Читать книгу De Wonderen van den Antichrist - Lagerlöf Selma, Marie Franzos - Страница 7

Eerste deel
I.
De Mongibello

Оглавление

Omstreeks 1870 woonde er in Palermo een arme knaap, die Gaetano Alagona heette. Dat was een geluk voor hem! Ware hij niet een der oude Alagona’s geweest, dan zou men hem misschien hebben laten verhongeren. Hij was immers slechts een kind, en had geld noch ouders. Maar nu hadden de jezuïeten van Santa Maria in Gesu hem uit barmhartigheid in de kloosterschool opgenomen.

Op een dag, terwijl hij in zijn lessen verdiept was, kwam een pater hem uit de school roepen, omdat een bloedverwante hem wilde spreken.

Wat, een bloedverwante! Hij had altijd gehoord, dat zijn geheele familie overleden was. Maar pater Jozef beweerde, dat er familie van hem, een signora in levenden lijve was, die hem uit het klooster wilde nemen.

Het werd al erger en erger. Wilde zij hem uit het klooster nemen? Daar zou ze toch zeker de macht niet toe hebben!

Hij zou immers monnik worden.

Hij wilde de signora in het geheel niet zien. Kon pater Jozef haar niet zeggen, dat Gaetano het klooster nooit zou verlaten, en dat het haar niets baatte hem dat te vragen?

Neen, pater Jozef zei, dat het niet ging haar te laten vertrekken, zonder dat zij hem gezien had, en hij sleepte Gaetano half naar de ontvangkamer.

Daar stond ze bij een der vensters. Heur haar was grauw, haar gelaatstint bruin en haar oogen waren zwart en rond als paarlen. Zij droeg een kanten sluier op het hoofd, en haar zwarte kleederen waren glad van het dragen, en een weinig vaal, zooals pater Jozefs alleroudste kaftan.

Ze maakte het teeken des kruises, toen zij Gaetano zag.

„God zij geloofd, hij is een echte Alagona!” riep zij en kuste hem de hand.

Zij zei, dat het haar leed deed, dat hij twaalf jaar oud was geworden, zonder dat één zijner familieleden naar hem gevraagd had. Maar zij had niet geweten, dat er nog iemand van den anderen tak in leven was. Hoe zij dat nu opeens was te weten gekomen? Ja, Luca had zijn naam in de courant gelezen. Die had gestaan bij degenen, die een prijs gekregen hadden. Dat was nu een half jaar geleden, maar het was een verre reis naar Palermo. Zij had moeten sparen en sparen om het reisgeld bijeen te krijgen. Ze had niet eerder kunnen komen. Maar hierheen gaan om hem te zien, dat moest ze. Santissima Madre, zij was zoo blij geweest!

Zij was het, donna Elisa, die Alagona heette. Haar overleden man was een Antonelli geweest. Er bestond nog één Alagona, dat was haar broeder. Hij woonde ook in Diamante. Maar Gaetano wist zeker niet waar Diamante lag?

De knaap schudde met het hoofd. Neen dat kon ze wel denken, ze lachte.

„Diamante ligt op den Monte Chiaro. Weet je waar de Monte Chiaro ligt?”

„Neen.”

Zij trok haar wenkbrauwen op en zag er heel schalks uit. „De Monte Chiaro ligt op den Etna, indien je weet waar de Etna ligt?”

Dat klonk zoo aarzelend alsof het al te veel verlangd was, dat Gaetano iets van den Etna zou weten. En zij lachten alle drie, zij, zoowel als pater Jozef en Gaetano. Ze werd een heel ander mensch, nadat zij hen aan het lachen gebracht had.

„Wil je met mij meegaan om Diamante, den Etna en den Monte Chiaro te zien?” vroeg ze vlug.

„Den Etna moet je zien. Dat is de grootste berg op de geheele wereld. De Etna is een koning en de bergen rondom hem liggen op hun knieën en wagen het niet hun blikken te verheffen naar zijn aangezicht.” Toen begon zij al het mogelijke van den Etna te vertellen.

Ze dacht zeker, dat dit hem zou kunnen lokken.

