders kon men ook niet van haar verwachten na het leven, dat zij geleid had.

Van de wereld had zij niets gezien dan theaters, museums, balzalen, promenades en renperken, en dit alles zijn immers slechts speelplaatsen. Zij was nog nooit alleen op straat geweest. Zij had nooit gewerkt. Men had nooit een ernstig woord tot haar gesproken. Ze was niet eens ooit verliefd geweest.

Toen zij in het zomerpaleis trok, vergat zij al haar zorgen, even licht en luchtig als een kind het gedaan zou hebben. En het bleek dat zij de spelende phantasie van een kind bezat en dat zij alles wat haar omgaf kon veranderen en herscheppen. De oude Saracenenstad Diamante leek donna Micaela een paradijs.

Ze zeide dat zij in het geheel niet verbaasd was geweest, toen don Ferrante haar op de markt aansprak en aanzoek om haar hand deed. Het kwam haar zeer natuurlijk voor dat zoo iets in Diamante gebeurde. Zij had dadelijk gezien, dat Diamante een stad was, waar rijke mannen zochten naar arme, ongelukkige signorina’s om haar tot heerscheressen te maken in hun zwarte lavapaleizen.

Het zomerpaleis behaagde haar zeer. Het verbleekte, honderdjarige mousseline, dat de meubels bedekte, vertelde haar vele verhalen. En ze vond een diepe beteekenis in al de liefdestooneelen, die tusschen de herders en herderinnetjes op de wandschilderingen werden afgespeeld. Zij had ook dadelijk het geheim van don Ferrante geraden. Hij was in het geheel geen gewone koopman in een der straten van een kleine stad.

Hij was een eergierig man, die geld verzamelde om de familiegoederen op den Etna terug te kunnen koopen, evenals het paleis in Catania en het slot in de bergen. En indien hij een kort buis en een puntige muts droeg gelijk een boer, was dit slechts om des te eerder te kunnen optreden als grande van Spanje en prins van Sicilië.

Sedert hij getrouwd was, placht don Ferrante zich iederen avond te kleeden in een fluweelen rok, zijn gitaar in de hand te nemen, en zich te plaatsen op de koortrap van de muziekzaal in het zomerpaleis om canzones te zingen. Terwijl hij zong, droomde donna Micaela, dat ze gehuwd was met den edelsten man van het gansche schoone eiland Sicilië.

Toen donna Micaela een paar maanden getrouwd was, kwam haar vader uit de gevangenis en vestigde zich in het zomerpaleis bij zijn dochter. Hij bevond zich heel wel in Diamante en werd aller vriend. Hij sprak gaarne met de iemkers en de wijngaardeniers, die hij in het café Europa trof; en hij vermaakte zich iederen dag met het rijden naar den voet van den Etna om naar historische overblijfselen te zoeken. Maar hij had zijn dochter volstrekt geen vergiffenis geschonken. Wel woonde hij onder haar dak, maar hij behandelde haar als een vreemde en was nooit teeder jegens haar.

Donna Micaela liet hem stil geworden en hield zich alsof zij niets bemerkte.

Zij kon zijn toorn niet meer zoo ernstig opnemen. Deze oude man, dien zij liefhad, geloofde, dat hij haar jaar na jaar zou kunnen blijven haten. Hij zou in haar nabijheid leven, haar stem hooren, haar oogen zien en omgeven zijn door haar liefde, en hij zou kunnen voortgaan haar te haten!

O, hij kende haar noch zich zelf! En dikwijls zat zij te phantaseeren hoe het zou gaan als hij tot de erkentenis kwam, dat hij overwonnen was, wanneer hij tot haar komen en haar toonen zou, dat hij haar liefhad.

Op een dag stond donna Micaela op haar balkon, en wuifde tegen haar vader, die op een kleine donkerbruine ponny wegreed, toen don Ferrante uit zijn winkel kwam om met haar te spreken.

En wat don Ferrante haar wilde zeggen, was, dat het hem gelukt was voor haar vader een plaats te koopen in de broederschap van het heilig hart te Catania.

