Читать книгу De Wonderen van den Antichrist - Lagerlöf Selma, Marie Franzos - Страница 9

Eerste deel
III.
De godszuster

Оглавление

Op het edele eiland Sicilië, waar nog meer oude zeden heerschen dan ergens anders in het Zuiden, bestaat nog de gewoonte, dat ieder mensch zich in de jeugd een godszuster of godsbroeder kiest, die haar of zijn kind ten doop zal houden indien zij of hij dit eens krijgt.

Maar dat is volstrekt niet het eenige nut, dat godszusters en broeders van elkaar hebben. Zij moeten elkaar liefhebben, elkaar dienen en wreken. In het oor van een godsbroeder kan men al zijn geheimen begraven. Men kan hem zoowel zijn geld als zijn liefste toevertrouwen, zonder bedrogen te worden.

Godszusters en broeders zijn elkaar trouw, alsof ze uit één moeder geboren waren, omdat hun verbond gesloten is voor San Giovanni Battista, den meest gevreesde van alle heiligen.

Dikwijls gaan arme menschen met hun half volwassen kinderen naar rijke menschen om dezen te verzoeken of ze godszuster of broeder met hun jonge dochters of zonen willen worden. Welk een heerlijk gezicht is het niet op den dag van den heiligen Dooper al deze feestelijk gekleede kinderen te zien, die door de groote steden trekken om godszusters en broeders te zoeken.

En als het den ouders gelukt is hun zoon een rijken godsbroeder te geven, zijn zij zoo gelukkig alsof ze hem een landgoed als een erfenis kunnen nalaten. Toen Gaetano in Diamante kwam, was er een klein meisje, dat voortdurend den winkel van donna Elisa in- en uitliep. Ze droeg een rooden mantel en een puntig mutsje en acht lange, zwarte lokken kwamen onder dat mutsje te voorschijn. Zij heette Giannita en was de dochter van donna Olivia die groenten verkocht.

Maar donna Elisa was haar peettante en daarom dacht deze er dikwijls over, wat zij voor haar zou kunnen doen.

Nu goed, toen Sint-Jansdag aanbrak, bestelde donna Elisa een wagen en reed naar Catania, dat volle vier mijl van Diamante ligt. Zij had Giannita bij zich en beiden waren in feestgewaad.

Donna Elisa was in zwarte zijde met paarlen gekleed en Giannita had een wit tulen kleedje aan, met bloemen versierd. In de hand droeg Giannita een mand met bloemen en boven op de bloemen lag een granaatappel. De reis ging zeer voorspoedig voor donna Elisa en Giannita. Toen ze eindelijk aan het witte Catania gekomen waren, dat glanzend op den zwarten lavabodem ligt, reden ze naar het schoonste paleis van de stad.

Dit was hoog en groot, zoodat de arme, kleine Giannita zich zeer verlegen gevoelde, omdat ze genoodzaakt was daar in te gaan. Maar donna Elisa stapte moedig naar binnen en zij werd naar cavaliere Palmeri en zijn vrouw gevoerd, die het paleis bewoonden.

Donna Elisa herinnerde signora Palmeri er aan, dat zij vriendinnen der jeugd waren en verzocht of Giannita godszuster met de signora’s jong dochtertje mocht worden. Dat voorstel vond bijval en de jonge signorina werd binnengeroepen. Zij was een klein wonder van lichte zijde, Venetiaansche kant, groote zwarte oogen en welig krullend haar. Haar klein lichaam was zoo tenger en slank, dat men het in het geheel niet opmerkte.

Giannita reikte haar de mand met bloemen en zij nam die genadig aan, liep om haar heen en was opgetogen over haar lange gladde lokken.

Zoodra zij deze gezien had, snelde zij weg om een mes te halen. Zij sneed den granaatappel door en gaf Giannita een der helften.

Terwijl ze den appel aten, hielden ze elkaar bij de hand en zeiden beiden:

„Zuster, zuster, zuster mijn,

Ik ben dijn en gij zijt mijn.

Dijn mijn hut, dijn mijn spijs,

Dijn mijn vreugd’, dijn mijn prijs,

Dijn mijn plaats in ’t Paradijs.”


Toen kusten ze elkaar en zeiden godszuster tot elkaar.

„Nu moet ge mij nooit ontrouw worden, godszuster,” zei de kleine signorina en beide kinderen waren zeer ernstig en aangedaan.

