Читать книгу De Wonderen van den Antichrist - Lagerlöf Selma, Marie Franzos - Страница 3

Inleiding
I.
Het visioen van den keizer

Оглавление

In den tijd, toen Augustus keizer in Rome was, en Herodes als koning over Jeruzalem heerschte, geschiedde het eenmaal dat een zeer stille en heilige nacht op de aarde neerdaalde. Het was de donkerste nacht, welken iemand ooit aanschouwd had; men zou geloofd kunnen hebben, dat de gansche aarde onder een keldergewelf geraakt was.

’t Was onmogelijk water van land te onderscheiden, en men verdwaalde op den meest bekenden weg. En dat kon niets anders zijn, want van den hemel kwam geen enkele lichtstraal.

Alle sterren waren thuis gebleven en de lieflijke maan hield haar aangezicht afgewend.

En even diep als de duisternis, was de stilte en de rust. De rivieren hadden haar loop gestaakt, de wind verroerde zich niet, en zelfs het espeblad had opgehouden te trillen. En waart ge langs de zee gegaan, dan hadt ge gezien, dat de golven niet meer tegen het strand sloegen, en waart ge in de woestijn gegaan, dan hadde het zand niet onder uwe voeten geknarst.

Alles was versteend en roerloos om den heiligen nacht niet te verstoren. ’t Gras mocht niet groeien, de dauw niet vallen, en de bloemen waagden het niet haar geuren uit te ademen.

Gedurende dezen nacht jaagde geen roofdier, noch beten de slangen of blaften de honden. En wat nog heerlijker was, geen enkel der levenlooze dingen zou de heiligheid van den nacht hebben willen verstoren door zich te leenen tot een slechte daad. Geen breekijzer hadde een slot kunnen openen en geen mes ware in staat geweest bloed te vergieten.

In dezen nacht verliet een kleine schaar menschen ’s keizers woning op den Palatijnschen heuvel te Rome, en sloeg den weg in over het Forum naar het Kapitool. Den vorigen dag hadden namelijk de raadsheeren den keizer gevraagd of hij er iets tegen had, dat zij hem een tempel oprichtten op Rome’s heiligen berg. Maar Augustus had niet dadelijk zijn bijval aan dit plan geschonken. Hij wist niet of het den goden welgevallig was, dat hij een tempel naast den hunne zou bezitten en hij had geantwoord dat hij eerst door een nachtelijk offer aan zijn genius hun wil in deze zaak wilde uitvorschen.

En hij was het, die nu, gevolgd door eenige getrouwen, dit offer ging brengen.

Augustus liet zich in zijn draagstoel voeren, want hij was oud en het beklimmen der hooge trappen van het Kapitool viel hem moeilijk. Zelf droeg hij de kooi met de duiven, die hij wilde offeren. Geen priesters, soldaten of raadsheeren vergezelden hem; slechts zijn naaste vrienden. Fakkeldragers liepen voor hem uit, als om een weg te banen in de duisternis van den nacht, en achter hem kwamen slaven, die het drievoetige altaar, de kolen, messen, het heilige vuur en al het andere droegen, dat voor het offeren noodig was.

Onderweg sprak de keizer vroolijk met zijn getrouwen, daardoor merkte geen van hen de oneindige stilte en rust van den nacht. Eerst toen zij op de kruin van den berg de plaats bereikt hadden, die bestemd was voor den nieuwen tempel, werd hun geopenbaard, dat iets ongewoons plaats greep.

Dit kon geen nacht, zooals alle andere zijn, want daar boven op de rotskruin zagen ze de wonderbaarlijkste gestalte. Ze dachten eerst, dat het een oude vergroeide olijfboom was, later geloofden zij, dat een oeroud steenen beeld uit den tempel van Jupiter op de rots verdwaald was. Ten slotte meenden ze, dat het niemand anders kon zijn dan de oude sibylle.

Iets zoo ouds, zoo verweerds, zoo reusachtigs hadden ze nog nooit gezien. Indien de keizer er niet geweest was, zouden ze allen naar huis gevlucht zijn.

„Dat is zij,” fluisterden ze, „die zoo vele jaren telt als er zandkorrels gevonden worden op de kusten van haar vaderland. Waarom is zij juist vannacht uit haar hol gekomen? Wat voorspelt zij den keizer en het rijk, zij, die haar profetieën op de blaren der boomen schrijft en weet, dat de wind het orakelwoord tot dengene voert, die het noodig heeft?”

