Читать книгу Over literatuur - M. H. Van Campen - Страница 10

Оглавление

[1] Waarschijnlijk hebben wij toch als zoodanig te beschouwen: "Als een granaatappel-snede zijn uwe wangen tusschen uw vlechten." Want ware de rimmon, de granaatappel, niet zulk een geliefkoosd versieringsmotief in de antieke Joodsche versieringskunst, ware hij niet tevens het symbool van iets zeer edels, waarmede men gaarne wat men eeren wilde, vergeleek, dan zou de Dichter hier allicht, door het kiezen eener andere vrucht, zijne vergelijking treffender hebben gemaakt.

[2] Zijn philosophisch werk, oorspronkelijk in 't Arabisch geschreven en onder den titel Mekor Chajim = Bron des Levens, fragmentarisch in 't Hebreeuwsch overgezet door Sjemtob ben Jozef Ibn Falaquera, was reeds eerder onder den titel Fons vitae door Dominicus Gondisalvi met behulp van een gedoopten Jood, Avendeath, vertaald. In deze Latijnsche vertaling heeft het grooten opgang in de Christelijke wereld gemaakt en zoowel de opmerkzaamheid van Scotisten als Thomisten getrokken. Na aanval op en verdediging van zijn stelsel door de stichters dier scholen—Thomas van Aquino had het aangevallen, Duns Scotus zich in menig opzicht een aanhanger betoond—maakten de volgelingen het tot onderwerp hunner disputen. Het aardige echter van het geval is, dat men absoluut niet meer wist, dat zijn auteur een Jood was. Bij de overzetting was de naam Ibn Gabirol of G'ebrol eerst verbasterd tot Avencebrol, later tot Avicebron en dezen fantastischen Avicebron hield men voor den een of anderen vromen monnik! Pas in 1846 werd door den grooten Munk te Parijs de identiteit van Gabirol met Avicebron onbetwistbaar vastgesteld.

[3] En toch ook in zijn productie als zoodanig voelt men een enkel maal iets pantheïstisch. Zoo in dit kwatrijn—in de vertaling van Geiger—:

Du staunst, dass ich zu Weisheitshöhen kühn

Den Weg besteige, ebnend mir den Pfad?

Der selbe Geist, der meinen Leib bewegt,

Ist ein das All umkreisend Weltenrad.

Ik vestig eens voor al de aandacht der lezers er op, dat ik in deze studie nimmer uit Hebreeuwsch-Joodsche dichters citeer met het doel: schoonheid te toonen. Dat is ook mijns inziens vrijwel onmogelijk in Geiger's vertaling, die niet alleen bijna immer volmaakt rhythme- en geluid-dóód, maar bovendien, naar zijn eigen verklaring trouwens, vaak een zich naar den modernen lezer voegende omwerking is. Zelf aan een vertaling van dit of dat Hebreeuwsche gedicht van Gabirol mijne krachten te beproeven, daartoe ontbreekt mij nu den tijd, dien ik daarvoor noodig zou hebben, te meer waar de tekst van zijn profane verzen zeer corrupt is, en niet gebundeld, maar in allerlei oriëntalistische tijdschriften verspreid.—Nochtans heeft Geiger ook een enkel keer wel eens gevoelig vertaald, zóó dit van Samuel Nagdilah, dat—zie overigens volgende noot—indien men aan de gevaren en verzoekingen van 's mans schitterende maar benijde positie denkt: een traditioneel-Joodsch vizier onder een Mohammedaansch vorst, zéér aandoenlijk is:

Ueber der Zeiten Krümmung

Ewigem Leben zu reit' ich

Und zu dem Paradiese

Ueber die Hölle schreit' ich....

[4] Men oordeele: dit kwatrijn,—en het gaat nog wel op den dichter Samuel Nagdilah, den machtigen vizier, die zijn beschermer en vriend was, maar met wien hij later in onmin leefde—:

Mir war so kalt, mich hat

Ein solcher Frost durchschnitten,

Als hörte ich ein Lied

Von Samuel den Leviten.

