Читать книгу Over literatuur - M. H. Van Campen - Страница 9

III

Оглавление

Inhoudsopgave

Na nu aldus, naar ik hoop, de plaats en de waarde te hebben aangewezen, welke dezen verzen mogen worden toegekend op hun eigen plan, dat dus, enkele gedichten uitgezonderd, dat der lagere poëzie is, zij het mij vergund de eigenschap te noemen, welke de hoogere lyriek van deze onderscheidt. Die is dan mijns inziens geen andere, dan dat de hoogere de kenmerken draagt van te zijn voortgebracht door een ziel, die triomfantelijk en vrij hare sentimenten en gedachten te boven rijst, de lagere daarentegen duidelijk doet blijken geboren te zijn uit eene, die in die gedachten en sentimenten bleef bevangen.

De triomfeerende ziel is als een zon, die boven een wolkenduister landschap dagend, gulden zoomen van schoonheid aan die wolken maakt; de onvrije ziel een zon, die, door de wolken verwonnen, onmachtig blijft: het strijden en jagen van hun duistere gestalten, het vagen hunner schaduwen over boomen en vaarten is de eenige schoonheid, die ge ziet: de kracht der sentimenten en gedachten, zij laten de opkomst der al te zwak-stralende niet toe.

De eerste is een Cyrano, die vechtend om zijn leven, met de schoonheid zijner onbevangenheid, de schoonheid van zijn luchtigen lach, van zijn tartend en dartel woord, van zijn absolute overheersching, de toeschouwers tot jubel vervoert. Hij strijdt, ja, doch dàt lijkt maar de bijzaak, tegelijkertijd echter dicht hij een lied, in woorden en—bewegingen, één rhythme van oppermachtige triomfantelijkheid doorstroomt àlles, en dàt, dàt schijnt wel voor dien goddelijken schoonheidsdorstige de hoofdzaak....—De laatste is een log zwaardvechter, die druipend van bloed en zweet om zijn leven vecht. Zijn eenige schoonheid is zijn kracht, de massiviteit van zijn lichaam, van zijn leden en spieren.

De lagere lyriek, zij wekt ons medegevoel en onze liefde op: wij lijden en strijden mede met dezen zwaardvechter, wij worden duis-en bewogen als deze wolken; maar de hoogere—zij alleen overstraalt en verrukt ons.

Vlei ik mij nu, te hebben doen gevoelen wat het onderscheid is en waar de grenslijn ligt tusschen de hoogere en lagere dichtkunst, ik wensch nochtans niet, wat ik heb gezegd in het vage van het bewijslooze betoog te laten. Zoo kies ik dan, om aan verzen-zelf de bovengenoemde eigenschap der hoogere lyriek te demonstreeren, één uit Verwey en een uit Henriette Roland Holst. Met de kleinere zijde van beider dichterschap toont onze dichter wel eenige verwantschap, en—die ingetogenheid en eenvoud, waarnaar hij strééft, zijn bij de laatstgenoemde volmaakt en overtreffen ver de zijne.

Verwey's In Memoriam Patris. (Het vers is te lang, om het hier in zijn geheel te citeeren en ofschoon het ongetwijfeld een ernstige schennis is, er een deel uit te lichten, mòet dit nu wel. Vergenoege ik mij dus met het schoone slot.)

Daar zijn bloemen, mijn bloemen van zang:

Zij spreiden een licht om zijn hoofd,

Een schijnsel om lokken en wang,

Dat nooit zal worden gedoofd—

Goeden en grooten begraaft men zoo:

Zij zijn licht in hun sarkophagen, Met een schijnsel van zangen en klagen Om het hoofd.

Ziet ge: vooral die door mij gecursiveerde regels vormen zulk een gulden zoom van schoonheid om den donkeren nevel der herdenking.

Henriette van der Schalk. (Uit: Het Gelukzalig Leven van den Vrome).

Want zijn hart leeft rustig niet onbewogen

verheven boven 't armelijk bestaan

van wie macht'loos te worden aangedaan

voor verwinning aanzien hun onvermogen

harten te voelen gespannen als bogen

onder des levens geweldige aan-

rakingen en hun dorheid een weerstaan

noemen der zon waar zij als kracht op bogen.