Maar ofschoon don Ferrante zeer duidelijk sprak, scheen donna Micaela hem volstrekt niet te verstaan.

Hij moest herhalen, dat hij gisteren in Catania was geweest, en dat het hem gelukt was cavaliere Palmeri een plaats te verschaffen in een broederschap. Hij zou over een maand daar intreden.

Zij vroeg slechts: „Wat wil dit zeggen? Wat beteekent dit?”

„O,” zei don Ferrante, „kan het mij niet vervelen kostbaren wijn van het vasteland voor je vader te laten komen en kan ik geen lust hebben zelf eens op Domenico te rijden?” Toen hij dit gezegd had, wilde hij heengaan. Er was immers niets meer te zeggen.

„Maar vertel mij toch eerst wat voor een broederschap dat is,” zeide zij.

„Wat dat is? Daar wonen vele oude mannen.”

„Arme oude mannen?”

„O ja, ze zijn juist niet rijk.”

„Ze hebben zeker geen eigen kamer?”

„Neen, maar zeer groote slaapzalen.”

„En ze eten uit tinnen borden aan ongedekte tafels?”

„Neen, ze zullen wel uit porselein eten.”

„Maar zonder tafelkleed?”

„Mijn hemel, wat zou dat, indien de tafel slechts schoon is!”

Hij trachtte haar gerust te stellen. „Daar wonen heel goede menschen. En als je het wilt weten, dan was het niet zonder aarzelen, dat men cavaliere Palmeri aannam.”

Toen verliet don Ferrante de kamer. Zijn vrouw was bedroefd, maar ook zeer verontwaardigd. Haar scheen het, dat hij zich beroofd had van rang en stand en een gewone koopman was geworden.

Ze zei heel luid, ofschoon niemand het kon hooren, dat het zomerpaleis slechts een groot en leelijk oud huis was en Diamante een arme, ellendige stad.

En natuurlijk zou ze niet toestaan, dat haar vader vertrok. Don Ferrante moest iets anders verzinnen.

Nadat de maaltijd geëindigd was, wilde don Ferrante naar café Europa gaan om domino te spelen en hij zocht naar zijn hoed.

Donna Micaela nam zijn hoed en volgde hem naar de galerij, die rondom den tuin liep. Toen ze ver genoeg van de eetzaal verwijderd waren, dat haar vader haar niet kon verstaan, zei ze heftig:

„Heb je iets tegen mijn vader?”

„Hij is te duur.”

„Maar je bent immers rijk.”

„Wie heeft je zoo iets verteld? Zie je dan niet hoe hard ik moet werken?”

„Wees dan liever zuinig met iets anders.”

„Ik zal ook zuinig zijn met iets anders. Giannita heeft nu genoeg geschenken gekregen.”

„Neen, onthoud mij liever iets.”

„Jij bent mijn echtgenoote, jij zult het houden, zooals je het hebt.”

Zij zweeg een oogenblik. Zij dacht na wat zij hem zou kunnen zeggen, dat hem bang zou maken.

„En indien ik nu je echtgenoote ben, weet je dan ook waarom ik dat geworden ben?”

„O, ja.”

„Weet je ook wat don Matteo mij beloofde?”

„Dat is don Matteo’s zaak, maar ik doe wat ik kan.”

„Je hebt misschien wel gehoord, dat ik brak met al mijn vrienden in Catania toen ik vernam, dat mijn vader hulp bij hen gezocht en niet gekregen had?”

„Dat weet ik.”

„En dat ik naar Diamante vertrok, opdat hij hen niet langer behoefde te zien en zich voor hen schamen moest?”

„Zij komen ook niet in de broederschap.”

„Indien je dit alles weet, ben je dan niet bang iets tegen mijn vader te doen?”

„Bang? Neen, voor mijn vrouw ben ik niet bang.”

„Heb ik je niet gelukkig gemaakt?” vroeg zij nu.

