Читать книгу Over literatuur - M. H. Van Campen - Страница 17
Roman uit den tijd der O.-I. Compagnie.
ОглавлениеDe schrijver van dit werk heeft nauwlettend zorg gedragen, door zekere kleine stijlwendingen, een soort van wellevend, deftig, soms gedempt-grappig vragen-en-antwoorden-spel met zijne lezers, zijn boek vooral tot een verhaal te maken, een verhaal, gedaan op 'n joviaal-hoofschen, hier ietwat peinzend-weemoedigen, daar weer oolijk-schertsenden trant. Mij dunkt, hij wenscht zijn lezers vóóral de illusie van een persoonlijk contact tusschen hen en zich te suggereeren. En voorts meen ik, dat hem niets zoo zeer verdrieten zou als te moeten vernemen, dat hij hun dat door hem beschreven verleden van de Edele Compagnie tot een waarlijk lévend héden gemaakt, en hun dus ook de daaruit noodwendig voortvloeiende emoties veroorzaakt had. In 's hemels naam, zou hij, geloof ik, zeggen, u moet dat allemaal zoo zwaar niet opnemen; wat voorbij is, is voorbij, vooral niet te diep er op ingaan.... En wellicht nog eventjes, onder het droomerig neerkijken op het vuurpuntje van zijn sigaar, er philosopheerend aan toevoegen, dat het leven nu eenmaal zoo is, alles ups and downs, hé, heden ik, morgen gij.... Maar onderwijl stiekumpjes-spijtig in zich-zelf denken: wel, wel, nou heb ik 't toch nog niet luchtig genoeg gedaan! Want deze beminnelijke en fijne verteller had geen andere bedoeling dan zijn toehoorders precies zóó licht-weemoedig te stemmen en precies zóó guitig weer op te vroolijken, dat noch weenen, noch heel hartig en schuddebuikend lachen hunne spijsvertering zouden kunnen schaden. En daarmee heeft hij volkomen gelijk, want: mij althans praat 't nu niemand uit het hoofd, dat ik bij hem gemiddagmaald heb, dat we daarna nog wat hebben zitten schemeren—o, ik herinner mij duidelijk het weemoedig en peins-spelend vertoon der schaduw- en lichtfiguren, die het haardvuur den nacht-donkeren wanden liet ontschijnen—en dat hij mij toen dit verhaal deed. Welnu, ik kan getuigen, dat ik dan ook inderdaad geen oogenblik door al te diepe emotie uit de genoegelijke after-dinnerstemming werd gebracht. Dat de verteller mij het verleden tot iets tastbaar-levends gemaakt of zelfs maar verzichtbaard hebben zou, ik denk er niet aan hem er van te betichten. Eerlijk gezegd, heb ik niemand anders gezien, gezien, begrijpt ge, dan den fijngeestigen gastheer zelf, hoe hij daar zijn sigaar zat te rooken, nu en dan een teugje uit zijn kopje nam, mij, al verhalend, op den schouder klopte, guitig knipoogde, weemoedig een traan wegpinkte, kortweg: alles deed wat nu eenmaal des goeden vertellers is. Maar Aboel Hassan Sjah en Carel Hartsinck en al die anderen, over wie hij sprak, nee, zièn, dat is iets anders.... Maar toch ken ik ze wel zoo'n beetje, ze hebben mij wel iets gedaan, doch ... de zaak is eigenlijk: de heer W. zelf was zóó erg levend, dat de anderen wel dood moesten zijn, want nog altijd schijnt de natuur er geen vrede mee te hebben, dat menschen van zeg 1600- èn 1900-zooveel tegelijkertijd léven.
Toen het uit was, en nadat we nog wat zwijgend hadden nagemijmerd, waakte ik op, en, mijn gastheer aanziende, wilde ik vragen: "Maar meneer Wagenvoort, permitteer me een vraag: u, die een gerenommeerd auteur zijt ... waarom schrijft u eigenlijk geen boek van dat verhaal?"—Maar ik heb gelukkig net bij tijds een hoestbui gekregen en de vraag niet uitgesproken: ik weet, auteurs hebben hun gevoeligheden....
Maar eens heb ik nog een anderen indruk van Het Stijfhoofdige Bruidspaar gekregen, al was hij aan dezen verwant: toen het als Handelsblad-feuilleton verscheen. Destijds wist ik natuurlijk heel wel, dat ik las, zoo avond aan avond, hè. En toch, ook toen was het niet slechts een opluchting, te midden van al de moord- en doodslaggeschiedenissen, detective-slimmigheidjes en wat dies meer zij; het was mij als werd ik plotseling in een smokerig bioscoop-zaaltje, met allerlei gruwelijke en griezelige dwaasheden op het scherm, door een lieven vriend onder den arm genomen en we wandelden naar buiten, in de frisch-open straten, en hij vertelde op zijn lieve, kalme, beschaafde wijze.... Ik zou den heer Wagenvoort willen vragen: wanneer doet ge dat eens weer?... Vooral ik—maar waarschijnlijk duizenden met mij—heb er zoo'n behoefte aan: bedenk, ik ben geabonneerd op het Handelsblad en een booze fee heeft mij bij mijn geboorte be-vloekt, dat ik elken regel druks dien ik ontmoet, in een minimum tijds zou moeten verslinden.... En zoo lees ik, moét ik lezen, óók alle romanfeuilletons.... God helpe mij.... Op 't oogenblik houen we an 'n met coli-bacillen vergiftigd waterreservoir. D'r moet 'n jong meisje "uit den weg geruimd worden." ...Nu weet ge er al alles van.... Kòm, bid ik u, weer eens wat verhalen op uw gemoedelijke, beschaafde, logische en vaak zoo veelzeggende wijze.... Zoo houd ik 't niet uit.... Die juffrouw met de coli-bacillen—en O! de gedrochten die haar zijn voorafgegaan! en O! die na haar zullen komen!...—zij bezorgt mij een cauchemar!...
Mei '13.