Ze waren zoo ontsteld, dat zij zich allen op de knieën geworpen zouden hebben met het voorhoofd tegen den grond, indien de sibylle slechts één beweging gemaakt had. Maar ze zat zoo onbeweeglijk alsof ze levenloos was. Ze zat neergehurkt op den uitersten rand van de rotshelling, en beschutte haar oogen met de hand, terwijl zij in den duisteren nacht tuurde.

Ze zat daar, alsof ze den berg beklommen had om beter iets te zien dat ergens ver weg geschiedde.

Zij kon dus iets zien, zij! In zulk een nacht!

Op hetzelfde oogenblik bemerkten de keizer en allen van zijn gevolg hoe diep de duisternis was. Geen van hen kon een handbreed voor zich uitzien. En welk een stilte! welk een rust!

Zelfs niet het doffe murmelen van den Tiber konden zij hooren.

Maar ’t was alsof de lucht hen wilde verstikken, het koude zweet parelde hun op het voorhoofd en hun handen waren verstijfd en machteloos. Zij dachten dat er iets ontzettends moest gebeuren.

Geen van hen wilde echter toonen, dat hij bang was, maar ze zeiden tegen den keizer, dat het een goed voorteeken was: de heele natuur hield den adem in om een nieuwen god te begroeten.

Ze spoorden den keizer aan zich te haasten met het offeren en zeiden, dat de oude sibylle waarschijnlijk uit haar hol was gestegen om zijn genius te begroeten.

Maar de waarheid was, dat de oude sybille geboeid was door een visioen. Zij wist niet eens, dat Augustus op het Kapitool gekomen was. In den geest vertoefde zij in een ver land, en daar meende zij over een groote vlakte te schrijden. In de duisternis stiet ze onophoudelijk met den voet tegen iets, dat ze dacht, dat aardheuveltjes waren.

Zij boog zich voorover en voelde met de hand. Neen, het waren geen aardheuveltjes maar schapen. Ze schreed tusschen groote, slapende kudden. Nu bemerkte zij het vuur der herders. Dat brandde midden op het veld, zij trachtte het te naderen. De herders sliepen bij het vuur en naast hen lagen de lange, spitse herdersstaven, waarmee ze de kudden tegen de wilde dieren plachten te beschermen.

Maar die kleine dieren met hun glinsterende oogen en groote staarten, die naar het vuur slopen, waren dat geen jakhalzen?

En toch wierpen de herders hun staf niet naar hen, de honden bleven doorslapen, de kudde vluchtte niet weg en de wilde dieren vlijden zich naast de menschen neder.

Dat zag de sibylle, maar zij wist niets van hetgeen achter haar op den berg plaats greep. Ze wist niet, dat men daar een altaar oprichtte, kolen deed gloeien, wierook verspreidde, en dat de keizer één der beide duiven uit de kooi nam om haar te offeren.

Maar zijn handen waren zoo krachteloos, dat hij den vogel niet kon vasthouden. Met een enkelen slag van den vleugel bevrijdde de duif zich en verdween in de duisternis van den nacht.

Toen dit geschiedde, blikten de hovelingen achterdochtig naar de oude sibylle. Ze geloofden dat zij het was, die het ongeluk veroorzaakte.

Konden zij weten, dat de sibylle nog steeds bij het herdersvuur dacht te staan, terwijl zij luisterde naar een zwak geluid, dat in den doodstillen nacht begon te trillen?

Zij luisterde lang daarna, vóórdat zij bemerkte, dat het niet van de aarde, maar uit de wolken kwam. Eindelijk hief zij het hoofd op en toen zag zij lichte stralende gestalten in de duisternis voortglijden.

Het waren kleine engelenscharen, die lieflijk zingend en als zoekende, heen en weer vlogen over de groote vlakte. En terwijl de sibylle naar den engelenzang luisterde, maakte de keizer zich gereed tot een nieuw offer. Hij waschte zijn handen, reinigde het altaar en liet zich de tweede duif aanreiken, maar ofschoon hij nu zijn uiterste krachten inspande om deze vast te houden, gleed het slanke lichaam der duif uit zijn hand, en de vogel verdween in den ondoordringbaren nacht.

De keizer werd bevreesd. Hij viel op de knieën voor het leege altaar en bad tot zijn genius. Hij smeekte zijn beschermgeest hem de kracht te verleenen om de ongelukken af te wenden, die deze nacht scheen te voorspellen.

Ook daarvan had de sibylle niets gemerkt. Ze luisterde met heel haar ziel naar den engelenzang die al sterker en sterker werd. Op het laatst was deze zoo luid, dat de herders ontwaakten. Ze leunden op hun ellebogen en zagen lichte scharen zilverwitte engelen in lange fladderende lijnen, trekvogels gelijk, in de duisternis voortzweven.