„O, ja,” antwoordde hij onverschillig.

„Vondt je het niet aangenaam voor mij te zingen? Beviel het je niet, dat ik je hield voor den edelmoedigsten man van geheel Sicilië? Vondt je het niet prettig, dat ik me zoo wel bevond in het oude paleis? Waarom moet dit alles nu eindigen?”

Hij legde zijn hand op haar schouder en waarschuwde haar.

„Denk er aan, dat je niet gehuwd bent met een voornamen heer van Via Etnea!”

„O, neen.”

„Hier op den berg heerschen andere zeden. Hier gehoorzamen de vrouwen haar mannen. En wij storen ons weinig aan schoone woorden. Maar als wij die willen hebben, weten we wel hoe we die moeten krijgen.”

Toen hij zoo sprak, werd zij bang. Het volgende oogenblik lag zij op de knieën voor hem.

Het was een donkere avond, maar er stroomde zoo’n heldere lichtschijn uit de vertrekken dat hij haar oogen kon zien.

In een vurige smeekbede, heerlijk als sterren, waren die op hem gevestigd.

„Wees barmhartig. Je weet niet hoe lief ik hem heb!”

Don Ferrante lachte. „Daarmee hadt je moeten beginnen. Nu heb je mij eerst boos gemaakt.”

Zij lag nog steeds onbeweeglijk en zag naar hem op.

„’t Is goed,” zei hij, „dat je voor het vervolg weet, hoe je je gedragen moet.”

Nog steeds lag ze op haar knieën.

Toen vroeg hij: „Zal ik het hem zeggen of wil je het zelf doen?”

Donna Micaela schaamde zich, dat zij zich zoo verootmoedigd had. Zij rees op en antwoordde trotsch:

„Ik zal het hem zeggen, maar niet vóór den laatsten dag. En jij zult hem niets laten merken.”

„Neen, dat zal ik niet,” zei hij, haar nasprekend. „Een korte ellende is aangenamer voor mij.”

Maar toen hij was heengegaan, lachte donna Micaela om don Ferrante, omdat hij meende, dat hij met haar vader kon doen wat hij wilde. Zij kende wel iemand, die haar helpen zou.

In den dom van Diamante bevindt zich een wonderdoend Madonnabeeld, en dit is zijn geschiedenis:

Lange, lange jaren geleden woonde een heilige heremiet in een grot op den Monte Chiaro. En deze heremiet droomde op een nacht, dat er in de haven van Catania een schip lag, dat geladen was met heiligenbeelden. Onder deze was er één, dat zoo heilig was, dat de Engelschen, die rijker zijn dan alle andere menschen, het tegen goud wilden opwegen.

Zoo spoedig de heremiet uit dezen droom ontwaakte, begaf hij zich naar Catania. Toen hij daar kwam, zag hij, dat hij de waarheid gedroomd had.

In de haven lag een schip, dat geladen was met heiligenbeelden en onder deze beelden was er één van de Madonna, dat heiliger was dan alle andere. Nu smeekte de heremiet den kapitein, dat hij dit beeld niet zou wegvoeren van Sicilië, maar het hem zou schenken.

Maar de kapitein weigerde dat.

„Ik breng het naar Engeland,” zei hij, „en de Engelschen zullen het tegen goud opwegen.”

De heremiet hernieuwde zijn bede. Op het laatst liet de kapitein hem door zijn matrozen van het schip jagen en heesch de zeilen tot vertrek.

Het scheen, alsof het heiligenbeeld voor Sicilië verloren zou gaan, maar de heremiet zonk op de knieën naast een der lavablokken op het strand en bad God, dat dit niet zou gebeuren.

En wat geschiedde er?

Het schip kon niet vertrekken. Het anker was gelicht, de zeilen waren geheschen en de wind was gunstig, maar gedurende volle drie dagen lag het schip onbeweeglijk, alsof het een rots was.

Den derden dag nam de kapitein het Madonnabeeld en wierp het den heremiet toe, die nog op het strand lag. En dadelijk daarna kon het schip de haven uitzeilen.

