Читать книгу De Wonderen van den Antichrist - Lagerlöf Selma, Marie Franzos - Страница 4

Inleiding
II.
Rome’s heilig kind

Оглавление

Op den heuvel van het Kapitool verhief zich een klooster dat bewoond werd door Franciscaner monniken. Maar men kon het nauwelijks als een klooster beschouwen, veeleer als een vesting. Het was gelijk een wachttoren aan de zeekust, waar men naar een naderenden vijand tuurt en staart.

Naast het klooster stond de prachtige basiliek Santa Maria in Aracoeli. De basiliek was gebouwd als herinnering aan het bezoek der sibylle, die keizer Augustus hier Christus had doen aanschouwen.

Maar het klooster was opgericht, omdat men vreesde voor de vervulling van de profetie der sibylle, dat de Antichrist op het Kapitool zou worden aangebeden.

En de monniken voelden zich als krijgers. Als ze naar de kerk gingen om te zingen en te bidden, meenden zij op vestingwallen te loopen en wolken van pijlen neer te zenden op den aanstormenden Antichrist.

Ze leefden altijd denkende aan den Antichrist, en hun gansche godsdienst was één strijd om hem ver van het Kapitool te houden.

Ze trokken hun hoeden diep in het gelaat, om hun oogen te beschutten, en tuurden in de wereld.

Hun blikken werden koortsachtig van het staren, en voortdurend meenden ze den Antichrist te ontdekken.

„Hij is hier, hij is daar,” riepen ze. En ze fladderden in hun bruine pijen rond en maakten zich gereed tot den strijd, gelijk kraaien, die op een rotspunt verzameld zijn en een adelaar in het gezicht krijgen.

Maar sommigen zeiden: Wat baten gebeden en boetedoeningen? De sibylle heeft het gezegd. De Antichrist moet komen.

Toen zeiden anderen: God kan een wonder verrichten. Indien het kampen niet baatte, zou Hij ons niet hebben laten waarschuwen door de sibylle.

Jaar na jaar verdedigden de Franciscanen het Kapitool door boetedoening, werken van barmhartigheid en de verkondiging van Gods woord.

Zij beschermden het eeuw na eeuw, maar naarmate de tijden verstreken, werden de menschen krachteloozer en zwakker.

De monniken zeiden:

„Spoedig kan het rijk van dezen tijd niet langer bestaan. Er moet een wereldherschepper komen zooals ten tijde van Augustus.”

Ze rukten hun haren uit en geeselden zich, want ze wisten, dat de wereldverlosser de Antichrist moest zijn, en dat het een rijk van geweld en kracht zou worden.

Gelijk zieken door hun kwalen gepijnigd worden, zoo werden zij gekweld door de gedachte aan den Antichrist. En zij zagen hem voor zich. Hij was even rijk als Christus arm, even slecht als Christus goed, even geëerd als Christus vernederd was. Hij voerde scherpe wapens en reed aan de spits van bloeddorstige woestelingen. Hij wierp kerken omver, vermoordde priesters en wapende de menschen tot den strijd, zóó dat broeder tegen broeder worstelde en de eene mensch den anderen vreesde en nergens vrede te vinden was.

En telkens als een mensch van geweld en kracht zijn weg over de zee der tijden nam, werd er van den wachttoren op het Kapitool geroepen: „De Antichrist, de Antichrist!”

En voor elken geweldenaar, die verdween en ten onder ging, riepen de monniken hosanna en zongen ze een Te-Deum.

En ze zeiden: „Het is door de kracht onzer gebeden, dat de slechten vielen, vóórdat ze het Kapitool konden bereiken.”

Het was een harde straf voor het schoone klooster, dat zijn monniken nooit rust konden vinden. Hun nachten waren nog zwaarder dan hun dagen. Dan zagen ze hoe wilde dieren hun cellen binnendrongen en zich naast hun brits uitstrekten. En elk wild dier was de Antichrist. Maar sommige monniken zagen hem als een draak, en andere als een griffioen, en weer andere als een sfinx. En als ze uit hun droomen ontwaakten, waren ze mat als na een zware ziekte.

De eenige troost, dien deze arme monniken bezaten, was het wonderdoende Christusbeeld, dat in de basiliek te Aracoeli bewaard werd. Wanneer een monnik tot vertwijfeling gedreven was, ging hij naar de kerk om daar troost te zoeken. Hij liep dan de geheele basiliek door naar een afgesloten kapel naast het hoofdaltaar. Daarin ontstak hij gewijde waskaarsen en deed een gebed, vóórdat hij de altaarkast opende, die deuren van ijzer met dubbele sloten had. En hij lag op zijn knieën, zoo lang hij het beeld aanschouwde.