Ze werden in dien korten tijd zulke goede vrienden, dat zij schreiden, toen ze van elkaar gingen.

Maar sedert verliepen twaalf jaren en de beide godszusters leefden elk in haar wereld en zagen elkaar nooit. Gedurende dezen ganschen tijd bleef Giannita stil in huis en kwam zelfs geen enkelen keer in Catania.

Maar toen geschiedde er werkelijk iets wonderbaarlijks. Giannita zat op een namiddag in het vertrek achter den winkel te borduren, zij was zeer bekwaam, zoodat zij dikwijls overladen was met arbeid.

Bij het borduurwerk komt het echter op de oogen aan en het was zeer donker in Giannita’s kamer. Daarom had ze de deur van den winkel op een kier gezet om wat meer licht te hebben.

Juist nadat de klok vier uur geslagen had, kwam de oude molenaarsweduwe Rosa Alfari voorbij.

Donna Oliva’s winkel was zeer aanlokkelijk, als men dien van de straat zag. De blik gleed door de geopende deur naar de groote manden met versche groenten en kleurige vruchten; verder op den achtergrond zag men de omtrekken van Giannita’s mooi hoofd.

Rosa Alfari bleef staan en begon met donna Oliva te spreken, alleen omdat haar winkel er zoo vriendelijk uitzag.

Zuchten en klachten behoorden altijd tot het gevolg van Rosa Alfari. Nu was zij verdrietig, omdat ze genoodzaakt was den volgenden nacht alleen naar Catania te reizen.

„’t Is ellendig, dat de postwagen niet vóór tien uur in Diamante komt,” zei zij. „Ik val natuurlijk onderweg in slaap, en misschien steelt men dan mijn geld. En wat moet ik beginnen als ik vannacht om twee uur in Catania kom?”

Toen riep Giannita plotseling uit den winkel:

„Wilt ge mij niet meenemen naar Catania, donna Alfari?”

Ze vroeg het half schertsend zonder een antwoord te verwachten.

Maar Rosa Alfari werd ijverig. „God, kind, wil je met mij gaan?” zei zij. „Wil je het werkelijk?”

Giannita kwam uit den winkel, rood van vreugde. „Of ik wil,” zei zij, „ik ben in geen twaalf jaar in Catania geweest!”

Rosa Alfari keek haar vergenoegd aan, want Giannita was groot en sterk, haar oogen waren vroolijk en zij had steeds een kwinkslag op de lippen.

Dat was een heerlijke reisgenoote!

„Maak je maar klaar,” zei de oude vrouw. „Je gaat om tien uur met mij mede, dat is afgesproken.”

Den volgenden dag dwaalde Giannita in de straten van Catania. Zij dacht den ganschen tijd aan haar godszuster. Zij was wonderlijk te moede weer in haar nabijheid te zijn.

Zij had haar godszuster lief, niet alleen, omdat San Giovanni den menschen beveelt hun godszusters en broeders te beminnen. Zij had het kleine meisje in het zijden kleedje vereerd als het schoonste, dat zij ooit gezien had. ’t Was bijna haar afgod geworden.

Zij wist slechts dat haar godszuster nog ongetrouwd was en in Catania woonde. Haar moeder was overleden en zij had haar vader niet willen verlaten, maar was bij hem gebleven.

„Ik wil trachten haar te zien,” dacht Giannita.

En telkens als Giannita een elegante equipage ontmoette, dacht zij: Misschien is het mijn godszuster, die daar rijdt.

En zij staarde naar de rijdenden om te zien of één van hen ook geleek op het kleine meisje met het welige haar en de groote oogen. Giannita’s hart begon onstuimig te kloppen. Zij had altijd naar haar godszuster verlangd.

Zij was nog ongetrouwd, omdat zij een jongen beeldhouwer, Gaetano Alagona, liefhad en hij nooit de minste neiging getoond had met haar te trouwen.

Giannita was daarom dikwijls boos geweest op hem, en niet het minst had het haar geërgerd, dat zij nooit haar godszuster op haar bruiloft kon uitnoodigen.

Trotsch was zij ook op haar geweest. Zij had zich zelf voornamer gevonden dan de anderen, omdat zij zulk een godszuster had. Als zij nu eens naar haar toeging, omdat zij toch in de stad was?

Dat zou glans geven aan haar geheele reis.

