Читать книгу Over literatuur - M. H. Van Campen - Страница 7
NAAR AANLEIDING VAN EN OVER JACOB ISRAËL DE HAAN'S HET JOODSCHE LIED I
ОглавлениеZoo ik nu in den aanhef van dit opstel het Sjir ha-Sjirim van Salomo de zon aan den hemel van Israëls letterkundig genie heet, dan zult ge het allicht een slecht omen noemen, dat ik mijn geschrift met een zoo weinig, want zoo veel, zeggende phrase begin. Ik weet dit en toch ... wat rest mij anders.... Indien gij den dag van dit volk overschouwt—en diens uren zijn honderdtallen jaren!—en ge ziet elk licht achter zijner paleizen vensters en op zijn pleinen verbleeken voor dien gloed, het licht van den Psalmist in den pas dagenden morgen, als een alleenzame bidlamp boven het hoofd der in gebed worstelenden en verzonkenen; de glans der luchters, die een Jesja'ja in den middag ontstak, een telkens weer schichtdreigende, doch zich ook telkens weer verzachtende en milde glans, als die van vermanende, maar lievende oogen; de roode vlam-kreten van Jirmejahoe's waakvuren, tegen den avond ontstoken, schimmend en schijnselend over de flikkerende speren en zwaarden der naderende verwoesters en ze al kleurend met bloed vóór het bloed. Als ge dit alles overheerscht ziet door dat hemelwijde licht, hoe zoudt ge dit dan anders dan een zon kunnen heeten. Maar bovenal, hoe begrijpt ge dan, dat die overheersching toch alleen mogelijk is, niet slechts omdat het licht van het Hooglied de hoogste krachtsuitdrukking al dier andere glansen is, maar ook, en vooral, wijl het tevens van dezelfde natuur en essentieele samenstelling is. Laat bij beurte al dien glans door het scheidend prisma van uw critischen geest op den donkeren wand van uw diepste gevoel vallen en zie: van alles blijkt het hoogst-geestelijk spectrum één.... Overal is het de hoogere, en een gloedende, lyriek; overal zijn het de kleuren der stralende metaforen; overal de lichtbanden eener nergens onderbroken zielsmuziek. Maar toch, nergens zoo rijk, zoo fèl aanwezig als in de afstraling van het Hooglied. Hoe is hier op verwonderlijk-eenende wijze de zoetste aardsche liefde aan de mystieke extase gehuwd. Welk een roes der zinnen en welk een doorgeestelijktheid.... Wat zou het ook anders dan een zon kunnen zijn, die hièr de bloembedden van Sjaron's geurende rozen en spelemeiende gelieven verheerlijkt, ginds, en tegelijkertijd, door de boogramen der aloude tempelgewelven de schemering goudelend komt verrijken, en met "de kus Zijns Monds", de mystieke aanraking van zijn in sluier van licht verborgen Oerlicht, de Cheroebiem en de Arke, de voorhangen en de altaren omgloriet....—Laat ons dit dan begrijpen en vaststellen, dat dit Lied der Liederen de maatstaf aller Joodsche lyrische kunst moet zijn, want dat dit Lied, boven alles, de meest wezenlijke bestanddeelen van het Joodsch, dichterlijk genie omvat. Het antieke Israël bevond zich toen het werd geschreven, in het zenith zijner grootheid, ongedrukt, vrij van alle beënging; het kòn zich geven en het gaf zich in de bloeiende naaktheid eener jeugdige ziel die nog niet de lidteekenen van schandelijke wonden behoeft te verbergen. Het zong uit in dit lied heel de zinnelijkheid maar ook heel het extatische godsverlangen van zijn Oostersch hart; het schiep in dezen zang beelden na beelden, want zijn jonge ziel was vol liefde en de eenheid der dingen lichtte voor haar; het dompelde de woorden in een ambrosia van zoetheid en van streeling; er is een vleien en een lokken, er varen melodieën, er zuchten weggekuste fluisteringen in dit Hebreeuwsch, als ik nooit elders klank-vereeuwigd heb gevonden. En er is ook een uitbundigheid in, die, hoog den godenbeker heffend, den deinzenden eenvoud in 't gezicht lacht ... een pralende rijkdom, zóó rijk, dat hij zich zelfs der schamelheid van een enkelen rhetorischen smuk niet schaamt.