Het beeld stelde een klein kind voor, het had een gouden kroon op het hoofd, gouden schoentjes aan de voeten, en zijn kleertjes schitterden van sieraden, die het beeld geschonken waren door lijdenden, die het hadden aangeroepen om hulp. En de wanden der kapel waren bedekt met schilderijen, die deden zien hoe velen het uit brand- en zeegevaar gered had, hoe het zieken genezen en ongelukkigen geholpen had. En als de monnik dit zag, jubelde hij en zei tot zich zelf:

„God zij geprezen! Nog is het Christus, die op het Kapitool wordt aangebeden.”

De monnik merkte op, hoe het beeld in mystieke, zelfbewuste macht tegen hem glimlachte en zijn geest verhief zich tot de heilige sferen der vertroosting. „Wat kan U doen neerstorten, Gij machtige?” zei hij. „Wie kan U doen vallen? Voor U buigt de eeuwige stad haar knieën. Gij zijt Rome’s heilig kind. Gij zijt de gekroonde, dien het volk aanbidt. Gij zijt de machtige, die hulp, troost en kracht verleent. Gij alleen zult op het Kapitool worden aangebeden.”

Hij zag hoe de kroon van het beeld veranderde in een aureool, die stralen over de gansche aarde zond. En in welke richting hij ook den loop der stralen volgde, overal zag hij hoe de wereld vol kerken was, waar Christus werd aangebeden. Het was alsof een machtige heerscher hem al de vestingen en burchten getoond had, die zijn rijk beschermden.

„Het is zeker, dat Gij niet kunt vallen,” zei de monnik. „Uw rijk moet blijven bestaan.”

En elke monnik, die het beeld zag, genoot een paar uur van vertroosting en vrede, totdat de vrees zich opnieuw van hem meester maakte. Maar indien zij dit beeld niet bezeten hadden, zouden hun zielen geen oogenblik rust gevonden hebben.

Zoo hadden Aracoeli’s monniken zich onder gebed en strijd door de tijden geworsteld, en nooit had het aan wachters ontbroken, want zoodra een van hen uitgeput was door angst, haastten anderen zich zijn plaats in te nemen.

En ofschoon de meesten, die in het klooster gingen, door waanzin of een te vroegen dood getroffen werden, nooit slonk de rij der monniken, want het werd als een groote eer beschouwd te Aracoeli voor God te strijden.

Zoo gebeurde het, dat deze strijd nog vóór zestig jaar in vollen gang was, en wegens de verdorvenheid der tijden streden de monniken met grooter ijver dan ooit en verwachtten den Antichrist zoo stellig als nooit te voren.

In dien tijd kwam er een rijke Engelsche vrouw te Rome. Ze ging naar Aracoeli en zag het beeld, en zij was daardoor zóó getroffen, dat ze dacht niet te kunnen leven, indien het niet in haar bezit kwam. Zij ging telkens terug naar Aracoeli om het beeld te zien en ten slotte smeekte zij de monniken het van hen te mogen koopen.

Maar indien ze den ganschen mozaïekvloer in de groote basiliek met gouden munten bedekt had, dan nog hadden de monniken haar dit beeld, dat hun eenige troost was, niet willen afstaan.

Doch de Engelsche was in die mate in vervoering over het beeld, dat zij zonder dit vreugde noch vrede kon vinden.

En daar ze op geen andere wijze haar verlangen kon bevredigen, besloot ze het beeld te stelen.

Zij dacht niet aan de zonde, die ze beging, maar voelde slechts een onweerstaanbaren drang en brandenden dorst en liever wilde zij haar ziel wagen dan haar hart het geluk weigeren het vurig begeerde beeld te bezitten. En om haar doel te bereiken, liet ze een beeld vervaardigen, dat volkomen gelijk was aan dat te Aracoeli.

’t Beeld van Aracoeli is van olijvenhout uit Getsemane’s olijvenberg gesneden, maar de Engelsche waagde het een beeld van olmhout te laten snijden, dat volkomen daarop geleek.

’t Beeld te Aracoeli is niet door menschenhanden beschilderd.

Toen de monnik, die het sneed, penseel en verf genomen had, sluimerde hij in over zijn arbeid. En toen hij ontwaakte, was het beeld geschilderd. Het had zich zelf voltooid, als teeken, dat God het beminde. Maar de Engelsche was zoo vermetel een aardschen schilder haar houten beeld zóó te laten schilderen, dat het volkomen gelijk aan het heilige beeld werd.