Terwijl zij daaraan dacht en dacht, kwam er een courantenjongen aan. „Giornale da Sicilia!” schreeuwde hij. „De zaak Palmeri! Groote oplichterijen!”

De lange Giannita greep den jongen in den nek, toen hij haar voorbij ijlde.

„Wat zeg je?” schreeuwde zij. „Je liegt, je liegt!” en zij was op het punt hem te slaan.

„Koop mijn courant, signora, vóórdat ge mij slaat,” zei de knaap. Giannita kocht de courant en begon te lezen. Al spoedig ontdekte zij de zaak Palmeri.

„Daar deze zaak heden voor het gerecht behandeld wordt, willen wij onze lezers daarvan op de hoogte stellen.”

Giannita las en las en zij herlas het telkens weer vóórdat zij het begreep. Er was geen spier in haar lichaam, die niet van ontzetting trilde, toen zij het eindelijk begreep.

De vader van haar godszuster, die groote wijngaarden bezat, was geruïneerd. De druivenziekte had zijn bezittingen verwoest.

En dat was nog niet het ergste. Hij had een liefdadigheidsfonds gebruikt, dat hem toevertrouwd was. Hij was gearresteerd en vandaag zou hij voor het gerecht moeten verschijnen. Giannita frommelde de courant in elkaar, smeet die op de straat en trapte er op. Beter lot verdiende ze niet, die zulke nieuwstijdingen bracht.

Ze was geheel verslagen dat dit haar moest treffen, nu zij na twaalf jaar voor ’t eerst weer in Catania kwam. „Heere God,” zei zij. „Wat moet dit alles beteekenen?”

Thuis in Diamante had nooit iemand zich de moeite getroost haar te zeggen, wat er gebeurd was.

Was het een beschikking Gods, dat zij juist hier op den gerechtsdag moest zijn?

„Hoor eens, donna Alfari,” zei zij. „Ge moogt doen wat ge wilt, maar ik moet naar de terechtzitting.”

Giannita’s houding teekende groote beslistheid, niets kon haar in haar besluit doen wankelen.

„Begrijpt gij niet dat het ter wille van deze zaak en niet om uwentwille is, dat God u bewogen heeft mij naar Catania mee te nemen?” zei zij tot Rosa Alfari.

Geen oogenblik twijfelde Giannita.

Rosa Alfari moest haar laten gaan, en zij zocht den weg naar het paleis van justitie. Daar stond ze tusschen de straatjongens en leegloopers op de publieke tribune en zag cavaliere Palmeri zitten op de bank der aangeklaagden.

Het was een voornaam heer met een puntbaard en witten knevel. Giannita herkende hem dadelijk.

Ze hoorde hoe hij veroordeeld werd tot een halfjaar gevangenisstraf en Giannita voelde steeds duidelijker, dat zij hier als gezant van God was.

Nu heeft mijn godszuster mij noodig, dacht zij.

Zij ging weer op straat en vroeg den weg naar het paleis Palmeri.

Onderweg ging een rijtuig haar voorbij. Zij zag op en haar oogen ontmoetten die der dame, die in het rijtuig zat.

In hetzelfde oogenblik was er iets, dat haar zeide dat dit haar godszuster was. De dame in het rijtuig was bleek en gebogen en had smeekende oogen. Giannita kreeg haar dadelijk zeer lief.

„Gij zijt het, die mij zoo vele keeren verblijd hebt,” zei ze, „omdat ik zooveel vreugde van u verwachtte. Nu zal ik u misschien kunnen beloonen.”

Giannita was plechtig gestemd, toen zij de hooge marmeren trap van het palazzo Palmeri besteeg, maar plotseling kwam er twijfel over haar.

Wat kan God willen, dat ik voor haar zal doen, die in zulk een weelde is opgegroeid? dacht zij. Vergeet onze lieve Heer, dat ik slechts de arme Giannita van Diamante ben?

Zij liet signorina Palmeri door een bediende zeggen, dat haar godszuster haar wenschte te spreken. Zij was verbaasd toen de bediende terugkwam en zei, dat zij niet ontvangen kon worden.

Zou zij zich daarmee tevredenstellen? O, neen, o, neen! „Zeg de signorina, dat ik den geheelen dag op haar zal wachten, want ik moet haar spreken.”

„De signorina zal over een half uur het paleis verlaten,” zei de bediende.

Giannita geraakte buiten zich zelf: „Maar ik ben haar godszuster, haar godszuster, versta je mij niet?” zei ze tegen den knecht. „Ik moet haar spreken.”