En ’t was werkelijk waar, dat Gaetano er nooit over nagedacht had, wat de Etna eigenlijk voor een berg was. Hij had niet geweten, dat hij sneeuw op zijn kruin had, eikenloof in den baard, en wijnranken om het middel en dat hij tot over de knieën in oranjebosschen trapte. En langs den berg stroomden groote, breede zwarte rivieren. Die waren heel merkwaardig, ze vloeiden zonder te murmelen, zij golfden zonder wind, de slechtste zwemmer kon er zonder een brug over komen.

Gaetano raadde, dat zij lavastroomen bedoelde. En zij was zoo blij, dat hij dit had kunnen raden. Hij had dus verstand. Hij was een echte Alagona.

En dat de Etna zoo groot was! Denk eens aan, dat men drie dagen noodig heeft om er omheen, en drie dagen om naar den top en weer naar beneden te rijden.

En dat er behalve Diamante nog vijftig steden en veertien groote bosschen en twee honderd kleine bergen op den Etna gevonden werden, die toch ook nog zoo klein niet waren, ofschoon de berg zoo groot was, dat deze niet meer in het oog vielen dan een zwerm vliegen op een kerkdak. En dat er grotten waren, die een geheel krijgsheer konden bevatten; en holle oude boomen, waaronder een groote kudde schapen beschutting kon vinden bij onweer.

Alles wat merkwaardig was scheen op den Etna gevonden te worden. Daar waren rivieren, waarvoor men zich in acht moest nemen, ’t water daarin was zoo koud, dat men zou sterven, indien men daarvan dronk. Andere stroomen waren er, die alleen overdag vloeiden en weer andere, die alleen gedurende den winter stroomden, sommige verborgen zich bijna voortdurend diep onder den grond. En er waren warme bronnen, leemvulkanen en zwavelgroeven. – En ’t zou jammer voor Gaetano zijn, indien hij den Etna nooit zag want de berg was zoo grootsch.

Hij verhief zich ten hemel als een praaltent. Hij was veelkleurig als een caroussel. Gaetano zou hem ’s morgens en ’s avonds willen zien, als hij rood was, en hij zou hem ’s nachts willen zien als hij wit getint was. En dan zou Gaetano zeker ook willen weten of het waar was, dat hij alle kleuren kon aannemen, of hij blauw, zwart, bruin en violet kon worden? En of hij een schoonheidssluier droeg als een signora? Of hij gelijk een tafel was, bedekt met pluche kleeden? Of hij een tunica van gouddraad en een mantel van pauweveeren droeg? Hij zou zeker ook gaarne willen weten of het waar was, dat de oude koning Arthur daar in een grot zat? Donna Elisa zei, dat het zeer zeker was, dat hij nog op den Etna woonde, want eens, toen de bisschop van Catania over den berg reed, sprongen drie zijner muilezels weg, en de jongen die ze zocht vond ze in de grot bij koning Arthur. De koning verzocht den knaap, den bisschop te willen zeggen, dat zoodra zijn wonden geheeld waren, hij met zijn ridders van de ronde tafel zou komen, om het onrecht dat op Sicilië was tot recht te maken.

En degene die oogen bezat om te zien, die wist wel, dat koning Arthur nog niet uit zijn grot was gekomen.

Gaetano wilde zich niet door haar laten lokken, maar hij dacht, dat hij toch wel een weinig vriendelijk tegen haar kon zijn. Zij stond nog, maar nu zette hij een stoel voor haar neer. Zij moest echter niet denken, dat dit was, omdat hij met haar mee wilde gaan. Hij vond het werkelijk heerlijk haar van heur berg te hooren vertellen. ’t Was zoo grappig, dat die zooveel kunsten kende. Hij geleek in het geheel niet op den Monte Pellegrino bij Palermo die slechts stond waar hij stond.

De Etna kon rooken als een schoorsteen, en licht verspreiden als een gaslantaarn. Hij kon rollen en rommelen, lava spuwen, met steenen werpen, asch zaaien, weer voorspellen en regen verzamelen.

Wanneer de Mongibello zich slechts verroerde, viel stad na stad omver alsof de huizen kaarten waren, die op den rand opgesteld waren.

Mongibello, dat was ook een naam van den Etna. Hij werd Mongibello genoemd, omdat dit beteekende: berg der bergen. Hij verdiende nog eens, zoo te heeten.