Maar 't zijne staat, te midden van de dingen

niet als een rif, waartegen baren breken

maar als een meer, dat berg van vlakte scheidt,

de onstuimige wat'ren die 't binnen-dringen

herrijzen uit die klare en diepe streken

als effene stroomen vol statigheid.

Ziet ge: deze door mij gecursiveerde terzinen, die zijn die gulden zoom van schoonheid, om het zwaar gewolkte der contemplatieve gedachte.

Welnu, ik kan slechts herhalen: zulk metaforisch schoon wordt in het werk van onzen dichter gemist.

Maar den Cyrano wenscht gij te aanschouwen, den man, die spottend en dichtend om zijn leven vecht; ge wenscht nu die heel vrije, die zeer koninklijke ziel te zien, die hare lenigheid en vrijheid nóóit verliest; die te midden van den strijd, van de diepste vertwijfeling, van de felste opstandigheid, blijft naar de schoonheid tasten èn: haar grijpt.... Maar laast ge dan nog immer, in die onvolprezen vertaling van Boutens, Omar Kayyam's Kwatrijnen niet? Scharten's opstel bracht mij ertoe, U nog niet? Dàn zaagt ge ook niet den oneindig dieperen, den grootsten Cyrano, dien wellicht ooit de wereld droeg. Zie dan weer, éven:

Ik ben een slecht slaaf—: waar is Uw genade?

Mijn hart is nacht—: waar blijft Uw dageraden?

Uw hemel kan ik winnen door mijn dienst:

Dat's loon—: waar zijn Uw gunst en liefdedaden?

Dit is de lenigheid en de triomf van de schoonheid-grijpende ziel te midden van den hartstocht der opstandigheid....—En dìt, vooral dìt, de triomf van de lenige en vrije ziel die de schoonheid grijpt te midden van het vertwijfelen aan den zin en de rechtvaardigheid van het leven:

In donkren hoek van levens tuin verschrompeld,

Door 't eenig-welig onkruid overrompeld,—

O Hart, gelijk een rozeknop beklemd,

En als een tulp in eigen bloed gedompeld!

Nu begrijpt ge 't: dàn slechts kan men zulk een groot dichter, zulk een schepper van hoogere lyriek zijn, als niets de ziel weerhouden kan, overal, op de moeizame steilten en verre hoogten der wereld bloemen van schoonheid te plukken; het gevaar van den tocht, de gepijnde voeten, het wildkloppende hart, alles een aansporing te meer om te gaan dáárheen, daar troost, daar loon te vinden. Keert hij van daar terug—de zeldzame bloemen die hij plukte verhalen heerlijk van zijn vreeselijken tocht.... En daalde hij ten afgrond, "overdekten hem machtige wateren", hij greep de parel der schoonheid, en liet ze niet los; aanschouwt hij weer de zon, hij wordt de louteraar en de smeder van haar goud....—

Dat ònze dichter nu, ofschoon hij die lenigheid en die vrijheid niet kent, ofschoon hij geen triomfeerende maar een bevangen geest is, toch in zijn beste verzen den zoom van het gebied van zulker hoogere zielen lyriek heeft mogen betreden, dat heeft hij daaraan te danken, dat dàn althans één uitgang van zijn kerker openstond, die waarvoor de muzikale schoonheid den bevrijde wacht: in die beste verzen leeft het schoon eener zoet-zinnelijke welluidendheid.