De bediende glimlachte, maar verroerde zich niet.

Maar Giannita wilde niet afgewezen worden. Zij was immers door God gezonden. Dat moest hij toch begrijpen, zei zij en verhief haar stem. Ze kwam uit Diamante en was in twaalf jaar niet in Catania geweest. Zelfs tot gistermiddag vier uur had zij er niet aan gedacht hierheen te gaan.

Denk eens, tot gistermiddag vier uur had zij er zelfs niet aan gedacht!

De bediende stond onbeweeglijk. Giannita was op het punt hem haar geheele geschiedenis te vertellen om hem te bewegen haar binnen te laten, toen een deur opengerukt werd. Haar godszuster stond op den drempel.

„Wie spreekt hier over gistermiddag vier uur?” vroeg zij.

„Een vreemde vrouw wenscht u te spreken, signorina Micaela.”

Nu snelde Giannita op haar toe. „Zij was volstrekt geen vreemde. Zij was haar godszuster uit Diamante, die hier voor twaalf jaar met donna Elisa geweest was. Herkende zij haar niet? Wist signorina Micaela niet meer, dat zij een granaatappel samen gedeeld hadden?”

De signorina luisterde niet naar haar.

„Wat gebeurde er gisteren om vier uur?” vroeg zij met grooten angst in haar stem.

„Toen was het, dat ik Gods bevel ontving om tot u te gaan, godszuster,” zei Giannita.

De andere keek haar verschrikt aan. „Ga met mij,” zei ze, alsof ze bevreesd was, dat de bediende zou hooren, wat Giannita haar wilde vertellen.

Zij ging diep in de woning voordat zij staan bleef. Toen wendde zij zich zoo plotseling tot Giannita, dat deze verschrikte.

„Zeg het mij dadelijk!” zei zij. „Pijnig mij niet, zeg het mij zoo vlug mogelijk.”

Zij was even lang als Giannita, maar deze in geenen deele gelijk. Zij was veel tengerder gebouwd en zij, de dame van de wereld, had een veel wilder, ongetemder uiterlijk dan het meisje van het land. Alles wat zij gevoelde was op haar gelaat te lezen.

Ze scheen zich in het geheel niet te kunnen beheerschen om het verborgen te houden.

Giannita was zoo verbaasd over haar heftigheid, dat zij niet zoo spoedig een antwoord kon geven.

Toen hief haar godszuster in vertwijfeling haar armen boven het hoofd en de woorden stroomden over haar lippen.

Zij zei, dat zij wist dat Giannita Gods bevel ontvangen had om haar nieuwe ongelukken te berichten. God haatte haar, dat wist zij.

Giannita sloeg haar handen in elkaar. God haar haten! Integendeel! Integendeel!

„Ja, ja,” zei signorina Palmeri. „Zoo is het.” En daar ze zielsbevreesd was voor de tijding, die Giannita haar kwam brengen, bleef zij maar steeds doorpraten. Zij liet Giannita niet aan het woord komen, maar viel haar voortdurend in de rede.

Zij scheen zoo geschokt te zijn door alles, wat haar in de laatste dagen overkomen was, dat zij zich in het geheel niet meer beheerschen kon.

„Giannita kon toch wel begrijpen, dat God haar moest haten,” zei zij. „Zij had zoo iets vreeselijks gedaan. Zij had haar vader verloochend, haar vader verzaakt.

„Giannita kende toch wel het vierde gebod.” Toen barstte zij opnieuw uit in tal van onstuimige vragen.

„Waarom zei Giannita haar toch niet, wat zij haar wilde zeggen? Zij verwachtte immers niets anders dan kwaad. Zij was voorbereid.”

Maar de arme Giannita kon niet aan het woord komen, want zoodra zij wilde spreken, werd de signorina bang en viel haar in de rede.

Zij vertelde Giannita haar geschiedenis, als om deze te bewegen niet hard jegens haar te zijn.

Giannita moest niet denken, dat haar ongeluk slechts daarin bestond dat zij niet langer een eigen rijtuig zou hebben, of een loge in het theater of mooie kleeren, of veel bedienden of zelfs een dak boven haar hoofd. Ook niet hierin, dat zij al haar vrienden verloren had, zoodat zij niet wist waar zij een schuilplaats zou zoeken; evenmin dat zij zulk een schaamte gevoelde, dat zij meende nooit weer de oogen te durven opheffen tot eenig mensch. Neen, het was nog iets veel vreeselijkers.