Het nagemaakte beeld kocht ze een kroon en schoentjes, maar die waren niet van goud; het was slechts zink en verguldsel. Ze bestelde sieraden, ze kocht ringen en halskettingen, armbanden en juweelen sterren – maar dat alles was van koper en glas – en zij kleedde het, zooals de hulpzoekenden het ware en echte beeld gekleed hadden.

Toen het beeld klaar was, nam ze een naald en grifte in de kroon: „Mijn rijk is slechts van deze wereld.”

’t Was alsof ze vreesde, dat ze zelf niet meer beeld van beeld kon onderscheiden. En ’t was alsof ze haar geweten had willen geruststellen. „Ik heb immers niet een valsch Christusbeeld willen maken. Ik heb toch in zijn kroon geschreven: Mijn rijk is slechts van deze wereld.”

Daarop wierp zij een wijden mantel om, verborg het beeld daaronder en ging naar Aracoeli. Daar verzocht ze, haar devotie te mogen doen vóór het Christusbeeld.

Toen zij nu stond in het heiligdom, en de kaarsen aangestoken, de ijzeren deuren geopend waren, en het beeld zich aan haar blikken vertoonde, begon ze te trillen en te beven en ’t scheen alsof ze bezwijmen zou.

De monnik, die haar vergezelde, haastte zich naar de sacristij om water te halen en zij bleef alleen in de kapel.

En toen hij terugkwam, had zij de heiligschennis gepleegd.

Zij had het heilige, wonderdoende beeld genomen en het valsche en machtelooze daarvoor in de plaats gezet.

De monnik bemerkte niets van den ruil. Hij sloot het valsche beeld achter ijzeren deuren met dubbele sloten en de Engelsche ging huiswaarts met Aracoeli’s schat. Zij plaatste het in haar paleis op een voetstuk van marmer en was zoo gelukkig als ze nog nimmer geweest was.

In Aracoeli, waar men niets wist van de schade, die men geleden had, aanbad men het onechte Christusbeeld gelijk men het echte had aangebeden. En toen het Kerstfeest aanbrak, bouwde men het, zooals gebruikelijk was, een der schoonste grotten in de kerk.

Daar lag hij stralend als een edelgesteente, in Maria’s schoot en rondom hem stonden herders, engelen en wijze mannen. En zoo lang de grot daar was, kwamen er kinderen van Rome en van de Campagne en werden in een kleinen preekstoel in Aracoeli’s basiliek geheven. Dan predikten ze de lieflijkheid, zoetheid, macht en heiligheid van het kleine Christuskind.

Maar de Engelsche leefde in grooten angst, dat iemand ontdekken zou, dat zij Aracoeli’s Christusbeeld gestolen had. Daarom bekende zij voor niemand, dat het beeld hetwelk zij bezat, het echte was.

„Dit is een nagemaakt beeld,” zei ze, „het is zoo gelijk aan het echte als het slechts zijn kan, maar het is nagemaakt.”

Nu had zij een klein Italiaansch meisje in haar dienst. Op een dag toen deze door het vertrek ging, bleef ze voor het beeld staan en sprak:

„Gij, arm Christuskind, dat eigenlijk geen Christuskind zijt, indien gij wist hoe het ware kind in al zijn heerlijkheid in de grot te Aracoeli ligt, en hoe Maria en San Giuseppe en de herders voor hem geknield liggen! En indien ge slechts wist hoe de kinderen op een kleinen preekstoel tegenover hem staan, en hoe ze buigen, en hem kushandjes toewerpen en hoe ze prediken voor hem, zoo schoon als zij slechts kunnen!”

Eenige dagen later kwam het kleine dienstmeisje weer en sprak tot het beeld:

„Arm Christuskind, gij, die geen Christus zijt, weet gij, dat ik vandaag in Aracoeli geweest ben en gezien heb hoe het ware kind in processie rondgedragen werd? Ze hielden een troonhemel boven hem, en alle menschen zonken voor hem op de knieën, en zongen en speelden voor hem.

„Nooit zult gij zoo iets heerlijks beleven!”

En hoor nu, wat het dienstmeisje voor de derde maal tot het beeld sprak:

„Weet gij, Christuskind, dat geen echt Christuskind zijt, dat het beter voor u is te staan, waar gij staat? Want het ware kind wordt bij de zieken geroepen, en het rijdt in zijn gouden wagen daar heen, maar het kan hen niet helpen, en ze sterven in vertwijfeling. En men begint te zeggen, dat het heilige kind van Aracoeli de kracht om goed te doen verloren heeft, en dat gebeden en tranen hem niet meer roeren. Het is beter voor u, dat ge staat waar ge staat, dan dat ge aangeroepen wordt en niet kunt helpen.”

