Читать книгу Zes maanden bij de commando's - Nico J. Hofmeyr - Страница 6
III
ОглавлениеTe Zandspruit
Op een namiddag kwam Generaal Cronjé en zijn goede, trouwe gade bij mij aan huis aan, om mij en de mijnen te groeten, eer zij naar de westelijke commando's vertrokken. Het was ons allen een aandoenlijk oogenblik, want de lucht ging zwanger aan het donkere onbekende, hoewel de Generaal nog vast hield aan zijn geloof: dat er geen vechten zou plaats vinden.
»Ik had gehoopt, om ditmaal thuis te blijven”, zei de grijze krijgsman, »want ik ben al eenige jaren boven den ouderdom bij de wet bepaald. Ik ben drie-en-zestig, en ik ben moede van vechten en oorlogmaken. Maar.... de roepstem van mijne Regeering en mijn volk mag ik niet afslaan. Ik ga, waar God en mijn plicht mij roepen.”
Hij ging naar Mafeking, vanwaar hij haastig geroepen werd, om Lord Methuen in zijn zegevierenden marsch op Kimberley te stuiten.
God zegene U, buurman en vriend! Wij zullen elkander bij Magersfontein weer ontmoeten.
Generaal Schalk Burger drukte ik de hand op het station te Pretoria, alwaar ik hem op een namiddag aantrof, druk bezig eenige wagens op den trein te laden, die hem en zijn staf naar Komati Poort zou voeren. Het trof mij zeer toen ik hem letterlijk »den schouder aan meer dan een wiel” zag plaatsen, om het werk klaar te krijgen. Zóó doen onze Boeren-Generaals, al zijn zij ook Uitvoerende Raadsleden.
Generaal Jan Kock, die de Johannesburgers en Hollanders en een deel van 't Duitsche Corps zou aanvoeren, was reeds naar het zuiden vertrokken, en Generaal Lukas Meijer, Voorzitter van den Eersten Raad en vroeger Commandant van Vrijheid, werd benoemd om de burgers der zuidoostelijke districten ten strijde te leiden.
De Commandant-Generaal was te Zandspruit, om persoonlijk aan de spitse te treden der zuidelijke commando's, die door Laing's Nek in Natal zouden afzakken.
Het was op den gedenkwaardigen Maandag, waarop ons ultimatum de geheele wereld verbaasde, dat ik te Zandspruit van den trein stapte. Het tooneel, dat zich daar aan mijne oogen ontvouwde, zal ik niet licht vergeten. Men moet weten, dat de commando's van zoo wat zes districten, waaronder die van Heidelberg en Pretoria (die de meeste burgers leverden), alsmede 't Hollander Corps, 't Iersche Corps en 't Duitsche Corps, te zamen met de sterkste batterij der Staatsartillerie aldaar vergaderd waren. Links en rechts van den spoorweg stonden de duizenden tenten in ongelijke groepen verdeeld, daar sommige districten meer en anderen weêr minder burgers hadden bijgedragen. Daar ginder op eene helling is het groote lager van de stad Pretoria met die van de verschillende veldkornetschappen er dicht bij. Ruim een half uur rijdens ervan verwijderd, tusschen eenige heuvels als verscholen, zijn de Nederlanders bezig onder Commandant Jan Lombard in het paardrijden en snel op- en afstijgen wat te oefenen. De vroolijke boeren zeggen lachend: dat zij nog al die lessen hoog noodig hebben! Maar—daartegen kan men de vraag opperen: »wie drommel kan met een paard omgaan, zoo als de boer het doet?” Tenten, wagens, paarden en ossen, overal waar het oog zich wendt. Tot hiertoe had de bodem van Zuid-Afrika niet zulk een massa gewapende burgers in 't veld gezien: er waren immers meer mannen (ruim 10,000) te Zandspruit dan Generaal Joubert ooit in den Vrijheidsoorlog (verkeerdelijk zoo geheeten!) onder zijne banieren telde!
Maar de tijd verstrijkt; de zon begint ten westen te neigen—ik moet mij haasten naar de tent van Generaal Joubert. Te midden van de kanonnen en maxims der eerste batterij, op een zachte deining links van den spoorweg naar Volksrust in positie gesteld, staat er een onaanzienlijke witte veldtent, waarin de Commandant-Generaal zijn eenvoudige spijzen nuttigt en ook zijn krijgsraad houdt en audiënties verleent. Het gaat met die audiënties echter heel eenvoudig, misschien al te eenvoudig toe. Mij dunkt een weinig meer ceremonie in zulke zaken, zou den Generaal, wanneer hij afgemat en uitgeput mocht zijn, verbazend goed te pas kunnen komen. Mij kwam de vrije toegang tot den Opperbevelhebber dien namiddag echter goed te stade. Ik wachtte slechts eventjes bij de wijd opengesperde tent, totdat de Generaal zijn laatsten bezoekers had te woord gestaan, en—stapte zonder verlof naar binnen. Ik had mijn lang Mauser-geweer in de hand, en een wel gevulde, splinternieuwe bandelier om den schouder—het was zoo de algemeene mode in 't begin van den oorlog, lezer; elk een liep toen als 't ware gewapend rond; maar later, toen het gevaar op den man afkwam waren »vele eersten de laatsten” en (Goddank) »vele laatsten de eersten”! Maar pardon, wij zijn in de tegenwoordigheid van den Generaal.