[1] En als later, in de diaspora, na de wreede, met stomheid slaande overheersching der Gothen, de intocht van het Arabische broedervolk in Spanje voor Israël een gelukkiger tijd laat dagen, dan klinkt wel uit nieuwe monden een nieuw lied, maar waarin, zij 't meest flauwer, toch weer al de oeroude eigenschappen der bijbelsche dichtkunst fonkelen. Hoe verscheiden de twee allergrootsten van dat tijdperk ook mogen zijn, diè eigenschappen hebben zij gemeen. De eerste van beiden, naar den tijd niet alleen, maar ook mijns inziens naar de diepte en hoogte zijner bloedende menschelijkheid gemeten: Aboe-Ajoeb Soleiman ben Jacha Ibn Gabirol, een worstelaar met de eigen ziel, een diep-in-gespletene, als wijsgeer hartstochtelijk-strevend naar een religie-vrije onafhankelijkheid van denken, telkens naderend dan het pantheïsme, telkens echter ook weer deinzend voor de consequenties daarvan,[2] maar als gemoedsmensch en als dichter met hart en ziel Jood[3]—hij heeft religieuse zangen gedicht, zooals het vermaarde Keter Malkoet, waarin een zelfde beeldenrijkdom, een zelfde gloed en uitbundigheid, een niet mindere weidschheid van conceptie en voorstelling als die der antieken herleven. Ja zelfs heeft hij, de hevige hater en hartstochtelijke beminnaar, de stug in zich-zelf beslotene en van een mateloos zelfgevoel vervulde, iets van het uit twijfel geboren opstandige van den Kohelet hooger opgevoerd, en in zijn messcherpe satyre herkent men—o, onloochenbare rasgemeenschap over een afstand van eeuwen!—den—grooteren!—stamgenoot van Heinrich Heine[4], terwijl de tweede groote dichter van dat zelfde tijdvak: Aboe-'L-Hassan Jehoeda ha-Levi, in tegenstelling met zijn voorganger eene uiterst harmonische natuur, die niet als gene de bittere tweespalt tusschen denken en voelen kende, in zijn lyriek niet minder het complex van de eigenschappen der antiek-Joodsche dichtkunst vertoont, zóó zeer, dat sommigen hem, als dichter en Hebreeuwsch stylist, slechts één meenden te kunnen gelijken, den onsterfelijken Jesja'ja.[5] En deze eigenschappen nu, de meest essentieele en kenmerkende, zoowel der bijbelsche als na-exilische Joodsche kunst: de uitbundigheid, de pralende beeldenrijkdom, de zielsmuziek, zij zouden niet gelijk het geval is, in Israëls diepste volkspsyche moeten wortelen—als trouwens in die van alle Oostersche volken in tegenstelling met de Westersche, in wier wereldgrooten alleen zij zich voornamelijk toonen—zoo gij ze niet in die andere harer hoogste uitingen, in den aard van haar bespiegelend denken terugvondt. Nochtans, ik vermoed, dat gij er bezwaar tegen hebt, uit den tuin der lyriek naar de studeercel der wijsbegeerte te worden gevoerd. En ik weet dit te billijken. Zij het U en mij dan voldoende, zoo ik uwe aandacht vestige op slechts één feit: het antieke Israël heeft de wijsbegeerte niet gekend, zijn contemplatie van Godheid, Ik en Wereld uit zich alleen in de boekstavingen der spreukmatige wijsheid. Dit, men zal het gemakkelijk inzien, is voor hetgeen ik bewijzen wilde van het grootste gewicht. Immers de wijsbegeerte, dat is de zich uit axiomata en in syllogismen geleidelijk ontwikkelende gedachte, verhoudt zich tot de spreukmatige wijsheid als de zich vrijwillig beperkende tot de eene alzijdsche vrijheid verkiezende; als de omzichtige en eenvoudige tot de sierlievende uitbundigheid; als de droogstemmige en koude abstractie tot het zingende en warme concrete. Wel pogen beide den top van wijsheids bergketen te bereiken, maar de een begaat den tocht als een wetenschappelijk geschoolde bergbeklimmer, de rugzak vol instrumenten, de bijl in de hand, waarmee hij voorzichtig trede na trede hakt; de ander als een gems, huppelend over de rotsblokken, springend over de afgronden; de een in zijn moeilijk voortschrijden vol van het bewijstzijn, dat de geringste misstap hem in den afgrond kan doen vallen, de ander dartelend aan den rand der gevaren en heerlijk-blij in zijn goudbruine oogen en op zijn tartend gewei, de vonken van Gods zon te mogen vangen, als de ander zich beklaagt, dat die verblinding hem hindert en zijn gletschertreden glibberig maakt.