Читать книгу Zes maanden bij de commando's - Nico J. Hofmeyr - Страница 5
II
ОглавлениеTe Wapen!
Generaal Joubert, de bekende Commandant-Generaal van den Transvaal was een van de meest vredelievende menschen op den aardbodem. De natuur heeft hem niet voor een man van ijzer en bloed bestemd, maar de burgers kozen hem nochtans herhaaldelijk tot Opperbevelhebber. Zijne politiek, als Lid van het Uitvoerend Gezag, was tevens allesbehalve vijandig tegen Uitlander of Engelschman. Hij pleitte steeds voor een gematigde, billijke, sympathieke behandeling van alle kwesties tusschen de oude en de nieuwe burgers. Den heer Rhodes wantrouwde hij lang voor den Jameson-Inval reeds, maar hij wanhoopte niet aan de mogelijkheid van harmonie, samenwerking en vrede tusschen Brit en Boer. Zijn ideaal mocht hij echter niet verwezenlijkt zien. Integendeel, de groote Boer-Kampioen voor de Uitlander-zaak werd door een vreemd noodlot bestemd, om zijn volk tegen Uitlander en Engelschman in den krijg aantevoeren. Waarlijk: »de mensch mikt, maar God beschikt”! Sedert den onbezonnen en verraderlijken inval van Dr. Jameson op Transvaalschen bodem won de anti-Engelsche politiek bij den dag veld, en de jongste presidentsverkiezing was slechter dan eenig vorige voor den Generaal uitgevallen. De tijden en de winden waren hem inderdaad tegen.
Lang, echter, verzette hij zich tegen de gedachte zelfs, dat er een oorlog aan de deur van Zuid-Afrika klopte. De gedachte was hem te onaangenaam, te akelig, te verschrikkelijk. Hij hield de oogen zoolang mogelijk er van af. Hij hoopte tegen de hoop, lang na alle anderen alle hoop op vrede hadden vaarwel gezegd. Zijne wensch worstelde met de werkelijkheid, zijne idealen bekampten zijne overtuigingen.
De Britsche troepen worden nader en steeds nader naar onze grenzen geschoven. Bij Kimberley vooral zijn zij gevaarlijk dicht bij de Vrijstaatsche lijn. Een gevoel van angst en onrust trilt door de Republieken. Men herinnert zich de bange dagen van Jameson. Men vreest eene herhaling van die geschiedenis—op groote schaal! Allerlei geruchten vliegen van mond tot mond—zooals in dagen van overspanning en angst altoos het geval is. Aan kalme redeneering is er, wat de groote meerderheid der bevolking betreft, een einde, en de algemeene opinie is: dat de oorlog hoe eerder hoe liever maar beginnen moest.
O! dat waren dagen, zwanger aan groote gebeurtenissen—gebeurtenissen, die niemand kon beletten, die niemand kon bedwingen. De verstandigste, gematigdste, meest verlichte en progressieve Transvalers redeneerden (met enkele uitzonderingen) als volgt:
»Daar de oorlog toch onvermijdelijk is, laat het dan hoe eerder hoe liever maar tot het uiterste komen. De Engelschen hebben veel belang er bij om tijd te winnen. Ons eenig voordeel ligt hierin, dat wij terstond beginnen! Indien wij wachten, zullen wij al de strijdbare krachten van Engeland te gelijk te bekampen hebben. Nu kunnen wij ze »bij de kleine maat” beet pakken, eerst de troepen, die reeds in Zuid-Afrika zijn, daarna de legers, die geland zullen worden. Als wij bevinden, dat wij tegen White, Baden-Powell en Kekewich niet bestand zijn, dan kunnen wij het hoofd in den schoot leggen en vrede vragen. Er is bitter weinig kans voor ons, om het op den duur te winnen, maar hoe langer wij wachten, hoe kleiner wordt de kleine kans. De strijd wordt al ongelijker en zwaarder, hoe langer hij wordt vertraagd. »Nu of nooit”—dat is ons wachtwoord!”
Tegen 't begin van October begonnen de commando's zich te verzamelen op de grenzen der Zuid-Afrikaansche Republiek. Weken te voren, echter, begon het Staats-Gymnasium leêg te loopen. Niemand werd opgeroepen, maar elkeen wilde »op commando” gaan. Geen een werd gecommandeerd, maar ruim veertien dagen voor den oorlog zat er geen enkele buitenjongen van zestien en opwaarts op de schoolbanken. Zij hadden hunne ouders per brief gesmeekt om ook het geweer in de vuist te mogen leggen, en o! hoe blijde waren zij, wanneer er een gunstig oor aan hun smeeken verleend werd.
