Читать книгу Zes maanden bij de commando's - Nico J. Hofmeyr - Страница 4
I
ОглавлениеOorlog of Vrede?
't Is de maand September van het jaar 1899. De beide Volksraden zitten te Pretoria. Dikwijls, al te dikwijls is er een geheime zitting, nu eens in den Eersten, dan weêr in den Tweeden Raad. Soms vindt er ook wel een vereenigde zitting plaats met gesloten deuren. Wat is er gaande? Wat wordt er besproken? De oningewijden weten slechts dit: dat de politieke situatie hoogst ernstig is en dat de oorlogswolken zich boven den geliefden Staat samenpakken.
Oorlog of vrede?—ziedaar de vraag, die in elk hart onophoudelijk opdoemt, en op aller lippen zweeft. Gretig wordt elk nieuwsblad verslonden; angstig wordt het gelaat van den grijzen President, wanneer hij zijn kantoor verlaat, bestudeerd. Wat zal het zijn? Is er hoop op een vreedzame schikking? Is er kans op een eervolle oplossing? Wat zal het nieuwe depêche nu weer bevatten? O! die akelige kabelgrammen! Zij maken het ons zoo zwaar, om kalm en bedaard te denken en te spreken. Zij vullen ons gemoed met toorn. Zij verspreiden een onuitblusschelijk vuur van rassenhaat. Zij willen den oorlog, niets minder dan den oorlog! God vergeve die draadtrekkers: want zij weten niet wat zij doen. Zij lachen nu; later zullen zij niet meer lachen, maar wel op de tanden knersen.
Gij ontmoet iemand op de straat. Vroeger wisselde hij geen woord met u. Thans komt hij u tegen met de ernstige vraag: »weet ge ook wat nieuws over de situatie? Wat staat ons voor de deur?” Gij spreekt als oude kennissen met elkander: de groote, brandende, alles verslindende kwestie doet vreemdelingen zelfs voor het oogenblik ineensmelten.
Een vriend uit Johannesburg, die uw oordeel nooit over eenig onderwerp inriep, komt u tegen met de vraag: »Zal ik mijn goudaandeelen van de hand zetten, of nog meer geld in aandeelen beleggen?”
»Man! wat weet ik van zulke zaken af? Ik ben geen makelaar. Waarom vraagt u mijne opinie over zulke dingen?”
Hij fluistert u in 't oor: »Jij kent meneer Reitz, niet waar? Of Jan Smuts, den Staats-Procureur? Of een van de Leden van den Uitvoerenden Raad of den Volksraad. Hebben zij u niets verteld? Hoe lijkt het, vriend? Zeg mij in 's hemels naam, wat ik doen moet om.... geen geld te verliezen.”
In vroegere eeuwen klonk het: »wat moet ik doen om zalig te worden?” Thans hoort men gewoonlijk: »wat moet ik doen, om geld te maken?” Geld kan immers zoo vele dingen koopen, die (op 'n manier!) ook zalig maken!
Groot is de man, in de maand September 1899 te Pretoria woonachtig, die in een tram gezien wordt met den heer Reitz sprekend—mogelijk over het weêr, of over een gedicht! Nog grooter de man, die zich een vriend van een Lid van den Uitvoerenden Raad durft noemen. Grootste van al, die zijne pijp met presidentieel tabak op den welbekenden stoep in de Kerkstraat gestopt heeft! Elk een, die hem tegen komt, verlangt van hem het jongste nieuwtje te vernemen. Elk een hoopt door zijne bemiddeling een kijkje achter de gordijnen te krijgen.
Oorlog of Vrede? Wat zal het zijn? Waar gaan wij henen? Wat staat ons voor de deur? Elk huis, elk hart, elk uur, elke plaats wordt overschaduwd door een donkere, angstige onzekerheid, over het gansche Zuid-Afrika hangt er een huivering-wekkend?
Johannesburg loopt langzamerhand leêg, zeggen de couranten. De »Uitlanders”, die hun uiterste krachten hadden ingespannen om de Transvaal in een oorlog met Engeland te wikkelen, zijn nu zeker dat hun doel zal bereikt worden. Zij gaan derhalve bijtijds naar Durban, Port Elizabeth of de Kaapstad—»voor eenige weken, of maanden,” zeggen zij, »wanneer de Britsche legers wel zegevierend Pretoria zullen instappen.” Twee, later drie treinen per dag dragen de loyale Britten en anderen, die zich in den naderenden strijd niet mengen willen, naar de kust. 't Is een slecht teeken voor degenen, die den vrede begeeren en om den vrede bidden. De schaduw des oorlogs schijnt bij voorbaat reeds op het land te vallen. De Engelsche nieuwsbladen worden al onstuimiger. Zij blazen het oorlogsvuur al meer en meer aan. Zij ontvlammen de kalmste en bezadigste gemoederen. Weten zij wel wat zij doen? Willen zij de zaden van een eeuwigen rassenhaat in Zuid-Afrika planten? Willen zij het Britsche volk bedwelmen door hun buitensporige artikels, hun lage leugentaal, hun hartstochtelijke uitbarstingen? Willen zij de Regeering, de Raadsleden, ja elken man en elke vrouw, die zich »Transvaler” of »Afrikaner” noemt, met woede vervullen, en alzoo een vreedzame schikking onmogelijk maken? Helaas! het schijnt maar al te waar: de Star, de Transvaal Leader, de Cape Times, om andere organen niet te noemen, werken met macht en kracht voor den oorlog en tegen alle toenadering tusschen de twee Regeeringen en volkeren, die elkander reeds niet te veel liefde toedragen.
