Читать книгу Over literatuur - M. H. Van Campen - Страница 11
MAURITS SABBE: DE NOOD DER BARISEELE'S
ОглавлениеNa dat niet minder kluchtige dan lieflijke, van vogelgefluit, bloemenkleuren en goeielijk-hartig lachen doorvonkte en doorschalde werkje De Filosoof van 't Sashuis, dat boekje met precies het tikje bewùst zóó gearrangeerd zijn; met juist dat wèinigje als houterige abruptheid in het bewegen der oolijke figuren, dat ook aan de lustige Jan Klaassen's der Poesjenelle-kelders herinnert; en ook dat fijn-geurige snuifje van, ik zou zeggen: archaïsche, naïveteit, als genoeg was, om mij hevig en in een uiterst verheugende openbaring, de verwantschap van dezen auteur met de groote Spanjaarden—vooral Hurtado de Mendoza, den beïnvloeder van Brederôo!—te doen voelen; na dit werkje, dat je lekkertjes glunderen om eigen welgedaanheid ziet, terwijl je voelt 't dit al even weinig kwalijk te kunnen nemen als aan zekere, uiterst sympathieke, door geestelijke en lijflijke gezondheid altijd opgeruimde menschen, gaf Sabbe Een Mei van Vroomheid. En dit beteekende al dadelijk een enormen vooruitgang, want was er in het eerste boek veel amusant gekakel en gedoe—om met ons beeld in de landelijk-steedsche sfeer der beide werken te blijven—van kleurige kippetjes te hooren en te zien, met daarnaast, hóóger, op 'n boomstam, die oolijke spotlijster van 'n Sasmeester en dat zoete duifje van 'n Mietje, ook in het tweede ontbraken in Bazinne Lowijcks en oude Free, het zéér vraatzuchtige haantje en hennetje niet, máár: te àvond—en welk een plechtig-droeve avond was dat, na zóó korten dag van jeugd!—zongen daar die van God gezégende nachtegalen, jonge Free en lieflijke Bethye, hun mystieke lied, waarlijk "fulpen tonen als uit edel metaal geblazen", zoodat dit werkje niet alleen voortreffelijk was door de prachtige uitbeelding van twee zoo verschillende levenshoudingen als de egoïstisch-materialistische en de altruïstisch-mystieke zijn, maar vooral, omdat het ons de rijke harmonische wijsheid van des schrijvers ziel deed voelen, welke immers deze beide hevige contrasten zóó kon beelden, dat zij, in een en 't zelfde werk, dicht naast elkander, zonder schade voor elkander konden bestaan.—En nu komt Sabbe met een derde boek en het is zoowaar alweer een genot, den vooruitgang in zijn wezen en kunnen te zien! Want niet slechts, dat het zich hierin van de vorige onderscheidt, dat het géén als spròkige werkelijkheid, geen romantiek is—immers deugdelijke romantiek moet m.i. objectieve beelding van werkelijk bestaanbare uitzonderingsfiguren zijn—doch zich op een veel meer algeméén reëel plan beweegt; het verhaalt ook niet, als gene, een episode slechts uit een leven, maar geeft het gehééle leven, van nagenoeg twee geslachten zelfs! Dat dit laatste een vooruitgang is, dat hiervoor een grooter visionnair en episch zoowel als compositorisch vermogen worden vereischt, zal wel geen betoog behoeven. En hoezeer is deze schepping geslaagd, welk een òndoorbroken stroom van diepe menschelijkheid vloeit door dit boek! Daar is allereerst het roerende drama van de vrouw, die geheel zachtmoedigheid, liefde en dulding, na een slovige jeugd en een leven naast 'n man die haar wel waardeert en wel van haar houdt, maar niets van zijn zieleleven uiten kan, juist ten tijde, dat zij de groote, de éénige vreugde van haar bestaan, het geluk van haar moeder- en opvoedsterschap zal gaan genieten, sterft, met kommer en zorg in het hart, om haar beide kleine zoontjes, het achterlijk jongste vooral, voor wien zij voelt nog onmisbaar te zijn. Daar is dan, ten tweede, de tragedie van dat achterlijk kind, gehaat door een feeksige tante, verwaarloosd