Of een ander maal—erger nog: critiek op een Bijbelsch dichter!—; uit een grooter gedicht:

Von Salomo dem Weisen war

Zu Zeiten wohl der Geist gewichen,

Da hat er einer Lämmerheerde

Der Zähne Perlenreih' verglichen.

En ten slotte dit zelf-getuigenis:

Was soll mir's, dem klangreichen Dichter,

Zu singen vor solchem Gelichter?

Ist besser, dass ich sie zu Brei hack'

Denn meine Zung' ist mein Dreizack.

[5] Deze Jehoeda ha-Levi is dezelfde, die door Heine zonderlingerwijze Jehuda ben Halevi wordt genoemd, en wien hij in zijne Hebräische Melodien, o.m. "Eine wunderbare, grosse Feuersäule des Gesanges" noemt. Ziehier twee voorbeelden van zijn echt-Oostersche beeldvorming:

Die Sonne sinkt, die Nacht erhebt sich

Der Mond erscheint mit goldnem Rand,

Die Stern' im Meer gleich, irren Wandrern

Die unstät zich'n in fernem Land.

Voeldet ge ook niet het bannelingssentiment van den Jood in deze laatste regels?—En dit, geschreven na op zijn tragischen pelgrimstocht naar Palestina, van waar hij nimmer terugkeerde, Tyrus te hebben bezocht:

Heil Tyrus! Deinen Weisen Heil! Sie haben

In's Herz mir ihre Namen eingegraben

Und sich zum Meer ein zweites noch erkieset:

Mein Auge,das von Thränen uberfliesset.

Overigens: hoezeer 't ook geheel eens met hen, die hem als Hebreeuwsch stylist op één lijn met de groote bijbelsche dichters stellen, geloof ik, dat hij als dichter onder die Grooten blijft. Hij heeft niet immer de enorme hartstocht, het werelddragende gebaar van een Jesja'ja. Eerder nog, dunkt mij, is hem het zoet-idyllische van het Hooglied eigen, aan welks geluid het zijne ook verwant is. Hij is ook soms—ik spreek nu alleen van zijn profane verzen—wat klein-speelsch....—Daarbij komt: ten eerste, dat hij in een doode taal dichtte; ten tweede, dat hij in een vreemde maatschappij leefde, wier anti- of on-Joodsche richting niet kan hebben nagelaten, een nadeeligen invloed op zijn Joodsch-dichterschap te oefenen.

Ook een opvallende uiterlijkheid wijst dien invloed aan. Het liefdeleven van de hem omringende Arabische samenleving was sterk homosexueel getint, de geringschatting voor de vrouw algemeen, 't geen tot gevolg had, dat ook een dichter die een liefdesvers tot een vrouw richtte, den schijn aannam, tot een man te spreken. Welnu, Jehoeda ha-Levi wien, zonder eenige twijfel alle homosexueele neigingen volkomen vreemd waren, en die overigens als streng-traditioneel Jood ze ook als helsche zonde verfoeide, heeft meer dan eens die Arabische dichterlijke mode gevolgd. ("Il faut remarquer" zegt Luzzatto, geciteerd bij Geiger, "que la pédérastie était en honneur chez les Arabes (comme chez les Grecs), et que les poètes juifs parlent de leurs amis comme si c'étaient des amants").

Een dergelijk gedichtje van zijn hand, door mij uit het Hebreeuwsch vertaald, waarbij ik alle de geliefde als man travesteerende taalvormen weer in vrouwelijke omzette, moge ten voorbeeld hier volgen:

Zij, tot wier losprijs ik mij Gode wijdde,

Heeft dezen nacht bij harp en zang doorwaakt,

En daar ik dorstig bij den roemer beidde,

Aldus, zoet manende, mijn lust gelaakt:

"Drink, Dichter, wijn ten beker mijner lippen

Vóór Dageraad den zwarten vool laat glippen,

Waarop goudverwig 't maangebloemte blaakt."

[6] Men zie mijn derden "Brief over Literatuur" in Over Literatuur, eerste bundel, en vooral het daarin geciteerde: La Poesie lyrique Hébraique Contemporaine van Dr. Slousch, benevens mijn studie over Die Lieder des Ghetto, in mijn Opstellen.