Gaetano zag, dat donna Elisa bepaald geloofde, dat hij haar niet zou kunnen weerstaan. Zij had zooveel rimpels in haar gezicht, en toen zij lachte, liepen die gelijk een net in elkaar.

Hij moest daarnaar kijken. Het zag er zoo merkwaardig uit, maar nog was hij niet in dat net gevangen.

Ze was verlangend te weten of Gaetano werkelijk den moed zou hebben om op den Etna te komen. Want diep in den berg lagen veel geboeide reuzen en er was een zwart slot, dat bewaakt werd door een hond met vele koppen. Er werd ook een groote smidse in gevonden en een kreupelen smid met slechts één oog, dat hem midden in het voorhoofd zat.

En ’t ergst van alles was, dat diep in den berg een zwavelzee was die kookte als een olieketel, en daarin lag Lucifer en alle verdoemden.

Neen, hij zou wel geen moed hebben daar te komen, zei ze. Anders bestond er geen gevaar om er te wonen, omdat de berg God vreesde. Donna Elisa zei, dat de Mongibello vele heiligen bezat, maar bovenal Santa Agatha van Catania.

En indien de Cataniënsers altijd tegen hem waren, zooals ze moesten, dan kon geen aardbeving of lavastroom hen deren.

Gaetano stond heel dicht bij haar en lachte om alles wat zij zeide. Hoe was hij daar gekomen en waarom kon hij niet nalaten te lachen? Het was een merkwaardige signora!

Plotseling zei hij om haar niet te bedriegen:

„Donna Elisa, ik wil monnik worden.” – „Zoo, werkelijk?” zei ze. Toen vervolgde zij, zonder verder acht te slaan op zijn gezegde, haar verhaal van den berg. Zij zei, dat hij nu goed moest luisteren, nu kwam ze aan het allergewichtigste. Hij moest haar volgen naar de Zuidzijde van den berg, zoo ver naar beneden, dat ze dicht bij de groote vlakte van Catania waren en daar zou hij een dal zien, een heel groot, breed en cirkelvormig dal. Maar het was volkomen zwart, lavastroomen vloeiden van alle kanten daarin. En er waren slechts steenen, geen enkele grashalm!

Wat had Gaetano nu wel van de lava gedacht? Donna Elisa vermoedde, dat hij meende, dat de lava zoo vlak en glad langs den Etna stroomde, als die op straat ligt. Maar in den Etna was zooveel tooverij. Kon hij begrijpen, dat alle slangen en draken en heksen, die in de kokende lava lagen, er mee uitstroomden, wanneer er een uitbarsting was? Daar lagen ze en krioelden en slingerden om elkaar heen en trachtten op den kouden grond te komen maar hielden elkaar terug in de ellende, totdat de lava rondom hen stolde. En los konden ze niet meer komen!

Neen, nooit!

De lava was ook niet zoo onvruchtbaar, als hij dacht.

Ofschoon geen gras daarop groeide, was daar nog wel iets anders op te vinden. Maar hij zou nooit kunnen raden, wat het was. Dat strompelde en stortte, dat viel en kroop, dat liep op de knieën en op het hoofd en op de ellebogen. Het was binnen en buiten het dal, het had slechts stekels en knobbels, en het had een mantel van spinnewebben, en poeder op zijn pruik en leden zoo vele als een worm.

Kon dat iets anders zijn dan de cactus?

Wist hij dat de cactus op de lava groeide en den grond bewerkte gelijk een boer? Wist hij, dat alleen de fichidenda de lava kon beteugelen?

Nu keek zij naar pater Jozef en trok een vroolijk gezicht. De cactus was de beste toovenaar, die op den Etna woonde; maar toovenaar blijft toovenaar.

De cactus was een Saraceen, want hij hield het met slavinnen.

Het was werkelijk waar, want zoodra de cactus ergens wortel geschoten had, wilde hij den amandelboom bij zich hebben.

De amandelboom is een schoone, stralende signorina. Ze waagt zich nauwelijks op den zwarten bodem, maar dat helpt haar niet. Er op zal en moet ze!

O, Gaetano zou het zien als hij daar kwam.

Als in de lente de amandelboomen wit van bloemen staan op het zwarte veld te midden van de grauwe cactussen, zijn ze zoo onschuldig en schoon, dat men over hen kon weenen als over geroofde prinsessen.

