Читать книгу Zes maanden bij de commando's - Nico J. Hofmeyr - Страница 10

VI

Оглавление

Inhoudsopgave

Naar Dundee

Het akeligste uur om uit de warme dekens te kruipen is gewis zoo wat 3 uur in den morgen. Dat nu was het geliefkoosde uur voor den Kolonel, om het reveille te doen blazen. Maanlicht was er niet; lantarens mochten niet gezien worden; en toch moest het goed opgepakt, de trekdieren ingespannen, de paarden opgezadeld en de tent neergehaald en opgerold worden. O! die tent heeft ons wat moeite veroorzaakt. De pennen waren zoo moeilijk te vinden en nog moeilijker uit den grond te halen. Foei! als ik daaraan denk, ben ik dankbaar dat ik niet meer op commando ben. Aan de vervelige herhaling van dat onderaardsch vroeg opstaan kon ik mij niet gewennen. Het was geene uitzondering: het was de regel. Waarom?—dat weet Joost.—De Engelschen waren ver van de eerste batterij verwijderd. Er was geen gevaar voor eene verrassing, wat ons commando betrof. Wij hadden de voorzichtigsten van alle voorzichtige officieren: Generaals Joubert en Daniel Erasmus. Schijnbaar onnoodig dus marcheerden wij in de duisternis en bleven wij dagen lang op verschillende plekken talmen. De ergste van al was, dat wij geen koffie mochten maken eer wij met den optocht begonnen, en dus met leêge maag, zoo wel als ongewasschen oogen en de vuilste handen moesten voortjagen.

Er zijn vrouwen en jongedochters in Natal, wier namen mij geheel en al onbekend zijn, maar die ik niet stilzwijgend kan voorbijgaan. Zij wonen op den hoofdweg en ook soms op een zijweg tusschen Newcastle en de Biggarsbergen. Nooit vergeet ik de heerlijke kopjes koffie, die ik (en vele burgers met mij) van haar vriendelijke handen ontvingen. Niet dat de koffie bijzonder goed gemaakt was. O neen, dat niet. Niet dat zij echt Javavocht inschonken. Dat nog minder. 't Is omdat wij een achttien of twintig mijl op de nuchtere maag gereisd hadden, dat wij die koffie niet kunnen vergeten. De invloed van zulk een kopje, onder zulke omstandigheden genoten, is niet te beschrijven. Voor gij het drinkt, zijt gij lichthoofdig, laf, gemelijk, ongelukkig; daarna gezond, sterk, vroolijk en opgeruimd. Wonderlijke, wonderdoende kopjes koffie! gij zijt onsterfelijk voor menig burger-geheugen. Vertel mij niet van uw »three star” of »Bols” of »Scotch”! Ons nationale Kaapsche drank (van de Oost gestolen) overtreft ze allen. Dank, duizendwerf dank, gezegende Natalsche schoonen, die de koffie bij emmers vol voor de voorbijtrekkende commando's inschonken. Wij willen het hopen, dat geen onpoëtische, ongastvrije, bekrompene geest u die humane, echt Afrikaansche daad tot disloyaliteit of verraad heeft toegerekend!

Hoe nader wij naar Dundee kwamen, hoe voorzichtiger en langzamer ging het. Verkenners waren natuurlijk ver voor de colonne uit, om informatie omtrent den vijand in te winnen. Eenige jonge Natalsche boeren hielpen ons ook veel met raad en nieuws. (Arme kerels! zij moesten later er zwaar voor boeten!) Sterke patrouilles te paard werden ook steeds vooruit en links en rechts van de hoofdmacht gezonden, die gewoonlijk in den grooten, gebaanden weg bleef. De regeling van den marsch was gewoonlijk als volgt:—eerst een sterk commando paardenruiters, daarna de kanonnen en maxims met de artillerieofficieren en artilleristen, dan de ammunitiewagens voor de kanoniers en voor de burgers, gevolgd door den tentwagen van Kolonel Trichard, de Jameson-kar (zoo noemden de artilleristen het rijtuig) en een paar commissariaat-wagens bij de eerste batterij gevoegd. Eindelijk had men er een sterke achterhoede, ook uit paardenruiters bestaande. Voetvolk was er niet.