Zij had plaats genomen en zweeg nu een oogenblik, terwijl zij van angst heen en weer wiegde.

Maar toen Giannita nu begon te spreken, viel zij haar weer in de rede.

Giannita kon niet denken, hoe haar vader haar had liefgehad. Hij had haar altijd laten leven in glans en heerlijkheid, gelijk een vorstin.

Zij had niet veel voor hem gedaan, slechts hem heerlijke plannen laten verzinnen om haar te vermaken. Het was volstrekt geen opoffering geweest, dat zij niet getrouwd was, want zij had nooit een man zoo liefgehad als haar vader, en haar eigen thuis was prachtiger geweest dan dat van iemand anders.

Maar toen was haar vader op een dag bij haar gekomen en had tot haar gezegd:

„Zij willen mij arresteeren. Ze verspreiden het gerucht dat ik gestolen heb, maar dat is niet waar.”

Toen had zij hem geloofd en hem geholpen zich verborgen te houden voor de karabiniers. En zij hadden hem tevergeefs gezocht in Catania, op den Etna en over geheel Sicilië.

Maar toen de politie cavaliere Palmeri niet kon vinden, begon het volk te zeggen:

„’t Is een voornaam heer en het zijn hooge heeren, die hem helpen, anders zou men hem reeds lang geleden gevonden hebben.”

En toen was de prefect van Catania bij haar gekomen. Zij ontving hem lachend en de prefect deed alsof hij kwam spreken over rozen en over het mooie weer. Plotseling zei hij: „Wil de signorina dit kleine papier even inzien? Wil de signorina dit kleine briefje eens lezen? Wil de signorina letten op de onderteekening?”

Ze las en las. En wat zag ze? Haar vader was niet onschuldig. Haar vader had het geld van anderen genomen. Toen de prefect weg was, ging zij naar haar vader.

„Gij zijt schuldig!” zei ze tot hem. „Ge kunt doen wat ge wilt maar ik kan u niet meer helpen.”

O, zij had niet geweten wat zij zei. Zij was altijd zoo trotsch geweest. Zij had niet kunnen dulden, dat er een smet op haar naam kleefde. Een oogenblik had zij gewenscht, dat haar vader dood was, liever dan dat dit haar moest overkomen. Misschien had zij hem dit ook gezegd. Zij wist niet precies wat zij gezegd had.

Maar daarna had God haar verlaten. De vreeselijkste dingen waren gebeurd. Haar vader had haar aan haar woord gehouden. Hij had zichzelf aan het gerecht overgeleverd. En sedert hij in de gevangenis zat, had hij haar niet willen zien. Hij antwoordde niet op haar brieven, en het eten, dat zij hem zond, stuurde hij haar onaangeroerd terug. Dat was het vreeselijkste van alles. Hij scheen te denken, dat zij hem wilde dooden. Zij keek Giannita zoo angstig aan, alsof zij haar doodvonnis verwachtte.

„Waarom vertel je mij toch niet, wat je mij te zeggen hebt?” riep zij uit. „Je doodt mij.”

Maar ’t was haar onmogelijk zich zelf tot zwijgen te dwingen. „Je moet weten,” vervolgde zij, „dat dit paleis nu verkocht is en dat de kooper het aan een Engelsche dame verhuurd heeft, die hier vandaag zal intrekken. Maar enkele van haar bezittingen droegen ze reeds gisteren hier in en daaronder was een klein beeld van het Christuskind.

„Ik zag het, toen ik door de vestibule liep. Zij hadden het uit een valies genomen en het op den grond gelegd. Het was zoo beschadigd, dat niemand er acht op sloeg. Zijn kroon was vol deuken, zijn kleertjes waren vuil en de sieraden, die het bedekten, waren verroest en leelijk geworden. Maar toen ik het op den grond zag liggen, nam ik het op en droeg het in de kamer, waar ik het op een tafel plaatste. En terwijl ik dat deed, viel het mij in, dat ik zijn hulp moest vragen.

„Ik knielde en bad lang. „Help mij in mijn grooten nood,” zei ik tot het Christuskind.

„Terwijl ik bad, scheen het mij, dat het beeld mij wilde antwoorden. Ik hief het hoofd op, maar het stond daar nog even sprakeloos als vroeger; juist toen begon een pendule te slaan.