Nu zou hij eindelijk hooren, waar de Monte Chiaro lag. Die schoot op uit den bodem van dat zwarte dal. Ze beproefde haar parapluie op den grond te laten staan. Zóó stond de Monte Chiaro, hij stond rechtop. En nooit had hij aan zitten of liggen gedacht.

En even zwart als het dal, even groen was de Monte Chiaro. Daar stond palm naast palm, wijnstok naast wijnstok. Het was een heer in een groot-bloemigen slaaprok. Het was een koning met een kroon op het hoofd. Het droeg geheel Diamante in het haar geslingerd.

Na een tijdje voelde Gaetano zoo’n grooten lust om Donna Elisa’s hand te grijpen. Zou dat kunnen? Ja, het ging. Hij trok haar hand naar zich toe als een geroofden schat. Maar wat zou hij daarmee doen? Streelen? Indien hij het heel zachtjes probeerde met één vinger, misschien zou zij het dan niet merken? Misschien zou ze het niets eens merken, als hij haar hand kuste?

Ze sprak en sprak maar steeds door. Neen, ze merkte het in het geheel niet.

Er was nog zooveel, dat ze wilde vertellen.

En zoo iets grappigs als haar geschiedenis van Diamante!

Ze zei, dat de stad in het dal gelegen had. Toen kwam de lava en gloeide vuurrood over den rand van het dal. Hoe, was de dag des oordeels aangebroken? De stad nam in allerijl haar huizen op den nek, op het hoofd en onder den arm, en sprong tegen den Monte Chiaro op, die juist bij de hand lag.

Op tegen den berg in zag-zaglijn sprong de stad. Toen ze hoog genoeg gekomen was, wierp ze een stadspoort en een heel kleinen stadsmuur naar beneden. Sedert sprong ze in een spiraal rond en wierp met huizen. De hutten der arme menschen mochten juist neerrollen, waar ze wilden of konden. Daarvoor had men geen tijd. Men kon niets beters verlangen dan gedrang en nauwe en bochtige straten. Neen, dat kon men werkelijk niet. Groote straten liepen spiraalvormig rondom den berg, juist zooals de stad gesprongen was, en hier had ze een kerk heengeworpen en daar een paleis. Maar zooveel regelmaat was er toch geweest dat het beste het hoogst kwam te liggen.

Toen de stad den bergtop bereikte, had ze een marktplein aangelegd, en daarop het raadhuis, de domkerk en het oude palazzo Geraci gezet.

Maar indien hij, Gaetano Alagona, haar naar Diamante wilde volgen, dan zou ze hem meenemen naar het marktplein op den bergtop en hem wijzen waar de grondbezittingen der oude Alagona’s op den Etna en op de vlakte van Catania gelegen hadden en welke hun burchten op de bergen rondom geweest waren.

Want daarboven op den berg kon men dat alles zien en nog veel meer. De gansche zee zag men daar.

Gaetano had er niet aan gedacht, dat ze lang gesproken had, maar pater Jozef werd zeer ongeduldig.

„Nu zijn we immers aan uw eigen huis gekomen, donna Elisa,” zei hij heel vriendelijk.

Maar zij verzekerde pater Jozef, dat er bij haar niets bizonders was te zien. Wat ze Gaetano ’t allereerst wilde wijzen, was het groote huis aan de corso, dat het zomerpaleis genoemd werd.

Dat was niet zoo schoon als het palazzo Geraci, maar het was groot en toen de oude Alagona’s in hun bloeitijd waren, woonden ze des zomers daarin, om dichter bij de sneeuw van den Etna te zijn.

Ja, zooals zij gezegd had, van buiten was er niets bizonders aan te zien, maar het had een heerlijk park en open booggangen langs beide zijvleugels. En op het dak was een terras, dat was bevloerd met witte en blauwe tegelsteenen, en in iederen steen was het wapen der Alagona’s gebrand.

Dat zou hij toch zeker willen zien?