—Nóg beteekenisvoller dan dit lijkt mij het feit, dat ook in den na-exilischen tijd het Joodsch genie geen oorspronkelijke wijsbegeerte kon produceeren. Schalke luim van het lot: het volk, dat Athena vol-wassen en krijgswaardig toegerust uit het hoofd van zijn hoogsten god zag treden—welk een vleiend symbool voor de spreukmatige wijsheid, welk een negatie van de zich geleidelijk-ontwikkelende wijsgeerige gedachte!—heeft aan het volk der Spreuken de wijsbegeerte geleerd! Op de Grieksche philosophie rust de Joodsche.—Als nu, wat ik heb gezegd, de waarheid omtrent deze dingen is—en zij is het—; als ook de meer moderne Hebreeuwsche en Jargon-dichtkunst[6] de juistheid daarvan komt bevestigen; indien wij derhalve gerechtigd zijn te concludeeren, dat de Westersche lyricus, die gene uitbundigheid, dat rijke metaforisch vermogen en die ziels-muzikale stem mist, daardoor alleen toont geen zeer groot dichter te zijn,[7] maar dat de Joodsche zanger, wien ze ontbreken, daardoor tevens blijk geeft diepst-psychisch van eigen ras te zijn vervreemd—hoezeer is het dan niet te betreuren, dat de eerste Joodsche dichter, die in Nederland zijn kunst aan zijn ras wijdt, helaas grootendeels deze eigenschappen ontbeert, helaas dus een zoo ón-Oostersche, een zoo ón-Joodsche kunstenaars-psyche vertoont. Oostersche uitbundigheid? Zij is hem vreemd, ja, wij mogen wel zeggen, dat hij haar gering schat, hij is een eenvoudige, wien wij soms niet dan euphemistisch aldus mogen noemen en voor wien dan de naam schamele, naar onze meening, beter passen zou. Rijkdom aan beelden, aan metaforen? Niet één herinner ik mij uit zijn bundel, dat wil dus zeggen: zéker heeft niet één mij verrukt. Dit vermogen, niet slechts, zooals ik reeds zei, door alle Oostersche volken bezeten, maar door de allergrootste dichters van àlle tijden en àlle landen met zooveel liefde als een van hun hoogste krachten gekweekt—men leze en her-leze bijv. Shelley's meening daarover èn die van Lord Bacon, d.t.p. door hem aangehaald[8]—hij bezit het niet. Zielsmuziek, dat hooger-melodieuse? Ja, sòms in zijn allerbeste oogenblikken, maar ach, maar ach, hoeveel verzen zijn er ook niet van een verbrokkeld en knoeierig metrum, verzen door een hortend en stootend rhythme tot rijmklankige prozabrokjes versplinterd. Stel dezen eersten Zionistischen dichter naast den niet-Zionistischen Querido en nog niet eens naast den schrijver, van Saul en David, maar naast dien van den Hartjesdag in De Jordaan, en vraag u af bij wien 't meest de essentieel-Oostersche, de Joodsche qualiteiten blijken. Stel hem naast Heyermans.... Stel hem naast Goudsmit en nog niet eens naast dien van het innige Joodsche werk, maar naast, bijvoorbeeld, den schrijver eener lyrische critiek op Mevr. Holst's Opstandelingen en vraag u hetzelfde af.... Vergelijk hem met Canter ... En gij zult gevoelen: of deze vier het wìllen zijn of niet, naar hun hoogste en naar hun lagere psyche, in hun deugden en hun gebreken, zijn zij Joden,[9] en of de Haan het ook met zijn heele hart en ziel wìl zijn, hij blééf naar zijn hoogste psyche, slechts een naar het Joodschap verlangende. Te betreuren noemde ik dit, niet alleen om hemzelf—al ware 't alleen om hem, het zou reden genoeg zijn, want al het andere reeds genoemde daargelaten, welk een tragische tweespalt is er hier niet tusschen de lagere, Joodsche, en de hoogere, de scheppende, niet-Joodsche individualiteit—; ook niet slechts om zijne Nederlandsche rasgenooten, want ten slotte, wat dezen betreft: een ras of rasgroep krijgt ook den dichter, dien het verdient—; maar vooral om het niet-Joodsche Holland. Want ware ik een Arisch instede van een Semitisch Nederlander, ik zou