Men heeft de meening uitgesproken, dat niet-Joden deze verzen niet voldoende zouden kunnen waardeeren, omdat zij te subjectief-Joodsch zouden wezen en dat men althans als Jood moest gebòren zijn, om diep in hun gevoelssfeer te kunnen doordringen[17]. Dit laatste is op zichzelf zeer juist, doch het lijkt mij tevens een opmerking, die hier weinig ter zake doet. De vraag is niet of zekere lezers werkelijk diep in de gevoelssfeer van een zeker werk kunnen dringen, de vraag is of die lezers door den dichter in de illusie worden gebracht, dat zij het doen; of die lezers zóó door des dichters scheppend vermogen in verrukking worden gebracht, dat zij meenen ook diens gevoelsfeer te begrijpen. Ik heb vroeger in ditzelfde tijdschrift uiteengezet, dat en waarom wij niet minder kunnen genieten van een werk welks gevoelssfeer ons vreemd is, dan van zulk een, waarbij dat niet het geval is;[18] ja, ik heb aangetoond, dat dit laatste, het medeleven in die gevoelssfeer, tot zulk een graad kan stijgen, dat het ons juist het aesthetisch genieten verhindert.[19] Ik vrees dan ook, dat àls de niet-Joodsche lezer tot het bewustzijn mocht komen van zijn onmacht, deze verzen te doorvoelen, dit niet zal veroorzaakt worden door zijn niet-Jood-zijn, maar alleen doordat die verzen hem niet hebben verrukt, hem niet in die dronkenschap van liefde en bewondering hebben gebracht, waarin hij wel moest gelooven, dat hij ze doorvoelde en begreep. Want dit konden dan deze verzen niet, doordat zij maar al te zeer behooren tot wat ik de lagere lyriek heb genoemd. Ik zal mij natuurlijk wel wachten mijn vroeger betoog te herhalen. Slechts verwees ik den lezer ernaar, want ongetwijfeld vult dat vroegere aan wat ik thans ga zeggen. Toen ik namelijk nu opnieuw nadacht over deze zaken en mij afvroeg, of ik dan wellicht toch destijds een redeneeringsfout had begaan, toen bood zich mijn inzicht instede van de ontdekking van een fout, de mogelijkheid om door een minder abstracte redeneering dan de vroegere, de juistheid mijner beweringen van eene andere zijde uit te bewijzen. En daarnaar moge ik hier nog trachten.

Ons geheele actieve zieleleven wordt gevormd door een reeks van verrichtingen die niet-volledig-begrijpen en niet-volledig-doorvoelen moeten worden genoemd. Zóó onvolledig, dat het niet-begrepene en niet-doorvoelde zich meestal tot het begrepene en doorvoelde verhouden als een onmetelijkheid tot een stip. Doch als datgene, waarmede onze ziel zich, aldus ten-deele-doorvoelend, bezighoudt, haar door de majesteit, schoonheid of heerlijkheid zijner verschijning verrukt, dan worden wij in den waan gebracht, dat we 't volledig begrijpen: wijl wij ons hebben volgedronken, meenen we: wij hebben dit leeggedronken. Want wij voelen ons dan zóó verzadigd van geluk, en zóó rijk en zóó machtig, dat het begrip, hoe in die heerlijkheid iets zou kunnen zijn, dat òns wezen niet kan bevatten, niet tot ons doordringt. En in deze illusie brengen ons zoowel de groote machten van het leven als die der kunst.

Het leven: als ons met de dronkenschap en de verrukking van haar aanwezen de liefde vervult, zoo meenen wij haar diepte en hoogte te kennen. Wij denken en spreken van haar in vervoering en als uit diepste weten. Zelfs later is de bloote herinnering aan ons machtig gevoel nog in staat, ons bijwijlen te doen denken, dat wij haar volledig kenden. Indien ten tijde onzer vervoering iemand tot ons zou zeggen: "Gij kent de liefde niet, maar slechts een onnoemelijk klein deeltje harer onmetelijkheid," wij heetten hem een dwaas, en nochtans—vraag uw rede, wiè hier de dwaas is.... Dat zéér kleine schelpje van onze ziel, door die oceaan op het strand geworpen, van zóó weinige harer druppelen volgestort, of weer ledig van haar, weggevoerd of in haar nabijheid gelaten, houdt het niet op te ruischen van haar.

En de kunst? Vraag uw rede, of wij kleinen, de liefde en den haat, het denken en voelen van een Salomo en een Shelley, een Kayyam en een Dante kunnen dóór-voelen. Zij zegt u duizendmaal: neen, dat kunt gij niet. Niettemin, zoo wij hen lezen, zoo wij ons begeven in hun invloedsfeer, dan vervult ons immer weer dezelfde illusie, dezelfde dronkenschap, en onze van liefde en verrukking verblinde ziel stamelt: O, Heerlijken, ik zou u niet begrijpen, liever stièrf ik, hier in mijn hàrt voel ik het, dat ik u niet slechts begrijp, maar dat ik één met U ben, ge hebt mij tot U genomen, ik leef met U en niet zonder U, ik kan u nooit meer verlaten....—En nochtans?...