Maar de heremiet voerde het beeld naar den Monte Chiaro en nu bevindt het zich nog in Diamante, waar het een kapel en een altaar heeft in de domkerk.

Donna Micaela begaf zich naar deze Madonna om voor haar vader te bidden.

Ze zocht de kapel der Madonna op, die gebouwd was in een donkeren hoek van de domkerk.

Daar waren de wanden geheel bedekt met gaven, het beeld krachtens een belofte vereerd, met zilveren harten en schilderijen, geschonken door al degenen, die geholpen waren door Diamante’s Madonna.

’t Beeld was gebeiteld uit zwart marmer, en toen donna Micaela het in zijn nis zag staan, hoog en duister, bijna geheel verborgen achter het vergulde traliehek, meende zij te zien, dat het gelaat der Madonna schoon was, en straalde van mildheid.

En haar hart was vervuld van hoop.

Hier was de machtige koningin des hemels, hier was de goede moeder Maria, hier was de bedroefde, die aller smarten begreep, hier was zij, die niet zou toestaan, dat haar vader van haar werd genomen.

Hier bij de Madonna zou zij hulp vinden. Zij zou niets anders behoeven te doen dan op haar knieën vallen en haar nood klagen, opdat de zwarte Madonna haar zou bijstaan.

Terwijl zij bad, was zij overtuigd, dat don Ferrante reeds op hetzelfde oogenblik van meening veranderde.

Als zij thuis kwam, zou hij haar tegemoet loopen om haar te zeggen, dat haar vader haar niet behoefde te verlaten.

’t Was een morgen, drie weken later.

Donna Micaela kwam uit het zomerpaleis om naar de vroegmis te gaan, maar vóórdat zij zich naar de kerk begaf, ging ze naar donna Elisa’s winkel om een waskaars te koopen.

’t Was nog zoo vroeg, dat ze vreesde, dat de winkel nog niet open zou zijn, maar haar vrees bleek ongegrond, en zij was blijde, dat zij een geschenk kon meenemen voor de zwarte Madonna. Er was niemand in den winkel, toen donna Micaela binnentrad, en zij bewoog de deur heen en weer, opdat de bel zou luiden en donna Elisa binnen roepen.

Eindelijk verscheen er iemand, maar het was niet donna Elisa, maar een jonge man.

Deze jonge man was Gaetano, dien donna Micaela nauwelijks kende. Want Gaetano had zooveel van haar hooren vertellen, dat hij bang was haar te ontmoeten, en iederen keer, dat zij donna Elisa bezocht, had hij zich in zijn werkplaats opgesloten. Donna Micaela wist niets anders van hem dan dat hij Diamante wilde verlaten, en dat hij voortdurend heiligenbeelden sneed, opdat donna Elisa thuis iets zou hebben te verkoopen, terwijl hij groote schatten verdiende in Argentinië.

Toen zij nu Gaetano zag, vond zij hem zoo mooi dat het haar een genot was naar hem te kijken. Wel was ze angstig als een gejaagd hert, maar geen smart ter wereld kon haar verhinderen vreugde te gevoelen als zij iets schoons zag.

Zij vroeg zich af, waar zij hem vroeger gezien had, en zij herinnerde zich, dat zij zijn gezicht kende van haar vaders heerlijke schilderijenverzameling in het paleis te Catania.

Daar was hij niet gekleed geweest in een arbeiderskiel, maar droeg hij een zwarten, vilten hoed met lange, wuivende witte pluimen en een breeden, kanten kraag op een fluweelen mantel. En hij was geschilderd door den grooten meester Van Dijck.