Hij zit op een eenvoudigen stoel bij een eenvoudige tafel (zonder kleedje natuurlijk) met zijn Secretaris aan zijne rechterhand. Eenige Adjudanten wandelen er in en uit naar goedvinden. Buiten de tentdeur wordt er nog al vrij en druk gesproken en ook soms gelachen. Zonder staatsie, zonder tusschenpersonen, zonder complimenten of ceremonies, zonder stilte of verpoozing stroomt de massa werks op den grijzen, conscientieuzen man af—'t is om er dol van te worden. Begrijpt u, eens kwam er een oude burger den Commandant-Generaal in diens tent bij Ladysmith persoonlijk vragen (verkondig het niet te Gath):—
Of deze hem toch geen schoenriempje kon verschaffen! Great Scott!!—
Maar ik loop de geschiedenis heelemaal vooruit, en laat den lezer op mij wachten. Ik haal mijn hoed af, en sta vlak voor den Generaal, wien ik natuurlijk meermalen in zijne woning te Pretoria ontmoet had. Zoodra hij van het papier, dat voor hem ligt, opziet, neem ik mijne kans waar [Men moet er bij der hand zijn, anders komt een andere persoon je stellig voor].
»Goeden middag, Generaal.”
»Goeden middag.”—Hij geeft mij de hand. Een goed begin, hoor! Na eene pauze zegt hij kort af:
»Wel, wat kan ik voor jou doen?”
»Ik heb een brief van Meneer Reitz, Generaal.” Daarbij overhandig ik hem een schrijven van den Staatssecretaris, hetwelk deze mij persoonlijk te Pretoria had ter hand gesteld. Het hield in, dat de Uitvoerende Raad geen objectie had tegen mijn wensch, om de verschillende republikeinsche commando's te bezoeken, met het doel om eene geschiedenis van den oorlog optestellen voor het nageslacht, mits de Generaal zelve zijne goedkeuring aan mijn plan hechtte.
Hij las den brief, keek op, en zeide heel familiaar:
»Zoo! ik zie jij wilt met ons meêgaan, om te zien wat er gedaan wordt.”
»Ja, Generaal, heel graag.”
»Wel! ik heb er niets tegen. Maar, ik waarschuw jou, dit zal maar zwaar gaan voor jou om ons bij te houden. Ik ben eraan gewoon. Maar ik weet niet of jij mij door wind en weer en allerhande ellende zal kunnen volgen.”
Dit zeide hij zonder in 't minst te glimlachen, maar ik wist wel, dat het een soort van boeren-grapje was, en een duidelijk bewijs leverde: dat ik genade in zijne oogen gevonden had.
Op ootmoedigen toon antwoordde ik: »Ik zal mijn best doen, Generaal”, waarop hij van de zaak afstapte door mij aan den zorg van Kapitein Bosman (mijn goeden vriend en schoolmakker, die bij de eerste batterij gevoegd was) optedragen.
De zaak was beklonken. Mijn doel was bereikt. Ik was gelukkig. Van jongs af aan was het mijne begeerte, om boeken te schrijven. Welnu, hier had ik eene kans om materiaal voor een magnum opus te verzamelen. Veel had ik van oorlogen en slagvelden, overwinningen en nederlagen, heldendaden en heldenrampen gelezen. De prachtige schilderijen hadden mij betooverd. Thans zou ik uit eigen oogen gaan zien, wat oorlog maken eigenlijk beteekende. Van nabij zou ik de naakte werkelijkheid mogen onderzoeken. De Generaal had wel gezegd: gij zult het zwaar hebben, maar mijn loon zou groot zijn. Ik zou immers de Waarheid der dingen zien, de koude Werkelijkheid betasten, en daarna met eenig gezag eene geschiedenis van den grooten Anglo-Afrikaanschen oorlog kunnen schrijven! En toch, lezer, heb ik dikwijls later gewenscht, dat ik mijne verantwoordelijkheid in deze op iemand anders kon leggen. De Waarheid is soms zoo pijnlijk! De Werkelijkheid zoo vernederend! Maar hierover spreken wij elkander later.
Den eersten nacht werd ik reeds in de mysteriën van oorlogvoeren onder onze Boeren ingewijd. Ik moest op een paar zakken kaf mijn vermoeide ledematen uitstrekken. Het artilleriekamp was vol officieren dien avond, zoodat mijn goede vriend, kapitein Bosman, geen bed of matras voor mij vinden kon. Daar het bitter koud was, begaf ik mij met al mijne kleederen aan 't lijf (overjas en al) ter ruste. Lang bleef ik wakker, want het was de vooravond van groote, onbekende dingen voor ons volk,—en mijn bed was alles behalve zacht. Ik troostte mij, echter, met de gedachte, dat ik daar was, om indrukken te ontvangen; en de harde grond maakte een bijzonderen indruk op mij! Ook dacht ik aan de andere arme drommels, mijne vrienden uit de stad Pretoria bijvoorbeeld, die van 27 September reeds te Zandspruit gekampeerd waren. Veertien dagen lang waren zij daar, en bijna altoos door regende het, zoodat de aarde vochtig en het water modderig en bijna ondrinkbaar werd. Na de warmte in de hoofdstad was de nijpende koude op het hooge veld bij de Drakensbergen vooral onaangenaam voor de verfijnde dorpelingen. Ook zij hadden het zwaar, bitter zwaar, veel zwaarder dan ik het had. Arme burgers uit onze steden en dorpen! Sommigen hadden veel moeite, om het vuile water in de plaats van het heldere vocht bij hunne woningen te drinken. Anderen hadden het nog moeilijker, om zwarte koffie in plaats van hun geliefkoosd bier of whisky te nuttigen. Allen, echter, waren in die dagen vroolijk en opgewekt. 't Was alles zoo nieuw, zoo vreemd, zoo grootsch, zoo romantisch. Wij waren betooverd door het morgenrood van den oorlog.