Maar den volgenden nacht geschiedde er een wonder. Tegen middernacht werd er hevig aan de kloosterpoort te Aracoeli geluid. En toen de poortwachter zich niet genoeg haastte om te openen, werd er op de poort geklopt. Dat kloppen klonk zoo luid alsof het met klinkend metaal geschiedde, en het werd door het gansche klooster gehoord. Alle monniken rezen tegelijk op van hun bedden. Allen die gepijnigd werden door vreeselijke droomen, vlogen plotseling op en dachten, dat de Antichrist gekomen was.

Maar toen men de poort opende – toen men de poort opende!

Het was het kleine Christusbeeld, dat op den drempel stond. ’t Was zijn kleine hand die aan het klokketouw getrokken had, het was zijn kleine goudgeschoeide voet, die tegen de poort geschopt had.

De poortwachter nam het heilige kind haastig in zijn armen. Toen zag hij, dat het tranen in de oogen had.

Ach, het arme heilige kind had in den nacht door de stad geloopen! Wat had het niet moeten zien!

Zoo veel armoede en zoo veel ellende en zoo veel ondeugd en zoo veel misdaden! Het was verschrikkelijk te denken wat het al niet had moeten ondervinden!

De poortwachter ging naar den prior en toonde hem het beeld. En zij waren verbaasd dat het ’s nachts buiten was gekomen.

Maar de prior liet de kerkklok luiden en den monniken tot een godsdienstoefening bijeenroepen. En al de monniken van Aracoeli trokken naar de groote schemerachtige basiliek om in alle plechtigheid het beeld weer op zijn plaats te zetten.

Uitgeput en lijdend liepen ze te rillen in hun zware duffel monnikspijen. Velen van hen weenden alsof ze aan een levensgevaar ontsnapt waren.

„Hoe zou het ons gegaan zijn,” zeiden ze, „indien onze eenige troost van ons was genomen? Is het niet de Antichrist, die Rome’s heilig kind uit het beschermende heiligdom gelokt heeft?”

Maar toen ze het Christusbeeld in de altaarkast wilden plaatsen, vonden ze daarin het valsche kind, dat op zijn kroon het inschrift droeg: „Mijn rijk is slechts van deze wereld.”

En nu ze het beeld nader onderzochten, vonden ze het inschrift.

Toen wendde de prior zich tot de monniken en sprak tot hen:

„Broeders, we zullen een Te-Deum zingen, de zuilen onzer kerk met zijde omwinden en alle waskaarsen en lampen aansteken en we zullen een groot feest vieren.

„Zoo lang het klooster bestaan heeft, is het een huis van vervloeking geweest, maar om den wille van al het lijden dergenen, die hier geleefd hebben, heeft God genade geschonken. En nu is alle gevaar geweken.

„God heeft den strijd met zege bekroond en wat gij gezien hebt, is het teeken, dat de Antichrist niet op het Kapitool zal worden aangebeden.

„Want opdat de woorden der sibylle niet onvervuld zouden blijven, heeft God dit valsche beeld van Christus gezonden, dat de woorden van den Antichrist in zijn kroon voert, en Hij heeft het ons laten aanbidden en vereeren, alsof hij de groote Zaligmaker ware.

„Maar nu kunnen wij vol vreugde en blijdschap rusten, want de duistere profetie der sibylle is vervuld, en de Antichrist is hier aangebeden.

„Groot is God, de Almachtige, die den verterenden angst van ons nam en Zijn wil geschieden liet, zonder dat de wereld het valsche beeld van Gods Zoon behoefde te aanschouwen.

„Gelukkig is Aracoeli’s klooster, dat in Gods genade staat, Zijn wil volvoert en gezegend is door Zijn oneindige genade.”

Toen de prior dit gezegd had, nam hij het valsche beeld in zijn handen, schreed de kerk door en opende de groote hoofddeur. Daar trad hij op het terras. Beneden hem lag de hooge, breede trap met honderd negentien marmeren treden, die van het Kapitool als naar een afgrond leidt. En hij hief het beeld boven zijn hoofd en riep luid: „Anatema Antichristo” en slingerde het beeld van de hoogte van ’t Kapitool naar beneden in de wereld.

De Wonderen van den Antichrist

Подняться наверх