Het viel Gaetano in, dat donna Elisa zeker wel gewoon was, dat kinderen op haar schoot zaten, als zij thuis was. Misschien zou zij het niet merken, wanneer hij op haar schoot klauterde? En hij beproefde het. Ja, het was zoo. Zij was het gewoon. Zij merkte er in ’t geheel niets van. Zij vertelde maar door van het paleis. Daarin was een groote praalwoning, waar de oude Alagona’s gedanst en gespeeld hadden. Er was een groote zaal met een muziekgalerij, daar waren oude meubels en uurwerken, in kleine witte albasten tempels, die op een voetstuk van zwart ebbenhout stonden. In de praalwoning woonde niemand, maar zij zou er met hem heengaan.

Misschien had hij gedacht, dat zij in het zomerpaleis woonde?

O, neen, daar woonde haar broer, don Ferrante. Hij was koopman en had zijn winkel beneden en daar hij nog geen signora bezat, bleef alles boven staan, zooals het stond.

Gaetano vroeg zich af of hij nog op haar schoot kon blijven zitten. ’t Was wonderlijk, dat zij niets merkte. En het was een geluk, anders zou ze geloofd hebben, dat hij het plan om monnik te worden uit zijn hoofd had gezet.

Maar ze was juist nu meer dan ooit met zich zelf bezig.

Een zacht rood kleurde haar bruine wangen en ze trok een paar malen haar wenkbrauwen allergrappigst in de hoogte. Toen begon zij te vertellen, hoe zij het zelf had.

Het scheen wel, alsof donna Elisa in het allerkleinste huis van de stad woonde. Het lag juist tegenover het zomerpaleis, maar dat was ook de eenige verdienste ervan. Zij had een kleinen winkel, waar zij medaillons en waskaarsen en alles verkocht, wat bij den godsdienst behoorde. Maar met allen eerbied voor pater Jozef, zulk een handel gaf niet veel winst in deze tijden, hoe het dan ook vroeger geweest mocht zijn. Achter den winkel was een kleine werkplaats.

Daar had haar man gestaan om heiligenbeelden en rozenkransen te snijden, want hij was artist, signor Antonelli.

En naast de werkplaats waren een paar kleine muizegaten, men kon er zich niet in wenden, men moest er op de hurken in zitten, zooals in de gevangenissen der oude koningen en een trap op, dan waren er een paar kleine kippenhokken. In een daarvan had ze wat stroo voor een nestje gelegd en een paar stokken geplaatst. Daar zou Gaetano slapen als hij bij haar wilde komen.

Gaetano dacht, dat hij gaarne haar wang wilde streelen.

Zij zou zoo bedroefd zijn, als hij niet met haar meeging. Zou hij het wagen haar te streelen?

Hij keek tersluiks naar pater Jozef.

Deze zat stil naar den grond te staren, en zuchtte, gelijk hij gewoonlijk deed.

Hij dacht niet aan Gaetano, en zij, zij merkte het in het geheel niet.

Zij vertelde dat zij een dienstmeisje had, dat Pacifica, en een knecht, die Luca heette.

Maar ze had van beiden weinig hulp, want Pacifica was oud en sedert zij doof was geworden, was zij zoo prikkelbaar, dat zij haar niet in den winkel kon laten helpen.

En Luca, die eigenlijk beeldsnijder was en heiligenbeelden maken moest, had nooit tijd om in de werkplaats te zijn, maar hij was altijd in den tuin te vinden, waar hij de bloemen verzorgde.

Ja, ze hadden ook een tuin op den rotsgrond van den Monte Chiaro. Maar Gaetano moest niet denken dat daarin iets bizonders groeide. Bij haar was niets zooals in het klooster, dat kon hij toch wel begrijpen.

Maar zij wilde hem zoo gaarne meenemen, omdat hij een der oude Alagona’s was. En thuis hadden zij, Luca en Pacifica tegen elkaar gezegd:

„Wij vragen niet of wij meer zorg krijgen; als wij hem maar hier hebben.”

Neen, dat wist de Madonna, dat ze dat niet deden.

Het was nu slechts de vraag, of hij wat wilde ontberen, om bij hen te zijn.

En nu had zij haar verhaal geëindigd en pater Jozef vroeg wat Gaetano dacht te antwoorden. Het was de wil van den prior, zei pater Jozef, dat Gaetano zelf zou beslissen.

En men had er niets tegen, dat hij in de wereld ging, omdat hij de laatste van zijn geslacht was.

Gaetano gleed zacht van donna Elisa’s schoot.

Maar antwoorden! Het was niet zoo gemakkelijk te antwoorden.