Donna Micaela verzocht Gaetano om een waskaars, en hij begon daarnaar te zoeken. En nu deed zich het vreemde geval voor, dat Gaetano, die iederen dag in den kleinen winkel was, daar geheel vreemd scheen te zijn. Hij zocht naar een waskaars in de lade der rozenkransen en in de doozen der kleine medaillons. Hij kon er geen vinden en toen werd hij zoo ongeduldig, dat hij laden omver smeet en doozen kapot drukte. En het werd een groote wanorde en verwoesting. ’t Zou donna Elisa zeker veel verdriet doen, als zij thuis kwam. Maar donna Micaela vond het heerlijk te zien, hoe hij de dichte lokken van zijn voorhoofd streek en hoe zijn goudkleurige oogen fonkelden, gelijk gulden wijn wanneer de zon daarop straalt.

Het gaf haar troost iets te zien, dat zoo schoon was.

Donna Micaela vroeg toen vergiffenis aan de edele heeren die door den grooten Van Dijck geschilderd waren. Hoe dikwijls had zij tot hen gezegd:

„O, signor, ge zijt schoon geweest, maar zoo donker, zoo bleek, en zoo weemoedig hebt ge niet kunnen zijn. En zulke vuuroogen hebt ge niet bezeten, maar dit alles heeft de schilder slechts in uw gelaat gelegd.”

Maar toen donna Micaela Gaetano nu zag, vond ze dat dit alles in een gezicht kon gevonden worden en dat de meester niet noodig had gehad er iets aan toe te voegen. Daarom vroeg ze vergiffenis aan de oude edele heeren.

Onderwijl had Gaetano de lange doozen met kaarsen gevonden, die op dezelfde plaats onder de toonbank stonden waar ze altijd gestaan hadden.

En hij gaf haar een waskaars, maar wist niet wat die kostte; hij zeide, dat zij die later wel kon betalen. Toen zij om een stuk papier verzocht om de kaars in te wikkelen, werd hij zoo verlegen, dat zij hem moest helpen zoeken.

Het bedroefde haar dat zulk een man er aan dacht naar Argentinië te vertrekken.

Hij liet het aan donna Micaela over, de kaars in te pakken, terwijl hij zelf haar stil beschouwde.

Zij zou gewenscht hebben, dat zij hem kon verzoeken haar nu niet aan te zien, nu niets anders dan hopeloosheid en smart uit haar gelaat sprak.

Gaetano had haar trekken niet meer dan één oogenblik beschouwd, toen hij op een kleine trap sprong en een beeld van de bovenste plank nam en daarmee naar haar toe kwam.

Het was een kleine vergulde en geschilderde aartsengel, voorstellende San Michaël in strijd met den aartsvijand, dien hij nu uit het papier wikkelde.

Dezen reikte hij donna Micaela toe en verzocht hij haar aan te nemen. Hij wilde haar dit beeld schenken, omdat dit het beste was, dat hij ooit gesneden had. Hij was zoo overtuigd dat dit grooter macht bezat dan zijn andere beelden dat hij dit op de bovenste plank geplaatst had, opdat niet de eerste de beste dit beeld zou zien en koopen. Hij had donna Elisa verboden het aan iemand anders te verkoopen, dan aan dengene, die gebukt ging onder een groote smart. En nu moest donna Micaela dit beeld van hem aannemen.

Zij stond zwijgend, zij vond hem haast te indringend.

Maar Gaetano verzocht haar te zien, hoe goed het beeld gesneden was. Zag zij wel, dat de vleugels van den aartsengel in toorn opstonden en dat Lucifer zijn klauwen drukte in de stalen sporen van San Michaëls voet?

Zag zij met hoeveel kracht San Michaël zijn lans velde en hoe hij zijn voorhoofd fronste en zijn lippen op elkaar klemde?

Hij wilde het kleine beeld in haar hand leggen, maar zij schoof het zacht ter zijde.

Ze zag wel, dat het beeld schoon en machtig was, zei zij, maar zij wist, dat het haar niet kon helpen. Zij dankte hem voor zijn geschenk, maar zij wilde het niet aannemen. Toen trok Gaetano het beeld naar zich toe, wikkelde het in papier en zette het weer op zijn plaats.

En niet vóórdat het weer op de bovenste plank stond, sprak hij tot haar.