Vroolijke, bezielde jongens! nog zie ik u, een voor een, uit de klas verdwijnen. Nog hoor ik het »Meneer! ik moet naar huis. Mijn vader zegt, ik kan ook op commando gaan.” En dan werd er haastig hier en daar met de hand gegroet en de jongen verdween, door al de achterblijvenden benijd. Den volgenden morgen werd hetzelfde tooneel herhaald, totdat het Gymnasium, zoo wat tien dagen voor den oorlog, moest gesloten worden, omdat er zoo weinig leerlingen waren.
Vroolijke, onbedachtzame jongens! Ik heb meer dan een van u later bij de commando's ontmoet, nadat gij bij eigene ervaring de beteekenis van het vreeselijk woord, oorlog, geleerd had. Toen stond er ernst, zoo wel als levenslust op uw gelaat te lezen. Toen hadt gij mij veel van gevechten te vertellen, maar niet zonder ‘vreeze en beving’. Toen waren er weinigen onder u, die geen bloedverwant of vriend onder de gesneuvelden betreurden.
Vroolijke, dappere jongens! Velen uwer zijn niet meer in het land der levenden. Ik heb uwe graven gezien bij Dundee en Elandslaagte en Magersfontein. Uwe teedere beenderen zijn aan de oevers van de Tugela en de Modderrivier begraven, en over vele andere slagvelden verstrooid. In 't prille uwer jeugd zijt gij afgesneden, gij edele zonen van een edel geslacht. Gij wordt door menig vader- en moederhart beweend, maar de dag komt dat uwe dierbaren over u slechts roemen zullen, want gij stierft voor vaderland en voor volk, en fluistert ons toe van uit het rijk der dooden:
Dulce est pro patria mori.
De geestdrift om te velde te trekken was algemeen in de eerste dagen van October. Alle klassen en standen wedijverden met elkander in vaderlandsliefde en offervaardigheid. Elk beroep en ambt werd onder de commando's vertegenwoordigd. Alle talen werden er gehoord. Geen nationaliteit werd er gemist—zelfs niet de Engelsche, daar er verscheidene geboren Britten in de Transvaal waren, die van harte met de republieken sympathiseerden. Welk een tooneel was er dagelijks bij het spoorwegstation te Pretoria te zien! De Britsche Agent verstomde zich en zelfs de Transvaalsche Regeering was verbaasd over de wonderbare eenstemmigheid en de hooge geestdrift die er allerwege geopenbaard werden. Boeren en ambtenaren, advocaten en procureurs, winkeliers en agenten, schoolmeesters en klerken, pennelikkers en ellenridders—zij waren allen met één geest vervuld; zij snelden allen naar de grenzen van hun geboorteland of aangenomen vaderland; zij gevoelden zich allen bereid en gewillig, om voor een vrije Transvaal te vechten en, zoo noodig, te vallen. Velen hunner waren lange jaren Britsche onderdanen geweest; sommigen hadden den grootsten eerbied voor Engelands geschiedenis en instellingen; allen wisten zij echter, even als elk ware Brit of Rus, Duitscher of Franschman of Japanner het weet: dat het veel beter en edeler is om een vrij, dan om een onderworpen volk te zijn.
»Gaat gij ook tegen de Engelschen vechten, indien het tot een oorlog komt?”—de vraag werd mij op straat door mijn Engelschen collega gedaan.
»Wel stellig”—was mijn antwoord. »Er bestaat bij mij geen kwestie in deze.”
Hij stond stil en zag mij aan, om te zien of ik het werkelijk meende. Toen vervolgde hij:
»Ik verbaas mij, hoe jullie Koloniale kerels zoo kunt spreken. 't Is mij een raadsel!”