Het was heel moeilijk neen te zeggen tegen deze signora.

Pater Jozef kwam hem te hulp.

„Vraag de signora, of je over een paar uur antwoorden moogt, Gaetano.”

„De knaap heeft nooit anders gedacht dan monnik te worden,” zei hij verklarend tot donna Elisa.

Zij stond op, nam haar parapluie en beproefde er vroolijk uit te zien, maar ze had tranen in de oogen.

„Zeker, zeker moest hij zich bedenken,” zei zij.

„Maar indien hij Diamante kende, dan zou hij dat niet noodig hebben. Nu woonden daar slechts boeren, maar eens leefden daar een bisschop en vele priesters en een groote menigte monniken.

„Wel waren dezen nu weg, maar daarom niet vergeten. Want sedert dien tijd was Diamante een heilige stad. Daar werden meer feestdagen gevierd dan ergens anders; en er waren zeer vele heiligen en nog heden ten dage kwamen daar een menigte pelgrims. En hij, die in Diamante woonde, hij kon God nooit vergeten. Hij was bijna zelf een priester. Dus wat dat betreft, kon hij gerust daar heengaan.

„Maar Gaetano moest zich bedenken, indien hij dat wilde. Zij zou morgen terugkomen.”

Gaetano gedroeg zich al heel slecht. Hij wendde zich van haar af en ijlde naar de deur. Hij zei geen woord, dat hij dankbaar was voor haar bezoek. Hij wist dat pater Jozef dit van hem verwacht had, maar hij kon niet.

Hij dacht aan den grooten Mongibello, dien hij nooit te zien zou krijgen en aan donna Elisa, die nooit weer terug zou komen, en aan de school en aan den door hooge muren omgeven kloostertuin en aan een geheel leven als van een gevangene. Neen, pater Jozef mocht van hem verwachten, wat hij wilde, Gaetano moest vluchten.

En het was hoog tijd. Toen Gaetano tien stappen van de deur was, brak hij in tranen uit. ’t Was zoo hard voor donna Elisa. O! dat zij nu genoodzaakt was alleen naar huis te gaan! Dat Gaetano niet met haar kon vertrekken!

Hij hoorde, dat pater Jozef er aankwam en hij drukte zijn gelaat tegen den muur. Kon hij dat snikken slechts laten! Pater Jozef zuchtte en prevelde gebeden, zooals hij gewoonlijk deed. Toen hij bij Gaetano kwam, bleef hij staan en zuchtte dieper dan ooit.

„Dat is de Mongibello, de Mongibello,” zei pater Jozef, „niemand kan den Mongibello weerstaan.”

Gaetano antwoordde hem door nog heftiger te schreien.

„’t Is de berg, die hem lokt,” mompelde pater Jozef. „De Mongibello is gelijk aan de gansche aarde, daarop worden alle planten en luchtstreken, alle schoonheid, alle betoovering, alle wonderen der geheele wereld gevonden. De gansche aarde komt opeens om hem te lokken.”

Gaetano voelde, dat pater Jozef de waarheid sprak. ’t Was alsof de aarde krachtige armen uitstrekte om hem te vangen. Hij voelde, dat hij zich aan den muur moest vastklemmen om niet weggerukt te worden.

„’t Is beter, dat hij de wereld te zien krijgt,” zei pater Jozef. „Hij zou slechts naar haar verlangen, indien hij in het klooster bleef. Als hij de aarde te zien krijgt, zal hij misschien eens terugverlangen naar den hemel.”

Gaetano begreep nog niet wat de pater meende, toen hij zich voelde optillen door pater Jozefs armen en terugdragen naar de ontvangkamer, waar hij op donna Elisa’s schoot werd gezet.

„Gij moet hem nemen, donna Elisa, want gij hebt hem gewonnen,” zei pater Jozef. „Gij moet hem den Mongibello laten zien en trachten of gij hem behouden kunt.”

Maar toen Gaetano opnieuw op donna Elisa’s schoot zat, voelde hij zich zoo gelukkig, dat het hem onmogelijk was nog eens van haar te vluchten. Hij was zoo gevangen, alsof hij in den Mongibello zat en de bergwanden zich achter hem gesloten hadden.

De Wonderen van den Antichrist

Подняться наверх