Maar toen vroeg hij haar waarom zij waskaarsen kocht indien zij geen geloovige was? Was het haar bedoeling te zeggen, dat zij niet aan San Michaël geloofde? Wist zij dan niet, dat hij de machtigste der engelen was en dat hij het was, die Lucifer overwonnen en in den Etna geworpen had? Twijfelde zij of dat waar was? Wist ze niet, dat San Michaël gedurende den strijd een veer uit zijn vleugel verloren had en dat deze in Caltanisette gevonden was? Wist zij dat of wist zij dat niet?

Of wat bedoelde zij anders ermee, dat San Michaël haar niet kon helpen? Geloofde zij, dat geen heilige haar helpen kon? En hij dan, die iederen dag in zijn werkplaats heiligen sneed? Zou hij dat doen, indien ze nergens voor dienden? Dacht zij, dat hij een bedrieger was?

Maar daar donna Micaela een even streng geloovige was als Gaetano, vond zij zijn woorden onrechtvaardig en dat prikkelde haar tot tegenspraak.

„Het gebeurt toch soms, dat de heiligen niet helpen,” zeide ze. En toen Gaetano er ongeloovig uitzag, kreeg ze een onweerstaanbare neiging hem te overtuigen; en zij zei hem, dat men haar uit naam der Madonna beloofd had, dat indien zij don Ferrante een trouwe echtgenoote werd, haar vader een onbezorgden ouden dag zou hebben.

En nu wilde haar man toch haar vader in een broederschap plaatsen, die arm was als een armhuis en streng als een gevangenis. En de Madonna had dit niet afgewend, maar over acht dagen zou het gebeuren.

Gaetano luisterde aandachtig naar haar.

Dit maakte, dat zij hem haar gansche geschiedenis toevertrouwde.

„Donna Micaela,” zei hij, „ge moet u wenden tot de zwarte Madonna in de domkerk.”

„Gelooft ge dan, dat ik niet tot haar gebeden heb?”

Toen steeg een blos naar Gaetano’s wangen en hij zei bijna toornig:

„Ge wilt toch niet zeggen, dat ge u tevergeefs gewend hebt tot de zwarte Madonna?”

„Ik heb de laatste drie weken tevergeefs tot haar gebeden, haar gesmeekt en gebeden.”

Toen donna Micaela dit zei, kon zij nauwelijks ademhalen.

Ze kon over zichzelf weenen, omdat ze iederen dag hulp verwacht had en iederen dag teleurgesteld werd en toch geen beter middel wist dan opnieuw met haar smeekbeden te beginnen.

En men zag op haar gelaat, dat haar ziel opnieuw doorleefde, wat zij geleden had, toen zij elken dag de vervulling van haar bede verwachtte, en de tijd verstreek zonder dat dit gebeurde.

Gaetano werd echter niet getroffen door haar woorden, maar stond glimlachend te trommelen op een der glazen uitstalkasten, die op de toonbank stonden.

„Hebt ge slechts tot de Madonna gebeden?” zei hij.

Slechts gebeden, slechts gebeden! Maar zij had de Madonna ook beloofd al haar zonden af te leggen.

Ze was naar de steeg gegaan, waar zij eerst gewoond had om de vrouw met de beenwonde te verplegen.

Ze liep nooit een bedelaar voorbij, zonder hem een aalmoes te geven.

Slechts gebeden! En zij zeide hem, dat indien de Madonna de macht bezeten had haar te helpen, zij tevreden had moeten zijn met haar gebeden. Zij had haar dagen in de domkerk doorgebracht. En de angst, de angst, die haar verteerde! Werd die dan in ’t geheel niet gerekend?

Hij trok slechts zijn schouders op. „Had zij niets anders beproefd?”

„Niets anders! Maar er was niets ter wereld, dat zij niet beproefd had. Zij had de Madonna zilveren harten en waskaarsen geschonken. Zij legde de rozenkrans niet uit haar handen.”

Gaetano’s woorden wonden haar op.