Een eigenaardig verschijnsel in verband met onzen tocht in Natal verdient vermelding. Telkenmale bemerkte ik, dat er een lichte kar, of chais, of »spider” zich bij onzen langen stoet aansloot. Waar kwamen die rijtuigen toch vandaan? Een paar burgers zaten gewoonlijk in die dingen, met wat goed en vooral zadels erop geladen. Zij hadden klaarblijkelijk hun rijpaarden er voor gespannen, om wat gemakkelijker en aangenamer over den weg te komen. Het was natuurlijk niet heelemaal in den haak, voor een soldaat tot de ruiterij behoorend (!) om per as den vijand te gemoet te gaan, maar de officieren lieten het oogluikend toe. Zoodra er eenig gevaar was, of bijzonder haastige operaties plaats grepen, werden die geheimzinnige rijtuigen maar zoo achter gelaten. En dan, na eenigen tijd, doemde zoo'n ding weêr op! Het brood, dat op het veld gesmeten werd, werd na vele dagen weer gevonden—door iemand anders. Zoo herinner ik mij goed de lotgevallen van zeker netten »spider”. Te Newcastle werd het door een paar jonge kerels uit een wagenhuis geraapt. Te Ingogo kreeg ik het voor het eerst weer in 't zicht. Te Dannhauser werd het achtergelaten door zijn tijdelijke »eigenaars” of »huurders”. Daar het mij heel comfortable uitzag, werd het door mij geännexeerd, maar bij de »Navigation Collieries”, dicht bij Dundee, moest ik het geriefelijke voertuig achterlaten, uit gebrek aan de noodige trekdieren. (De lezer wete, dat er gedurig een of ander muil zoek raakte, en dat mijn Jehu's elken morgen een hevige ruzie hadden, eer wij onze dieren mochten optuigen,—totdat wij er later met twee magere luie knollen werden afgescheept). Bij ons volgende uitspanplek zag ik tot mijne verbazing den identischen spider weer op 't tooneel verschijnen. Te Ladysmith verloor ik zijn spoor geheel en al.

Mij dunkt, meer dan een dier nuttige rijtuigen zal wel naar gevraagd worden in Natal, nu dat de goede eigenaren weer bij hunne huizen zijn. Zoo ja, dan beklaag ik de arme lieden. Zij zullen zoeken, maar niet vinden. Naalden in hooimijten hebben meer kans, om ontdekt te worden.

De waarheid is dikwijls meer verrassend dan de stoutste vlucht der verbeelding. Het volgende is er een voorbeeld van.

We waren op marsch van Dannhauserstation naar de Imbaban heuvelen, recht noord van Dundee. Een patrouille paardenruiters was ver voor ons uit in het golvende plein1) tusschen voormelde heuvelen en den Impatiberg. Ik stond met mijn verrekijker op eene hoogte en kon ver op de vlakte zien. Onze ruiters reden langzaam en voorzichtig op een weg, die naar Dundee liep. Plotseling kwam er een tweede groep ruiters op het tooneel. Zij reden op denzelfden weg, maar in tegenovergestelde richting. Zou dat een afdeeling Engelsche troepen zijn? Het was ruim zes mijl van ons af en ik kon de khaki-kleur niet goed uitmaken. Ellendig uitvindsel! Hoe gemakkelijk zou het zijn het helder rood van 1880 op dien afstand met een goeden veldkijker te onderscheiden! Maar die beroerde khaki! Wel, geduld! Laat 's zien, wat er voorvalt.—Kijk! de twee groepen komen elkander langzaam nader, maar zij schijnen elkander niet te zien. Wat zou het zijn? Waarom schieten zij niet?—Ha! daar verdwijnt de veronderstelde Engelsche patrouille uit het gezicht. Nu is de zaak mij ietwat duidelijker: de vlakte lijkt wel gelijk, maar in de werkelijkheid zijn er hellingen en diepten daar, die van hier onmerkbaar zijn.—Langzaam rijden onze kerels vooruit.... de vijand is vlak voor ze, achter een bultje. Sakkerloot! kan niemand ze waarschuwen? Kunnen wij niet die kleine Britsche macht omsingelen en oppikken? 't Is om razend te worden. De spanning, de onzekerheid is vreeselijk.