Sommigen hadden luiten en violen in de hand, anderen speelden op citers en harpen, en hun gezang klonk zoo blijde als kindergelach en zoo jubelend als het lied van den leeuwerik. Toen de herders dit hoorden, togen ze opwaarts om naar de bergstad te gaan, waar ze thuis behoorden, om het wonder te verhalen.

Zij gingen langs een smal, slingerend paadje en de oude sibylle volgde hen. Opeens werd het helder licht boven den berg. Een groote, stralende ster schitterde juist daarboven, en de stad op den bergtop blonk als zilver in het licht der ster.

Alle zwevende engelenscharen spoedden zich jubelend daarheen en de herders verhaastten hun schreden, zoo dat zij bijna sprongen. Toen ze de stad bereikt hadden, zagen ze, dat de engelen zich boven een lagen stal in de nabijheid van de stadspoort verzameld hadden. Het was een ellendig huis met een dak van stroo en de naakte rots tot muur.

Daarboven straalde de ster en daar verzamelden zich al meer en meer engelen. Sommigen lieten zich neder op het stroodak of streken neer op de steile berghelling achter het huis, anderen bleven met fladderende vleugels daarboven zweven.

Hoog, hoog was de lucht licht van flikkerende vleugels.

Op hetzelfde oogenblik, dat de ster boven de bergstad ontstoken werd, ontwaakte de gansche natuur, de mannen die op de hoogte van het Kapitool stonden, moesten dat wel merken. Ze voelden hoe frissche, streelende winden het luchtruim doorzweefden, heerlijke geuren stegen op uit de aarde, de boomen ruischten, de Tiber begon te murmelen, de sterren straalden en de maan stond opeens hoog aan den hemel en verlichtte de wereld. En uit de wolken kwamen de twee duiven aangevlogen en namen plaats op den schouder van den keizer.

Toen dit wonder geschiedde, richtte keizer Augustus zich op in trotsche vreugde, maar zijn vrienden en slaven wierpen zich op hun knieën. „Ave Cesar,” riepen zij. „Uw genius heeft u geantwoord. Gij zijt de god, die op de hoogte van het Kapitool moet worden aangebeden.”

En de hulde, die de geestdriftige mannen den keizer toejubelden, was zoo luidruchtig, dat de oude sibylle het hoorde. Dit deed haar uit haar visioenen ontwaken. Ze verliet haar plaats op de rotshelling en begaf zich tusschen de menschen. ’t Was alsof een donkere wolk uit den afgrond opsteeg en neerstortte op de hoogte. Zij was vreeselijk om aan te zien in haar ouderdom. Ruig haar hing in dunne vlokken rondom haar hoofd, de gewrichten der ledematen waren gezwollen en de donkere huid omkleedde het lichaam, hard als boomschors, met rimpel naast rimpel. Maar geweldig en waardig schreed ze den keizer tegemoet.

Met de eene hand greep zij hem bij de pols, met de andere wees ze naar het verre Oosten.

„Zie,” beval zij hem, en de keizer hief zijn blik op naar den hemel en zag. Het luchtruim opende zich voor zijn blikken en deze drongen door tot het verre Oosterland. En hij zag een armoedigen stal onder een steilen rotswand en in de geopende deur eenige knielende herders. In den stal zag hij een jonge moeder gekield liggen voor een klein kind, dat op een stroobos op den grond lag.

En de groote, knokige vingers der sibylle wezen naar dat arme kind.

„Ave Cesar,” zei de sibylle, terwijl zij hoonend lachte. „Daar is de god, die op de hoogte van het Kapitool zal worden aangebeden.”

Toen deinsde Augustus terug als voor een waanzinnige. Maar de machtige geest der profetie werd vaardig over haar, de oogen begonnen te branden, haar handen wezen hemelwaarts, haar stem veranderde, zoo dat die niet meer de hare scheen te zijn, maar zulk een klank en kracht bezat, dat die over de gansche wereld gehoord kon worden. En zij sprak woorden, die ze in den hemel tusschen de sterren, scheen te lezen:

„Op de hoogte van het Kapitool zal de wereldverlosser worden aangebeden, Christus of Antichrist, maar geen sterflijke menschen.”

Toen ze dit gezegd had, schreed ze tusschen de door schrik bevangen mannen, daalde langzaam van den berg en verdween.

Maar Augustus liet den volgenden dag het volk streng verbieden hem een tempel op het Kapitool op te richten.

In plaats daarvan liet hij een kapel voor het pasgeboren Godskind bouwen en noemde dat het altaar des hemels, Aracoeli.

De Wonderen van den Antichrist

Подняться наверх