voorzeker eens het volgende hebben gezegd: "Joodsch-Hollandsche kunstenaars, mìjn ras, begrijpt het wel, maakt geen aanspraak op de dankbaarheid van het uwe; het huisbakken grofheidje van dat gij mijn gast en ik uw gastheer zou zijn, ik dènk er niet aan, het te herhalen. Uw volk hier te lande, zich uitend door uwe grootsten, een Israëls, een Heyermans en een Querido, het heeft met daden getoond, den grond en de hemelen van Holland, zijn volk en zijn zee lief te hebben met zùlk een liefde als men niet voor het huis eens liefsten gastheers voelt, maar slechts voor eigen erf. Zoo erken ik, mijn land is uw erf gelijk 't het mijne is. Maar toch, schoon het mij niet past, hierover uit te weiden, deze ééne maal zij 't gedaan ... aarzelend ... om uwent- en mijnszelfs wil: had dit alles ook niet anders kunnen zijn? Waren onze vaders hier niet eeuwen vóór de uwe? Overvleugelt ons tal niet met millioenen het uwe? En nochtans ... als eens uw meest-grootsche verleden U onweerstaanbaar zal roepen en ge weer in 't aloude Kena'an wonen zult, zal dan uw ras één land van al de landen, waarin het de eeuwen door heeft gewoond, zoo zonder eenige bitterheid kunnen gedenken als het mijne? Zoo weet ik: uw genegenheid zal ons eeuwig zijn. Welnu, zorg gij dan, dat ook onze lievende heugenis aan U een eeuwige zij. Hoe? Door U-zelf, een kind van uw ras te wezen. Als gij dan zult zijn heengetrokken en mijn Volk zal, in de toekomende eeuwen, op Holland's hooge dagen, de juweelschrijnen openen van zijn taal, dan zullen geburen en vrienden vragen: "Wie schonk u deze vreemde sieraden, die toch voorzeker exotisch zijn, niet-Westersch is ook immers in vele de mengeling van verheven schoonheid en gebrekkige leelijkheid. Hadde een Groote, van welk ras hij zij, ze gemaakt, ik zou de laatste missen, doch hadde een kleiner Wèsterling ze gewrocht, de eerste ware veel geringer." En het zal antwoorden met een stillen glimlach: "Deze schonk mij een vriend, die vele jaren bij mij woonde en vele kunstvaardige zonen had; eendracht zegende onze verscheidenheid; de een overheerschte den ander niet; hij achtte mij niet gering om mijn koele soberheid en zelfbeteugeling, ik hem niet om zijn praallievende onstuimigheid. Zoo werkten wij, ieder naar eigen diepsten aard, en vulden deze schrijnen, tot ons beider verlustiging. Hij liet ze mij toen hij ging.... Wanneer ik ze zie, gedenk ik zijner, mijn vriend, die nu onder de palmen en bij de olijfbosschen woont".—Evenwel, wanneer gij niet een kind van uw ras zult willen of kunnen zijn; zoo gij met het groot assimilatie-vermogen; dat gij ongetwijfeld bezit, ons tot in onze scheppende eigenschappen zult navolgen en met het ontleende het ras-eigene bedekken, of het ras-eigene niet eens meer bezitten zult en ons nochtans ietwat als zoon van uw volk zult schenken, zoodat toch een ieder zal weten, dat dit het geschenk van een Jood, van een Oosterling was, dan zal mijn volk, als het in de komende eeuwen zijn vrienden en geburen de kleinoodiën toonen zal, die gij het liet, voorzeker het smartend antwoord hooren: "Deze goudsmeedkunst is als de uwe! Uw vriend moge een innige en lieve vriend zijn geweest, een zwak kunstenaar lijkt hij mij zeker; had hij geen eigen aard? Had hij den aard zijner vaderen verloren, of hebt ge hem dien verdrukt, of hebt ge hem dien ontvleid?" Dan zal mijn volk zich schamen om U èn zijn onverdienden smaad en het zal pogen, U niet meer te gedenken. Weet dit en kies dus"....
Zóó zoude ik gesproken hebben indien ik een Ariër ware. Maar gij schudt 't hoofd en lacht en, àch, ik begrijp U: dezen eenen keer, dat ge in des dichters beoordeelaar zijn rasgenoot wildet hooren, verdiept deze zich zonderlinger wijze in den wonderen droom, dat hij een Ariër is! En voorwaar, ge hebt gelijk: dèze uitbundigheid loopt niet slechts de Hollandsche spuigaten, maar zelfs die van Haifa en Jaffa uit!