De uitleg ligt echter voor de hand. Het raadsel is gemakkelijk op te lossen. Ziet! de liberale kieswet, pas door den Volksraad aangenomen, had ons allen met de Regeering van den Transvaal geheel en al verzoend. Wij waren tevreden met »Zeven Jaren” verblijf in 't land, als voorwaarde van burgerschap. Het hardnekkig vastklemmen aan de leuze: »Vijf Jaar! Niets minder dan dat”—scheen ons, op zijn zachtst gezegd, eene kleingeestige openbaring van Engelsche verwaandheid en verachting van andersdenkenden. De oude Transvalers hadden onze bewondering en liefde gewonnen, door de zware offers die zij ter wille van den lieven vrede brachten. De Imperiale Regeering had onze verbazing en ons wantrouwen opgewekt, door haar zoogenaamde »gewapende pressie” om inwendige veranderingen in de Republiek te verkrijgen. De steeds klimmende eischen van den heer Chamberlain vermeerderden onze sympathie met onze conservatieve Regeering en Volksraadsleden. De valsche beschuldiging omtrent een zoogenaamd »Hollandsch-Afrikaansch Komplot tegen Britsche Heerschappij in Zuid-Afrika” droeg ook zeer veel bij om ons met verontwaardiging tegenover de »nieuwe methoden” van Imperiale Staatslieden te vervullen, terwijl de lage lasterlijke scheldwoorden tegen de voornaamste Hollandsch-sprekende Transvalers, Vrijstaters en Kolonisten geslingerd, ons met verontwaardiging en toorn bezielden. Ons algemeen menschelijk gevoel, ons rechtsgevoel, zoowel als ons nationaal gevoel smolten ons met de Transvalers en Vrijstaters samen. Het gold niet een zekere regeering, maar een eigene regeering, die op onrechtvaardige wijze bedreigd werd. Het was geen despotisme of oligarchie meer, die men wilde omverwerpen, maar een vrij volk, dat men aan banden wilde leggen. Vooral was het ons duidelijk, dat het om geen kiesrecht te doen was maar om den val van het Afrikaanderdom. De twist was niet aanvaard om Britsche onderdanen te Johannesburg in Republikeinen te veranderen, maar om geheel Zuid-Afrika onder de Engelsche vlag te brengen en alle Afrikaanders in Zuid-Afrika tot Britten te herscheppen.
Zoo dachten, zoo gevoelden wij althans, en elkeen onzer, die een greintje eergevoel had, riep terstond uit: »Ik heb geene keuze. Ik werp mijn lot in met de Republieken, en dat wel van heeler harte.”
Daarbij kan nog gevoegd, dat wij als volle of genaturaliseerde burgers door onzen eed verplicht waren, om onze Regeering loyaal in de ure van gevaar te steunen—maar in die onvergetelijke dagen van ridderlijke opgewondenheid was de geest, die ons bezielde, zóó warm, zóó gloeiend, zóó vrij, dat het koude woord »plicht” zich vooreerst niet behoefde te doen gelden.
De Hollanders gedroegen zich flink. Een sterk corps werd er georganiseerd en van de voornaamsten en invloedrijksten sloten zich vrijwillig erbij aan. In deze waren zij alle andere genaturaliseerde burgers ten voorbeeld. Zij togen ten strijde, niet slechts omdat zij veel aan de Regeering te danken hadden, maar omdat zij zich ten nauwste aan het Transvaalsche volk verbonden gevoelden en ook van ouds af aan »menig appeltje” met Engeland »te schillen” hadden.
Vele Ieren kwamen zich ook met geestdrift aanbieden, om tegen Engeland de wapenen optenemen. Ook zij hadden vele bittere geschiedkundige herinneringen, die ze in deze aanspoorden. Ook zij wisten van onrechtvaardige behandeling en van onderdrukking van den zwakke door den sterkere te spreken. Ook zij behoorden tot eene natie, die naar vrijheid dorstte, maar onder de »beschermende vleugelen” van 't Imperialisme aan 't verkwijnen en uitsterven was. Geen wonder dus, dat zoo vele vurige zonen van Erin zich bij de bedaarde Boeren aansloten. Zij hielpen mede, niet omdat zij onze Regeering lief hadden, maar omdat zij de Imperiale Regeering haatten.
Ook een Duitsch Corps werd er op de been gebracht, de Scandinaviërs van Johannesburg volgden weldra hun voorbeeld, terwijl een aanzienlijk getal Italianen en zelfs eenige Franschen ook »op commando” gingen.
In die eerste dagen van schoone enthousiasme en edele offervaardigheid werd de eenheid der Transvalers vooral treffend geopenbaard. Alle verdeeldheid was terstond uit de wereld verdwenen. Elke grieve tegen de Regeering was vergeten; elk vermeend onrecht vergeven. Alle partijgevoel ontplooide zich tot nationaal-gevoel. Conservatieven, progressieven, regeeringsmannen, opgevoeden en ongeletterden, godsdienstigen van alle gezindten en ongodsdienstigen van welke kleur ook—allen toonden zich één volk te zijn. Ja, mannen boven de zestig wedijverden in die onvergetelijk-schoone dagen der »eerste liefde” voor land en volk met jongens beneden de zestien, in ijver en ongeduld om de vierkleur te gaan verdedigen. Eén machtige polsslag trilde er door het gansche land—
Bliss was it in that dawn to be alive,
But to be young was very Heaven.
(Wordsworth).
