Читать книгу Over literatuur - M. H. Van Campen - Страница 14
JOANNES REDDINGIUS: ZONNEWENDE
ОглавлениеZoo fellen weerzin, als ik tegen 's heeren Reddingius' proza voelde en voel—ik kan nog vaak met genoegen aan mijn wreed-harde Gids-critiek op zijn Een Romantische Jongen denken—zoo hartig bewonder ik zijn verzen. Hij is wellicht de zoetstemmigste en meest òntcultuurde, in kinderlijk-zuiver verkeer met de schoonheid van aarde, zon en hemel levende, natuurdichter, dien we bezitten. Ja waarlijk, zoo het de schalke bedoeling der rijk-grillige en àl-vermogende.Natuur zou zijn geweest, eens een geest te scheppen, schoon-menschelijk èn puur eenen vogel gelijk, in al zijn gedragingen, zij had voorwaar nooit voller haar bedoeling kunnen verwezenlijken, dan toen zij onzen Reddingius voortbracht. Gij loopt ievers 'nen schoonen zomeruchtend op de blonde wegelkens de velden entlang—entre paranthèse ... hoe kom ik plotseling zoo vlaamschig te schrijven?... Ach ja ... wel drommels!... dat is die lichte Gezelle-invloed, hier en daar, in deze verzen, welke mij die onbewuste associatie-parten speelt—en ge hoort den lieven vogelslag, het zuivere merel- en vinkgefluit in de boomen, zoo'n kort bekoorlijkheidje als Het liedje dat verloren liep, of zoo'n klein maar zuiver zelf-karakteriseerinkje—vogels zijn daar bazen in: sommige fluiten zelfs hun eigen naam!—als die eerste twee strophen van Vrijheid.... Het liedje is uit, ge staat stil, ge loopt weer voort, ge zoekt den zanger ... hè, wa's dat?... tik, zeit 't op uw hoed ... hahaha ...onze dichterlijke vogel laat een stukje proza vallen....—Neen, heusch niet, lezer, niet zoo haastig, lach niet om 't gebeuren noch schrei om m'n hoed, en evenmin verontwaardig u over mijn zonderlinge wijze van voorstellen of verdenk mij, dat ik het pastorale beeld zou willen vervolmaken door zelfs oude koeien uit 'n sloot te halen: ik láát thans Een Romantische Jongen onder den niets verklappenden waterspiegel rùsten. Maar het toeval wilde, dat, toen ik dezer dagen aan het lezen van onzen bundel was, langzaam vorderend, juist omdat ik zoo kalmpjes en lièfjes genóót, dat toèn juist mij De Nieuwe Gids van deze maand in handen kwam en ik daarin een kritiekje over Marie Metz-Koning's nieuwe "occulte" boek vond van de hand van onzen dichter—een brokje proza dus. En weer trof het mij hevig—en nu niet het brokje maar het feit:—hoe men in zijn proza vaak dezelfde elementen, maar ontbonden en verworden, hervindt, die in zijn lieve zangen tot bloed en bloeiend lichaam, tot stralenden oogenglans en klinkende stem zijn geworden. Onze dichter, die niet als Gorter in diens jeugd—overigens alle vergelijking ter zijde!—een grieksch-heidensch natuurpoëet, maar een pantheïstisch vroom-geaarde met drang naar het mystieke is—onze dichter heeft in zijn verzenbundel deze diepe, heilige vroomheid wel zeer zuiver en innig geuit, en al zou ik u wel op bijna èlk daarin voorkomend gedicht ter motiveering van deze mijne meening kunnen wijzen—en al is, mijns waardeerens, De lucht vol roode waden een al zéér bijzonder juweel van stemming, schoonheid en wijze vreugde—in geen enkel toch woont zij zoo diep-in en licht zoo zachtkens naar buiten als in het schoone vers Guido Gezelle. Nu is, naar ik méén, in dat gedicht de invloed eener bepaalde modern-westersche mystiek, de Blavatzkyaansche theosophie, wel zeer duidelijk merkbaar. Zijn "de velden van de Akasha", waarover hier de dichter spreekt, niet: de "Akasha-kroniek," het "astrale licht," het "geheugen van den Logos," waarin alle aarde-gebeuren vereeuwigd blijft en de ingewijde de geschiedenis, ook van de vroegste tijden, kan lezen? Welnu, moge dit deeltje uit de theosophische leer feit of fictie zijn—het laat ons hier onverschillig, omdat het hièr voor ons in des dichters wèrkelijkheid leeft en dèze werkelijkheid ons dan vervult, maar hoor nù tèvens eens onzen prozaschrijver in bovengenoemd critiekje boomen over Bulwer's Zanoni en over den Wachter van den Drempel, alsof deze laatste "intelligentie" een goed persoonlijk-bekende—hij zegt er immers nog wel bij "uit eigen ervaring"—van hem is, en dan levert u dit stukje proza alles wat u nog mocht hebben ontbroken, om zoo hel een kijk in dezen geest te krijgen, als ge maar wenschen kondt. Reddingius dan blijkt een ziel, die slechts wazig- en argeloos-voelend scheppen kan. Dwingt hem het vaak harde, het denk-arbeid, scherpe analyse en compositie-gave eischende proza, te treden uit zijne zacht-zoete verzensfeer, uit zijn gevoelsdroomen, uit zijn neveldeinende vaagheid, uit de atmosfeer van zijne los van elkaar verschietende stemmingen, dan gaat het mis, onherroepelijk mis. Dáárom is ook een scherp-beeldende regel als die mooie "De sneeuwkop heft zijn hoofd vol wol" zoo uiterst zeldzaam. Dáárom is hem, óók als dichter, het maatschappij-leven zóó volkomen vreemd. Evenals een lief boerenmeisje door het aantrekken van steedsch-jufferige kleeren in een plomp- en linksdoende belachelijkheid kan veranderen, zoo verkeert de kinderlijke natuurziel van dezen dichter in een met klatergouden todden behangen pronkerigheid, zoodra zij van uit de landelijke zon- en nevel-wazigheid in de daglicht-naakte aula van het betoogend proza, in den kleur-schitterenden schouwburgavond van het maatschappelijk-beeldend proza treedt. Zijn metaphorisch vermogen is niet groot, maar leg eens eene discreet-nauwelijks-uitgesproken en mede daarom juist zoo prachtige vergelijking als in De Witte Kerselaren, naast dat critiekje alweer, naast: "de moedige vrouw op het witte paard (die) moet door de grijze nevelen heen" (alles van Marie Metz-koning, wel te verstaan!) en ge ziet duidelijk in, hoe in zijn proza bet zoete tot het weeïge wordt; de overgave eener enthousiaste ziel, tot de lichtgeloovigheid van een elken hechten, verstandelijken steun ontberenden onnoozele, en het diep-eigen—gelijk in sommige prachtige Strophen van Als de wereld blij was—mystiek-aanvoelen tot mal-theosophistische napraterij. Want moge hem, ook in zijne verzen, zijn licht-ontvlambare en door een ander spoedig overheerschte ziel al te vaak en te weerloos aan vreemde invloeden prijsgeven—men vergelijke "Mijn prins van vreugd, mijn onbewuste koning" op blz. 10, met Kloos, Verzen, Tweede Druk, blz. 61 en 63—dat vreemde wordt dàn toch—hoe anders dan in het proza—één met, deel van zijn eigenheid. De heer Reddingius is—waarlijk hij mag tevreden wezen—een zuiver natuurdichter, dòch: niets anders dan dit: zelfs van Pan, Tritons en Echo's moet hij afblijven, dat is alweer te veel cultuur, dat doet hem zijn vogel-argeloosheid verliezen, dat worden dichterlijke tooneeldingen bij hem: geverfd linnen insteê van oud-grieksch marmer. Hij zinge tot ons diep verheugen maar lustigjes op z'n tak, máár ... jà ... als er dàt ... nou ja, u weet wel ... tot zijn wèlbevinden nu eenmaal bij moèt, welnu, dàn vooruit maar ... 'n nieuwe hoed zal me den kop niet kosten.—
April 1918.