Lezer, denk eens goed na over het gevoel, dat zich van u meester maakt, wanneer gij in de duisternis eene kamer binnenstappend uwe hand onverwachts tegen een tafeltje aanstoot. Er zijn kostbare voorwerpen op de bewuste tafel: eene lamp, een bloempot, een klok,—wie weet wat nog meer. Gij weet niet of de tafel omver zal vallen, of weer recht zal komen. Gij weet niet, of de kostbare dingen aan 't aftuimelen zijn, of niet. Gij zijt bang uwe handen uittesteken, want mogelijk stoot gij dan juist een of ander ding te pletter. De machteloosheid en de onzekerheid waarin gij verkeert, zijn onbeschrijfelijk. In één enkele seconde moet het gekraak komen, óf—de tafel heeft haar evenwicht behouden! Maar welk eene seconde voor U! Welk eene intense ondervinding maakt gij erin door! Wat voor gedachten, en vragen vliegen u door het brein! Hoop, vrees, twijfel, angst—een heele geschiedenis maakt gij door, en dat alles in één klein oogwenk!—Zóó was het mij dien dag te moede, toen de Engelschen weer te voorschijn kwamen. Zij schenen mij vlak voor onze burgers te zijn en ik kon niet anders dan een hevig geweervuur verwachten. Daar hoor! Kr.r.r.r.... neen! nog niet. Hoe is 't mogelijk? Het moet gebeuren. Daar!—neen! hoe hangt het onvermijdelijke dan zoo lang in de lucht? Het vuur moet vallen. Hoor!—Nog alles stil. Geen geraas—geen gekraak. Wat? De onzen vliegen om! Zij jagen terug. En de Khaki's? Vuren zij dan niet? Neen! Ook zij verdwijnen van 't tooneel zoo snel zij kunnen.

Gij haalt—weer vrijen adem. De tafel is niet omgevallen—de lamp is gered—de mooie vaas staat er nog. Gij trekt een lucifer: alles is in orde.

Verbeeld u 'reis. Na al die angst, onzekerheid, akelige gewaarwordingen, is er niets gebeurd! De Boeren kwamen van 't verre Noorden; de Engelschen kwamen over de groote wateren. Zij voerden oorlog met elkander. En ziet! Zij kwamen..... zagen..... en liepen weer terug, toen zij elkander voor het eerst op 't lijf kwamen! Zij vergaten, dat zij zoo ver gereisd waren, om elkander de eeuwigheid in te jagen. Ex Africa semper aliquid novi is maar al te waar. 't Was voorwaar een geheel nieuwe, en zeer origineele wijze van een campagne te openen!

Na drie lange dagen op de Imbaban heuvels vertoefd te hebben, met ongeduld op den trotschen Impati starend, waarachter het Engelsche kamp te Dundee gelegen was, kwam er eindelijk wat »beroering in de dorre beenderen.” Generaal Erasmus was in communicatie gekomen met Generaal Meijer, die bij den Doornberg nabij de Buffelsrivier gelegerd was. Halverwege tusschen de twee legers, was er eene ontmoeting plaats gevonden, waarbij eenige officieren van beide zijden tegenwoordig waren. Daar werd het plan van den aanval besproken en de dag daartoe bepaald. Op Vrijdagmorgen, 20 October, zou het Engelsche kamp van drie zijden worden aangevallen, namelijk: Generaal Meijer van het oosten, Generaal Erasmus van het noorden en Commandant Weilbachs Heidelbergers van het westen. De zaak werd geheim gehouden, maar onze geheimen waren destijds gewoonlijk van het soort, dat men »open” noemt.