„Er klonken vier slagen en ’t was alsof het vier woorden waren. ’t Was alsof het Christuskind met een viervoudig ja op mijn bede had geantwoord.

„Dat gaf mij moed, Giannita, zoodat ik vandaag naar het paleis van justitie reed om mijn vader te zien. Maar hij verwaardigde mij met geen blik gedurende al den tijd, dat hij voor zijn rechters stond.

„Ik wachtte op het oogenblik, dat zij hem zouden wegvoeren en wierp me voor hem op de knieën in een der nauwe gangen. Giannita; hij liet mij door de soldaten wegleiden, zonder mij een woord te schenken.

„Zie je nu, dat God mij haat? Toen ik hoorde dat je sprak van gistermiddag vier uur, werd ik bang.

„Het Christuskind zendt mij een nieuw ongeluk, dacht ik. Het haat mij, die mijn vader verloochend heb.”

Toen zij dit gezegd had, zweeg ze eindelijk en luisterde ademloos naar hetgeen Giannita zou vertellen.

En Giannita verhaalde signorina Micaela haar geschiedenis.

„Zie nu eens, is dat niet merkwaardig,” zei ze ten slotte. „Ik ben in twaalf jaar niet in Catania geweest en nu reisde ik geheel onverwacht hierheen. En ik weet van niets, maar zoodra ik hier mijn voet op straat zet, hoor ik je ongeluk. God heeft mij gezonden, zei ik tot mij zelf. Hij heeft mij hierheen geleid, opdat ik mijn godszuster zou kunnen helpen.”

Signorina Palmeri’s oogen waren angstig vragend op haar gericht.

Nu zou zeker de slag komen. Zij verzamelde al haar moed om dien te ontvangen.

„Wat wil je, dat ik voor je doen zal, godszuster?” vroeg Giannita „Weet je wat ik dacht toen ik op straat liep? Ik wil haar vragen of zij mij naar Diamante wil volgen, dacht ik. Ik weet daar een oud huis, waar we goedkoop zouden kunnen wonen. Ik zou borduren en naaien, zoodat we daarvan konden leven. Toen ik op straat was, dacht ik, dat het gaan zou, maar nu begrijp ik, dat het onmogelijk is, onmogelijk! Je verlangt iets anders van het leven, maar zeg toch of ik iets voor je doen kan. Je moogt mij niet afwijzen, want God heeft mij gezonden.”

De signorina boog zich over tot Giannita.

„Nu!” zei zij angstig.

„Je moet mij voor je laten doen, wat in mijn macht staat, want ik heb je lief,” zei Giannita en gleed op de knieën, terwijl ze de armen om haar godszuster sloeg.

„Heb je niets anders te zeggen?” vroeg de signorina.

„Dat zou ik gaarne willen,” zei Giannita, „maar ik ben immers maar een arm meisje.”

Het was wonderbaarlijk te zien, hoe nu de gelaatstrekken der jonge signorina verteederden, hoe haar blik verhelderde en hoe haar oogen begonnen te stralen. Nu bleek het, dat zij een groote schoonheid was.

„Giannita,” zei ze zacht, nauwelijks hoorbaar, „geloof je dat dit een wonder is? Geloof je, dat God een wonder kan laten geschieden om mijnentwille?”

„Ja, ja,” fluisterde Giannita.

„Ik smeekte het Christusbeeld, dat hij mij zou helpen, en hij zendt mij jou. Geloof je, dat het Christus was die je gezonden heeft, Giannita?”

„Ja zeker, hij was het.”

„God heeft mij dus niet verlaten, Giannita?”

„Neen, God heeft je niet verlaten.”

Signorina Micaela zat een tijdje stil te weenen. „Toen jij kwam, Giannita, dacht ik dat mij niets anders overbleef, dan mij te dooden,” zei ze daarna. „Ik wist niet waarheen ik mijn weg zou nemen want ik dacht, dat God mij haatte.”

„Maar zeg mij nu, wat ik voor je doen kan, godszuster,” zei Giannita.

Tot antwoord trok de andere haar naar zich toe en kuste haar.

„Maar het is immers al voldoende, dat je door het kleine Christusbeeld gezonden zijt,” zei ze. „Het is immers al voldoende, nu ik weet, dat God mij niet verlaten heeft.”

De Wonderen van den Antichrist

Подняться наверх