en getyranniseerd door een stuggen vader en een ouderen, koud- en egoïstisch-intelligenten broer, in wien de vader al zijn hoop en genegenheid heeft geplant, voor wien hij zijn jongste opoffert; daar is dan ook de wanhoop van den vader-zelf, als hij inziet, hoe harteloos en baatzuchtig hij zijn oudsten zoon, bij wien hij tevergeefs om wat liefde bedelt, heeft gemaakt, hoe verwaarloosd en geestelijk-vernietigd hij den ander heeft. Dàn wendt hij zich tot dien. Te laat! De sukkel staart hem onnoozel-lachend aan. En de ongelukkige oude man heeft nu maar één verlangen, naar zijn vrouw in den hemel, en een avond komt zij hem uit de bleek-zilveren wolkenpoort van de stille maan tegemoet, en hij stapt te water en volgt haar.... Dit alles in het eerste deel. Het tweede behandelt het verder leven, tot hun dood, der beide zoons, die vrijgezel blijven.... Maar komaan! al wil ik u nu nog wijzen op dat kostelijke tooneel in de herberg, als de tyrannieke oudste broer, de dorre notarisklerk, voor 't eerst in z'n vijf en veertig jarig leven, uit minnekoozen is gegaan, ook omdat ik hier weer de boven geschetste verwantschap voel, en op dat mooie figuurtje van Quickelbornée'tje, dat aan de neiging naar het sprokige van onzen auteur zoo weldoend komt herinneren; al wil ik u zeggen, dat ook het tikje houterige abruptheid, vooral in het begin van het eerste deel niet ontbreekt en evenmin de "archaïsche" naïveteit, zooals bijvoorbeeld, wanneer de schrijver ons nog eens meent te moeten inlichten omtrent de bedoelingen van de feeksige tante, die wij toch ook daarzonder, dank zij de uitnemende beelding, door en door kennen—van de waarlijk bijna ontelbare glansmomenten in dit boek zal ik, uitgezonderd één, niet meer spreken. Want is het m.i. een voornaam deel van de taak der critiek, tot het lezen van een boek aan te sporen of daarvan terug te houden, ik meende in dit geval het eerste beter te kunnen doen door des schrijvers gehééle figuur even te schetsen dan door van dit zijn jongste, tweedeelig werk, een analyse te beproeven, die, mij althans, in zoo kort bestek niet mogelijk ware geweest. Maar dat ééne glans-moment, wijl het een der diepste levenswaarheden symboliseert, wil ik nièt verzwijgen: De half-onnoozele zoon kende een oud sprookje, het verhaalde van een dood moederken, dat wederkeert als de linden bloeien. Hem, wien, toen hij nog een kindje was, dit zóó heilige waarheid scheen, dat hij, kort na zijn moeders dood haar sloffen buitenzette, opdat zij die zou kunnen aantrekken, als zij daarstraks wederkwam—een aanbiddelijk-schoon trekje, niet waar?—hem, die zijn moeder altijd bleef liefhebben, blijft ook dat sprookje altijd bij, en als nu zijn ouderdom gelukkig wordt gemaakt door het petekind van zijn broer, dat hij 't eerst bij het bloeien der linden ziet, dan is 't hem, den onbewusten kinderlijk-dichterlijke, of zijn moederken uit den dood is opgestaan, dan voelt hij, dat háár liefde en háár zachtheid hem in dat kindje zijn weergekeerd.... Ik geloof lezer, dat de onnoozele gelijk had! Ik geloof, dat niets wat groot of goed of liefelijk was verloren gaat, maar immer en immer in 't leven wederkeert ... En ik geloof, néén, ik ziè, lezer, dat ook in Vlaanderenland die wondere linden weer hebben gebloeid; dat de Moeder, die de blijmoedigheid was, de Moeder, die de lieftallige eenvoud, het hart, de ziel en de liefde was; die oude Literatuur die onze harten kende, ons minnelijk berispte en schalk belachte en gelukkig maakte als nauwelijks één ander, herrezen is ... Wees wijs als dié onnoozele en open de deuren van uw huis en uw gemoed, om Haar in wijding en hooge vreugde te ontvangen.
Nov. 1912.