Een typisch verhaal uit die dagen verdient aan de vergetelheid ontrukt te worden. Een gymnasiast van zoo wat zestien zomers, wiens vader erop tegen was, dat hij zich vrijwillig bij een of ander commando zou voegen, besloot zijn eigen weg naar het front te vinden. Op de eene of andere wijze wist hij een Mauser-geweer en bandelier in handen te krijgen en, aldus gewapend, liep onze jonge burger op 'n avond naar het station te Pretoria. Ongelukkig voor den jongen Orlando Furioso, zou er geen trein naar de Natalsche grens vóór den volgenden morgen vertrekken. Dit wist onze vriend echter niet en, daar de chef hem dikwijls gezien had en zijn vader goed kende, ontbrak hem den moed om te veel nieuwsgierigheid omtrent den treindienst aan den dag te leggen. In een groote overjas gehuld en met het hoofd in een ruimen hoed gedoken, stapte hij heen en weer op het perron als een soldaat op de wacht.... Het sloeg tien uur—en geen trein vertrok naar het zuiden! Twaalf uur—nog geen kans om weg te komen! Hé, wat nu gedaan? Naar huis gaan? Néén, hij was reeds te ver gegaan en vreesde zijn vader te ontmoeten. Op en af, op en af stapte de would-be soldaat ongeduldig en radeloos. Wanneer gaat er toch een trein? Het sloeg één uur. »Lieve hemel, wat moet ik beginnen?”—dacht de kleine vuur-eter. »Hoe kom ik weg? Hoe kom ik naar huis? Heer! waar dan heen?”
Ongeveer twee uur in den nacht kwam de beangste vader bij het station aangevlogen. »Hebt je ook misschien mijn zoontje hier gisteren avond gezien?” vroeg hij den stationschef vervaard en buiten adem. »Overal rond bij zijn speelmakkers heb te vergeefs naar de ondeugd gezocht. Zeg mij toch, was hij niet misschien op het perron in den nacht?”
De chef liet zijne gedachten gaan en na een korte pauze viel het hem te binnen, dat hij een jongen meer dan eens op het perron bemerkt had. Mogelijk was dat het mannetje, dat absent was zonder verlof! Hij uitte eenige woorden in dien zin en—eenige seconden later werd de kwâjongen levensgroot door zijn eigen vader ontdekt!
Het beste deel van de grap kwam echter eerst later voor den dag. De kleine deugniet wist het heel spoedig met vader in orde te krijgen,—vooral toen de moeder van blijdschap over den terugkeer van haar verloren zoon in tranen uitbarstte. Hij had echter een speelmaat in zijn vertrouwen genomen en, zelf aan alle gevaar van straf zoo heerlijk ontkomen, besloot hij zijn onschuldigen vriend een prettige poets te bakken. Die trouwe medeplichtige had hem plechtig beloofd, om vroeg op den morgen na zijne vlucht het heele geheim aan zijn ouders te komen bekend maken. Daar kwam hij ook werkelijk aangestapt, tot barstens toe vol van de gewichtige tijding, die hem als lood op het gemoed drukte. De held van ons verhaal bevond zich toen juist in den tuin vóór de ouderlijke woning, in 't gezelschap van zijn verzoenden en verheugden vader. Ongemerkt verdween hij achter een boom, zonder een woord te spreken. Alzoo hoorde hij, hoe zijn boezemvriend het pijnlijke nieuws omtrent zijne ontvluchting naar de commando's met bevende stem bekend stelde, met de hoop eindigende, dat de vader den weglooper toch zou vergeven, daar hij stellig met roem beladen naar huis zou terugkeeren!—Ha! Ha! Ha! schaterde ons levendig ventje het meteen uit, terwijl hij te voorschijn kwam en zijn verlegen vriend de hand drukte.
De wakkere, levendige jongen kreeg later toch zijn zin. Hij ging naar Ladysmith, met goedkeuring zijner ouders, en gedroeg zich bijzonder knap in menig gevecht, zonder iemands verlof daartoe te vragen.
Zulke en dergelijke gevallen kwamen er dikwijls in die tijden voor. Schoolknaapjes van twaalf en dertien sprongen binnen in de wagens, op opene »trucks” staande, gereed om met de burgers naar het front te gaan. Sommige werden ontdekt en moesten weêr naar de schoolbanken terug; enkelen wisten op die wijze te ontsnappen, om later tot verbazing van ouder of voogd bij een of ander commando weêr opteduiken. Heel kleine jongens wisten een rijpaard te bemeesteren—mogelijk te stelen!—en weenden bitterlijk, toen het dier hun ontnomen en aan oudere en grootere burgers gegeven werd. In Natal zag ik telkenmale twee kleine zonen van Erin, geen tien jaar oud, onder het Iersche Corps bij Ladysmith. Zij waren onopgemerkt in een bagagewagen te Johannesburg geklommen, werd mij verteld, en later stonden hun vaders (die leden van 't corps waren) verstomd, toen de kleine snaken als 't ware uit een meelzak te Zandspruit vielen.