Читать книгу Over literatuur - M. H. Van Campen - Страница 12

R. VAN GENDEREN STORT: IDEALEN EN IRONIEËN

Оглавление

Inhoudsopgave

—Ziedaar, dacht ik na lezing van Een Roman, het tweede stukje van dezen bundel, daar heb je nou het echte type van den beginneling-artist, den man, die zijn Werkplannen, zijn "notities" betreffende een gevalletje, gefantaseerd of hem ter oore gekomen, goedig en wel en geheel argeloos, als geacheveerd, àf-gebééld werk laat drukken. Geheel argeloos, zeker, want wie anders dan zulk een allerliefst-onschuldige zou met het lapje lokkerig vleesch van dezen titel in de hand de buldoggen der critiek, die hem anders, een weinig grommend wellicht, zouden zijn voorbijgeloopen, als tot den aanval nóódigen?! Idealen En ... Ironieën!... Als dit geen argeloosheid is, is 't dan bravoure?... Maar neen toch, zelfs de groote Griek was met één Achilleshiel tevreden en de heer Van Genderen zou zich, wellicht ten believe der nieuwste chirurgische mode, eenige hebben laten aanenten?! ... Trouwens, die argeloosheid past zoo wèl bij dat artistiek-dilettantische van vlàk naast het levensechte, in de levensnàmaak te buitelen, gelijk den schrijver in dat stukje Een Roman gebeurd is....—Toen ik dit alles afgefilosofeerd en bij het lezen van Het Bedrog gemeesmuild had: "U maakt 't u makkelijk, m'n waarde Heer, met uw bedrogen echtgenoot te laten wegloopen"; Zomer een fraai fantasietje had bevonden (alleen dat van die "panische communie, waarin zij het teloorgaan in den oerschoot des levens mystisch beleefden" ... wel te weten: dit alles gezeid van een griekschigen heer en dame die 'n bain mixte nemen ... hoor 'ns even, dat kunnen ze in die kunstenaars- en high-life-kringen een panische communie enz. noemen, maar ik ben maar een burgerman ...) toen ik dit alles dus had afgedaan, zeg ik, geraakte ik tot Het Vest.... En nu wou ik er wel een lief ding voor geven, als ik den lezer overtuigen kon, dat 't me niet om 't maken van 'n flauwe scherts te doen is, neen, werkelijk, ik hèb 't me zièn doen: ik heb Het—zéér dandylike—Vest opengemaakt, bèrgen vrij onnutte literaturige bagage uit binnen- en buitenborstzak gehaald en—en dáárop wil ik nu maar neerkomen:—wat denkt ge wie z'n breedgewelfde borst d'r onder zat?... "Nu van Van Genderen Stort natuurlijk," zegt ge schouderophalend.... Mis!... van Falkland!—Gelijk ook in De Tanden—zeer gaaf en fraai—mijn anthropologische blik een duidelijke verwantschap ontdekte met het gebit van den Homo Handelsbladensis, al is dit scherper....

Maar, eindelijk! las ik Tobias Peppel.... En nu, wèg van hier, narrige criticus met je bittere spotternijen! Hier is iets te bewonderen, hier iets lief te hebben! Die slungel van 'n Peppel is zóó prachtig neergezet, in zijn weerzinwekkende lamlendigheid, ten voeten uit.... Hièrin breekt van Genderen's revolutionair gevoel, waarzonder geen waarachtig kunstenaar wordt geboren, zijn opstandsgevoel tegen het gehate onechte zoo machtig uit.... Och, ik erken het, ik was er soms niet ver van af, dezen schrijver voor een dier trieste heeren te houden, in schrikwekkend aantal onder de jongeren te voorschijn tredend, die zonder noemenswaardig talent, van hun literaire "gedistingeerdheid," hun "kalme nuchterheid" en kurk-droog gezond-verstand hun schrijversleven moeten rekken; een dier essayisten—over het leven of over boeken, doet er niet toe—die teemen, teemen, téémen, onmachtig tot één blijde opzwaai van levensvolheid, tot één moment van dat fonkelend zich-zelf-genieten van den geest, dat scheppen is. Máár Tobias Peppel vóóral heeft mij gelùkkig mijn dwaling doen inzien. De heer Van Genderen ontdoe zich van dien jammerlijken verfijningsschijn. Hij late dien aan the mob of gentlemen who write, de verdroogde Physalis-kelken der literatuur, die met de herfstige blos hunner dorheid in porceleinen vaasjes zonder aarde of water kunnen prijken, òmdat zij dood zijn en toch zoo knapjes kunnen schudden en rammelend-geluiden alsof er leven in hun doode bollen zit. Hij getrooste zich de "viesheid" en zwartheid der vochte aarde, die al het levende voedt.—Van de ijdele gedachte tot het stralende beeld, zei eens Verwey, en ziedaar de oorlogskreet tegen de veldwinnende neiging dier onmachtigen, om de—vaak gecopiëerde!—naakte "gedachte" ten troon te heffen!

Een kunstenaar, en dùs ook de heer Van Genderen Stort, moet beelden.

Nov. 1912.

Over literatuur

Подняться наверх