't Was op een donkeren, regenachtigen avond, dat ik de Pretoria- en Standerton-burgers ons kamp zag verlaten. Stil als spoken verdwenen zij uit ons midden in de duisternis. Hunne bestemming was de Impatiberg. Zij hadden een zware taak voor zich, en, zooals wij toen dachten, eene gevaarlijke. Later bleek het echter, dat de onderneming van alle gevaar ontbloot was, daar de Engelschen (vreemd maar waar!) al de hoogste en belangrijkste punten rondom Dundee onbeschermd lieten. Onze tent was neergehaald en alles was in de wagens gepakt, kant en klaar om eenig oogenblik voorwaarts te rukken. 't Was drie uur in den morgen, echter, eer de Kolonel (ouder gewoonte) de trompet liet steken. De Ermelo burgers en het Iersche korps dienden als escorte voor de kanonnen der eerste batterij. In een klein half uur was alles gereed en de lang verbeide marsch op Dundee nam een aanvang. Groote dingen werden door ons dien dag te gemoet gezien. Moedig trotseerden wij dan ook al de ongemakken van den vroegen rit, die mij nog zoo helder voor den geest staat alsof het gisteren gebeurde.

De weg was bijzonder drassig en slecht; de regen erg lastig; de koude vinnig. Mijn historische kar had wel drie veeren, maar geen kap. Ik werd heel aangenaam gewiegd, maar niet tegen den regen beschut—hae misero mihi! Hoe wij over den weg kwamen? Ja, dat weet ik niet. Om de tien minuten moest er halt gehouden worden, daar de kanonnen en caissons in de vele slaggaten vast raakten en slechts na veel oponthoud en gesukkel weer weg konden. Wederom trof mij de vele stroompjes in het gezegende land van gras en water. De modder lag dieper dan ooit te voren; de driften waren lastiger dan immer voor de trouwe trekdieren. Meer dan een ammunitiewagen rijd ik voorbij in de vroege schemering.

Allo! wie is dat? Is het mogelijk?.... Neen, toch niet, ja toch. 't Is mijn oude vriend, Advokaat Ewald Esselen. Hij zit op een ammunitiewagen van het Pretoriacommando. Hij is korporaal van een aantal ammunitiewagens. Daar zit hij, hoog en ‘nat’ met onzen vriend Mike Maritz naast hem. Beiden zijn uit Pretoria, en oude schoolmakkers van mij.

»So the world wags, Mor'e Ewald! Mor'e Mike! Hoe gaat het, kerels?” Het gaat beroerd, maar wij lachen lekker ten spijte van alles. Bar! als ik aan onze vuile handen en gezichten, en nog vuiler kleeren denk. 't Was een tooneel voor de schoone Grieksche goden! Zonder scheermes, zonder zeep, zonder brood, zonder koffie, zonder bed en zonder tent moesten de meeste mannen in die dagen het stellen. En onder hen waren er predikanten en schoolmeesters, advocaten en hoofdambtenaren.

Adieu, mijne vrienden! Later zien wij elkander weer, vuiler dan immer, maar vroolijker tevens en—wij willen het hopen—wijzer en mannelijker en beter ten gevolge van wat wij hebben doorgestaan.

Wij gaan naar Dundee!—Neen, toch niet. In elk geval, nog niet. Het bevel kwam: afzadelen, uitspannen bij de »Navigation” koolmijnen—meer dan een uur rijdens van de plaats mijner bestemming. Haastig tracht elk nu wat te eten en te drinken te krijgen. De honger is groot en de dorst niet minder. 't Is meer dan tijd om wat in de maag te doen. Er zijn kleine woonhuisjes bij de mijnen en in een keuken maken wij ons spoedig een heerlijk ontbijt gereed. Er was een winkel dichtbij en mijn drijvers wisten er wat ‘porridge’ en ‘jams’ te bemachtigen. Het beste van alles was, echter, een jonge kip, die zij ergens op weg hadden opgepikt en voor ons klaar maakten. Onvergetelijk hoen! Zaliger nagedachtenisse! Nog was ik bezig een beentje te pluizen, toen er onverwachts een onaangenaam geluid tot ons doordrong.