Als de Miltoniaansche Adam onder de heerlijkheid des Eeuwigen in den visioenen-vollen sluimer der verrukt-overweldigden zinkt ... wat kàn hij dan meer hebben gedaan dan zich voldrinken uit die oneindige Heerlijkheid?.... O, Dichter, wij staan vóór u, wij Ariërs, wij Semieten, wij alle geslachten der aarde, wij allen zien tot u op, wij wachten uw woord verlàngende. Maar zie, als ge nu spreken zult buiten de heerlijkheid der Grooten en slechts met de taal van een diep-gevoelig mensch, zoo zullen slechts de Ariërs u toejuichen en liefhebben, als gij over de gevoelens en voorstellingen der Ariërs spreekt, en de Semieten als gij over dier gevoelens spreekt, en elk ras en elk volk slechts wanneer uwe zegging zich aan hun zielesfeer verbindt. En uw loon zal gering zijn en uw zege onvolledig en die van een sterveling. Evenwel, wanneer ge, 'schoon slechts sprekend gelijk ieder mensch, ook de grootste, uit uw eigen zeer beperkte sfeer, toch in de heerlijkheid en schoonheid der Grooten tot ons zult spreken, dàn zullen wij noch Ariërs, noch Semieten, maar van liefde vervoerden, van verrukking dronkenen zijn; wìj zullen niet dan verheerlijkte menschen, ùw overwinning onvergankelijk en volledig wezen ... zich hernieuwend van eeuw tot eeuw.... Dichter wees gij onze Heer, wij zullen uw Adam zijn....—

Eindig ik nu en zie ik rond mij in den kring van gevoelens en gedachten, die na lezing van dit dichtwerk uit mij ontstonden, dan zie ik menig gelaat, vragend mij aanziend: "Laat ge mij achter, vergeet gij mij?" En ik antwoord berustend: Vergeten zal ik u niet, maar u achterlaten, dat zal wel moeten. Want de literaire criticus als zoodanig valt nimmer den gedachten- en gevoelsinhoud van den beoordeelde aan, en gij, gedachten die ik achterlaat, zijt sociologische en wijsgeerige strijders.—Maar al waart gij geen strijders ... dan nog....—Zoo zag ik, dat de proletarische toon in deze dichtkunst ontbrak en ik vond er de sociologische verklaring van, maar wat moet daar de literaire criticus mee aanvangen? Zoo vond ik tot mijn leedwezen een—soms zelfs opgeschroefd!—chauvinisme in dezen bundel, een chauvinisme dat ik den grootsten vijand van gezònd nationaliteitsgevoel acht—wat echter heeft de literaire criticus daar mee van doen? Neen voorzeker, hìj niets. Maar ìk—zeer veel! En zoo ik dit alles nu achterlaat, vergeten zal ik het niet maar het wellicht te zijner tijd uiting geven.—Heb ik veel goeds maar ook veel kwaads van deze verzen gezegd, het beste bewaarde ik voor het laatst: Het zal den dichter tot blijvende eere strekken, dat hij de eerste was, die op grootendeels zuivere en innige wijze in kunst het verlangen heeft verwerkelijkt, dat in de keur van Holland's Jodendom leeft, het verlangen: van Joodsche Nederlanders tot Nederlandsche Joden nu reeds, tot Palestinensische later te worden. Dichter, uw kunst is nu nog slechts de smalle brug over een poel van waan en bourgeois-satisfaitschap, waarover een kleine groep van Joodsche idealisten naar de eenheid met hun bewogen-levende, hun smartelijk-lijdende broeders in andere landen trekt. Moge de Bouwmeester haar versterken tot eene, zoo breed en monumentaal, dat eens de tienduizenden van het Hollandsch-Joodsche proletariaat er over zullen schrijden, blijde en trotsch, de gelederen der Po'alé-Tsion tegemoet.

16 Januari '16.

Noten:

Over literatuur

Подняться наверх