Niets wat zij gedaan had wilde hij rekenen, maar hij vroeg slechts:

„Niets anders? Niets anders?”

„Maar ge moet toch begrijpen,” zeide ze, „don Ferrante geeft mij toch niet zooveel geld. Ik kan niet meer doen. Nu eindelijk is het mij gelukt zijde voor een altaarkleed aan te schaffen. Ge moet dat toch begrijpen!”

Maar Gaetano, die alle dagen met heiligen verkeerde en die de macht der geestvervoering en der heftigheid kende, die over hen was als ze God dwongen hun gebeden te verhooren, lachte hoonend om donna Micaela die geloofde de Madonna door waskaarsen en altaarkleeden te kunnen dwingen.

„Hij begreep het wel,” antwoordde hij haar. „De geheele samenhang was hem duidelijk. Zoo ging het den armen heiligen nu altijd. De gansche wereld riep hen aan om hulp, maar slechts weinigen wisten hoe zij moesten bidden om geholpen te worden. En dan zei men, dat de heiligen geen macht hadden.

„Allen, die wisten hoe ze moesten bidden, werden geholpen.”

Donna Micaela zag op in blijde verwachting. Er klonk zulk een kracht en overtuiging uit Gaetano’s woorden, dat zij begon te gelooven, dat hij haar het verlossende woord zou kunnen leeren.

Maar Gaetano nam de kaars, die voor haar op de toonbank lag en wierp die weer in de lade en zeide haar wat ze doen moest. Hij verbood haar de Madonna geschenken te geven of tot haar te bidden of iets voor de armen te doen.

Hij zei haar, dat hij haar altaarkleed zou verscheuren, indien zij nog een steek daaraan naaide.

„Toon haar, donna Micaela, dat het iets voor u beteekent,” zei hij, terwijl hij haar met dwingende kracht in de oogen keek.

„Mijn God, ge moet iets kunnen bedenken, dat haar bewijst dat het u ernst is en geen spel.

„Ge moet haar kunnen toonen, dat ge niet langer wilt leven, indien ge niet geholpen wordt. Denkt ge trouw te blijven aan don Ferrante, indien hij uw vader wegzendt? Ja, dat denkt ge zeker. En als de Madonna niet bevreesd behoeft te zijn, voor hetgeen ge in wanhoop doen zult, waarom zal ze u dan helpen?”

Donna Micaela deinsde achteruit. Hij kwam plotseling achter de toonbank vandaan en hield haar bij de mouw van haar mantel vast.

„Begrijpt ge, ge moet haar toonen, dat ge u zelf weg kunt werpen, indien ge geen hulp krijgt. Dat ge u in zonde en verderf zult storten als ge niet krijgt, wat ge wilt. Het is op deze wijze, dat men heiligen dwingt.”

Zij week voor hem terug en ging zonder een woord te spreken uit den winkel. Zij haastte zich langs de kronkelende straat, bereikte den dom en wierp zich geheel ontsteld neder voor het altaar der zwarte Madonna.

Dit gebeurde op een Zaterdagmorgen en donna Micaela zag Zondagavond Gaetano opnieuw. De maan scheen helder en in Diamante is het gebruikelijk, dat bij maneschijn een ieder zijn huis verlaat en op straat gaat.

Zoodra de bewoners van het zomerpaleis buiten kwamen, hadden ze bekenden getroffen. Donna Elisa had cavaliere Palmeri’s arm genomen en sindaco Voltaro had zich bij don Ferrante gevoegd om met hem over de verkiezingen te spreken, maar Gaetano ging naar donna Micaela om te hooren of ze zijn raad gevolgd had.

„Hebt ge opgehouden aan het altaarkleed te naaien?”

Donna Micaela antwoordde hem, dat ze den ganschen dag daaraan gewerkt had.

„Dan zijt ge zelf de oorzaak, dat ge niet geholpen wordt, donna Micaela.”

„Ja, nu is er geen hulp meer voor mij mogelijk, don Gaetano.”

De Wonderen van den Antichrist

Подняться наверх