Boem! Boem!—klonk het uit de verte. Er wordt gevochten! Lukas Meijer is bezig—en wij? Wat doen wij hier?—Wij luisteren en schudden onze hoofden. Boem! daar valt weer een hard schot. Een groote, pijnlijke twijfel beknelt ons gemoed. Is er misschien een fout begaan? Daaraan valt niet te twijfelen. »Some one has blundered?”—Wie? Hier staat de geheele eerste batterij, met haar prachtige snelvuurders en pom-poms. Alles nutteloos, terwijl er ginds achter dien berg hard gevochten wordt.

Ik snel naar de hoogte boven de mijnen, waar onze kanonnen gesteld zijn, en vraag den Kolonel, wat ons te doen staat. Hij zegt: »Generaal Erasmus heeft mij doen weten, dat de Impatiberg in zulk een dikken mist gehuld is, dat hij niets zien kan en dus niet weet, waar de kanonnen te laten plaatsen”. 't Is een akelige geschiedenis—die van dien Vrijdagmorgen. Er was een dikke mist, ongetwijfeld. Maar die lag maar op de bovenste helft des bergs. Indien Generaal Erasmus eenige verkenners had afgezonden aan de zijde van Dundee, dan zou er spoedig heel wat licht op het vechtterrein gevallen zijn. Geen uur te paard van de Pretorianen verwijderd, vond de slag van Talana Kop plaats—van den morgen vroeg tot tegen den middag. Men hoorde het kanongebulder onafgebroken dreunen, maar de gansche colonne bleef »op orders” die nooit kwamen, wachten, terwijl zij het heele Engelsche leger in het holle harer hand had. De gewaarwordingen van de Pretorianen moeten onuitsprekelijk pijnlijk zijn geweest, daar zij zoo dicht bij het vuur waren—zoo nabij en toch zoo ver!

Nimmer vergeet ik het dof gedreun der kanonnen van Dundee en Talana Kop op dien Vrijdagmorgen. Na zóó veel inspanning, zóó veel zelfopoffering, zóó veel plannen maken, zóó veel tijdverlies—zulk een resultaat! De heerlijke Creusot snelvuurders waren van Pretoria tot hier bij de kolenmijnen gebracht—om werkeloos te blijven, terwijl er een hevig gevecht aan den gang was! De Pretoria- en Heidelberg-burgers hadden regen en koude, honger en allerlei ontberingen en ellende vroolijk getrotseerd—om hier te komen en.... niets te doen. De Engelschen waren totaal verloren, indien er slechts een boodschapper naar Generaal Meijer was gezonden, of omgekeerd, indien deze zich met Generaal Erasmus tijdens den slag in communicatie gesteld had. De weg naar den »Helpmalkaar Pas” (zuid van Dundee) werd door Generaal Meijer's mannen beheerscht. Het pad naar Glencoe liep over een nauw en open plein, dat van den westelijken schouder van Impatiberg door onze vuurmonden bestreken kon worden, terwijl Commandant Weilbach met zijn sterk commando en eenige stukken nog daar waren, om den vijand het vluchten in die richting te beletten. Het gansche leger van vijf of zes duizend man zou tot de overgave gedwongen zijn, indien het afgesproken plan slechts eenigszins werd nagekomen. O! de bittere ironie der fortuin! De berg was in barensnood, weken lang, en ziet! een muis kwam er voor den dag.—En toch vergete men niet, dat de Boeren toen nog maar »groenen” in de kunst van aantevallen waren! Geen wonder dus dat wij zulk een fiasco maakten. Geen wonder, dat ons eerste aanval zoo treurig afliep. Ook hadden wij geen de la Rey daar, om alles met zijn helder hoofd te regelen en met zijn kalmen moed uittevoeren. Welk een kluchtspel werd er dien morgen afgespeeld, wat de centrale colonne betreft! Maar o! welk een treurspel was het voor de mannen van Wakkerstroom en Utrecht, Middelburg en Vrijheid, Krugersdorp, Bethal en Piet Retief, die daar zoo schandelijk in den steek gelaten werden!

Zes maanden bij de commando's

Подняться наверх