[7] Hoezeer deze kenmerken en niet minder de "omwegen der voorstelling", welke laatste de heer Scharten meer een specifiek Oostersche eigenaardigheid in Tagore scheen te achten, inderdaad ook bij den grooten Westerling aanwezig zijn, daarvan kan zich elk lezer van bijv. La Vita Nuova—ook, uitgezonderd natuurlijk wat betreft het oorspronkelijk geluid, in van Suchtelen's voortreffelijke vertaling—overtuigen.

[8] A Defence of Poetry. Part I.

[9] Hetgeen ook van v. Collem dient te worden gezegd. Tot mijn leedwezen bemerkte ik destijds, èven te laat, hem niet als vijfde te hebben genoemd, schoon ik reeds zeer vroeg in Het Jonge Leven de aandacht op hem had gevestigd en ook in mijn eersten bundel Over Literatuur, zijn oorspronkelijkheid roemend, van zijn "wrang-joodsche schertsdichtjes" spreek. Sinds dien is zijn joodsche geaardheid nog veel gterker en schooner aan den dag getreden. Noot van Juli '19.

[10] Ook van Eeden's telkenmale hervinden van zijn ongerepte jeugdkrachten,—welk een prachtig blijk daarvan was weer Sirius en Siderius, die fel- en realistisch-levende vertastbaring van een allerteersten en hoogen droom—berust m.i. op de omstandigheid, dat hij zulk een sociaal-voelend kunstenaar en, meer dan dat, een geboren-"eenheidsstrever" is.—

[11] Juni 1912.

[12] Cursiveeringen van mij.

[13] ibid.

[14] Het is merkwaardig hier te zien, hoe de stemmingen van het verleden in het geheugen van onzen dichter zuiver bewaard bleven, maar het feitelijke zich vertroebelde: niet op Vreugde der Wet wordt bij het gebed de palmtak gebruikt maar op het Loofhuttenfeest.

[15] Men begrijpe wel, dat met "zonde", in dit gedicht niet voornamelijk bedoeld wordt datgene wat de Schrift-alleen als zoodanig beschouwt, bijv. het werken op Sabbath, het eten van varkensvleesch, e.d., maar ook zulke, die ook buiten de Schrift, door de "algemeen geldende moraal" zonde wordt geacht.

[16] De dichter zegt:

... "de duistere Ketef dwarrelt

In 't schoonste zomeruur, een ossenhoren Is zijn gestalte, die sidderend scharrelt.

Deze scharrelende ossenhoren, zonder kop, romp en beenen kwam mij onmiddellijk zeer onwaarschijnlijk voor—al moet men in dit opzicht, waar 't demonen betreft, niet al te twijfelziek zijn! En toen ben ik eens in de Midrasjim gaan snuffelen en zoo vond ik in Bamidbar Rabba, 12, een vrij uitvoerige schildering van dezen demon, waaruit ik het volgende zinnetje vertaal: "Zijn hoofd gelijkt dat van een kalf en een horen gaat uit het midden van zijn voorhoofd op ... en hij wentelt zich als een vat over den grond." Men ziet het: de dichterlijke guillotine heeft radicaal gewerkt! Nog een andere schoolmeesterlijke opmerking: Zou de dichter bij een herdruk niet liever als grondslag voor zijn transcriptie van Hebreeuwsche woorden in Latijnsche letters de sefardische uitspraak adopteeren, zooals die ook door de niet-Joodsche Hebraïci wordt gebruikt? En de Ajin waarvan toch niemand meer de juiste uitspraak kent, inplaats van door ng, door een ' willen aanduiden? Hoeveel welluidender is Ja'akob Jisraeel, met die fijne Spaansch-Joodsche e aan het eind, dan Jangakauf Jisroijl.

[17] Ook Is. Querido in een Letterkundige Kroniek, Algem. Handelsbl. van 16 Dec. '15.

[18] De Gids, 1913, IV, blz. 476—77. En Over Literatuur, eerste bundel, blz. 104—106.

[19] De Gids, 1913, IV, blz. 486. En Over Literatuur, eerste bundel, blz. 115—116.

Over literatuur

Подняться наверх