Читать книгу Over literatuur - M. H. Van Campen - Страница 13

JOANNES REDDINGIUS: EEN ROMANTISCHE JONGEN

Оглавление

Inhoudsopgave

Het boek opent met de mededeeling, dat Jans, de keukenmeid van "Karelshoeve", Herman, het romantische jongetje, "met een zoet lijntje had meegekregen." Nadat hierover in 'n veertiental regels is uitgeweid, wordt ons ten slotte nog in een vijftiende nadrukkelijk bericht, dat "Herman en Jans kwamen geloopen van Karelshoeve." Ik vatte dat alles natuurlijk op als een uitnoodiging om met hen mee te wandelen en te luisteren naar hun gesprek. Maar ai mij! des heeren Reddingius' bedoeling was dat klaarblijkelijk niet geweest. Met een zeer onzachten ruk wendt hij mij om: "'t Buiten dat zij achter zich gelaten hadden, lag in een grooten tuin." Volgt: een beschrijving—zes bladzijden lang—der ligging van het buiten en van het leven der menschen in het buiten. Deze manier van doen nu des heeren R. stemde mij zeer onaangenaam en vond ik—eerlijk gezegd—buitengewoon onhoffelijk: eerst met Herman en Jans den weg opgestuurd te worden en daarna, zonder een schijn van reden, weer onmiddellijk ruw-weg naar het "achtergelaten" buiten te worden teruggesleept, wel, het was eigenlijk meer dan mijn eigenliefde kon verdragen!... Toch, ik ben niet rancuneus en was het heele voorval al weer vergeten, toen ik even later hoorde, dat Herman's moeder hem verteld had van een kopje met fijne, roode bloemetjes, dat 'n oom gekregen had van een man, "die, een langen staart dragend, een Chineesch onderkoning geweest was." Kijk, dacht ik verheugd, dat is een fijn trekje: de schrijver heeft zich hier heel sterk ingeleefd in het kinderlijk denkvoelen, want, niet waar, voor de kinderlijke fantasie is die lange staart het treffendste en verwonderlijkste.... Maar o wee, nauwelijks voelde ik mij gelukkig, zóó, door de oogen van een kind het leven te mogen bekijken, of, zonder eenigen overgang, en dus nog altijd meenend dat ik het kinderlijk indrukken-verwerken meeleef, verneem ik, dat Grootmoeder tobde over haar zoon, die "eereschulden moest afdoen"; dat hij haar dikwijls dreigde, dat hij "een kogel door zijn kop zou jagen"; dat hij dan door haar geholpen werd "met zoo en zooveel mille".... Wat drommel! zeg ik nu geërgerd, wat is dat nu weer ... o, geen wonder! daar heb je—zóó zie je me wel, zóó zie je me niet—waarachtig meneer Reddingius weer, die me daar pas al van Herman en Jans heeft weggesleurd en me nu dat weer lapt ... en dat alles zonder eenige waarschuwing, zonder eenige geldige reden....

Ik zou natuurlijk niet zoo hebben uitgeweid over die eerste bladzijden, indien zij niet een—helaas zelfs zwak!—beeld gaven van het rommel- en rammelslag-achtige, het pueriel bij elkaar gesleepte, 't zenuwachtig van-de-hak-op-de-tak-springerige van het heele boek. De schrijver lijkt op 'n zeer nerveus huismoedertje, dat met de kinders op zomervacantie trekt. Heeremetijd, weken van te voren, liep 'r hoofd 'r al om. En nou de verhuiswagen al twee grachten ver is, ziet ze dat dit vergeten is en dat, en worden Pietje en Mietje hem achterop gestuurd, om 'm terug te halen en holt zij trap op trap af, gang in, gang uit. En er wordt weer opgeladen en afgeladen en vastgeknoopt en losgesjord en dit wordt gebroken en dat wordt gebuild en de voerman vloekt en de voerman foetert en de straatjongens komen er bij te pas en er is 'n leven als 'n óórdeel, dat je hóóren en zièn vergáát.—Want ook: dit boek is als een verhuiswagen, de heer R. verhuist ook zijn meest onbeteekenende bezittinkjes naar den buiten der publieke aandacht; de heer R. drááft heen en weer—'t is werkelijk een pijnlijk gezicht hem zich zoo in 't zweet te zien werken—en hij laadt op, al maar meer en nooit genoeg, en 'n paar van de aardige dingskes, die in de verhuisboel zijn—veel zijn er niet—vallen in gruis en de andere, och die kunnen we toch niet rustig bekijken, want we houen ons hart vast om al de ongelukken, die we zien aandreigen, en krijgen hoofdpijn van de herrie; trouwens: een verhuiswagen is toch geen salon of museum, niet waar?

De heer Reddingius heeft helaas gemeend, alles te moeten geven wat en zooals zijn herinnering of observatie—nuchterder dan hij zelf meent!—hem hot en haar opdrong. Ach, hadde de Verbeelding zich tusschen hem en zijn onderwerp tot een tijdelijke verduistering der werkelijkheid bewogen. Een verduistering?!... Ja zeker, want immers, ik bedoel zulk eene, die der werkelijkheid teederst en meest verborgen licht, in wáárheid haar corona, zichtbaar worden laat....

Want is het ook niet zóó met deze dingen gesteld, dat slechts nadat de werkelijkheid èn was verduisterd èn stralend werd herboren, de ziel zingt, om dat hersteld bezit, als een vogel om den verloren gewaanden en zóó zonnig herrezen dag?...

Febr. 1913.

Over literatuur

Подняться наверх