Groot is de macht der pers; grooter is de macht van het goud der kapitalisten; vereenigd in een onheilig verbond kunnen die twee machten werelddeelen tegen elkaar in 't harnas jagen.
Menig gesprek mocht ik in die dagen van spanning met mijn twee naaste buren, de heeren Piet Cronjé en Koos de la Rey, voeren. Eerstgemelde hield met de hem eigene hardnekkigheid vol, dat het tot geen oorlog komen zou. »God zou het niet zoo ver laten komen”—was zijn vast geloof. Tot op het laatst nog, toen hij mij groette bij zijn vertrek als Hoofd-Generaal der westelijke commando's—toen nog beweerde hij heel kalm, dat er een vreedzame oplossing zou gevonden worden.
Kenmerkend van den man is het volgende, dat ik bijna woordelijk, zoo als door hemzelven gesproken, teruggeef. Het was op een namiddag, kort na hij van eene vergadering van den Uitvoerenden Raad, (waarvan hij lid was) naar zijn woonhuis was teruggekeerd, dat ik hem ging bezoeken. Voor zoo ver ik mij herinner, gebeurde het tegen het midden van de maand September.
»Er zal geen oorlog zijn,” zei de grijze held, op zijn zachte doch zeer besliste wijze. »God heeft het mij in een droom of gezicht geopenbaard. Ik zag een groot beest op mij afkomen. Het was een vreeselijk monster—een soort beer, of zoo iets. Het kwam al nader en nader. Ik was in den grootsten nood, want ik had slechts mijn knipmes als wapen tegen het beest. Het ding scheen op het punt om op mij te springen. Wanhopig opende ik mijn mes om mij te verdedigen. Doch ziet! wat gebeurde? Het ondier viel vlak voor mij neêr, zoo effens links van mij, en lag doodstil op zijn rechter zij. Verbaasd liep ik toe, om het van nabij te bekijken—en toen zag ik, wat er meê gebeurd was: er waren groote, sterke touwen of draden om zijn lijf gewikkeld, zoodat het monster zich niet kon verroeren!”
Op mijne vraag: wat dat al mocht beduiden, antwoordde mijn eerbiedwaardige oude vriend met den grootsten eenvoud. »Kijk, het beest moet natuurlijk Engeland, het machtige Engeland voorstellen. Ik ben de Transvaal. De touwen of draden zijn Europeesche verwikkelingen, die Engeland beletten zullen om ons te verbrijzelen.”
Toen ik later eenige maanden te Magersfontein bij Generaal Cronjé's commando's vertoefde, vond ik in hem nog dezelfde kinderlijke, eenvoudige zekerheid, dat God hem zijn wil bekend maakte, ook in verband met oorlogszaken!
De man, die later als Generaal de la Rey wereldberoemd zou worden, was van een gansch anderen stempel. Hij had ook een ander oordeel over de brandende kwestie van den dag. Innig vroom, zooals bijna alle mannen van karakter en gewicht onder het oudere geslacht der Boeren, was hij daarbij volkomen nuchter en helder van geest. Hij was een Lid van den Eersten Raad, die steeds als »progressief” gekenmerkt stond. In menig opzicht veroordeelde hij de politiek van President Kruger. Zijn patriotisme was boven allen twijfel verheven, maar hij gaf zich nooit over aan blinde partijzucht en uiterste maatregelen. »De teekenen der tijden” bestudeerde hij met zijn helder en gezond verstand en zij leerden hem het volgende: »Er is een oorlog op handen”—zei hij, kalm, ernstig, bedroefd, vooral bedroefd. »Wij kunnen er niets aan doen. Al geven wij ook toe op het punt van 't stemrecht, het zal toch niet helpen. Onze vijanden willen ons land, ons goud hebben. Als wij op één punt toegeven, komt er weer een tweede eisch voor den dag. Als het tweede uit den weg geruimd wordt, komt er een derde op het tooneel. En zoo zal het voortgaan, totdat de vijand zijn zin krijgt. 't Is een uitgemaakte zaak—welke concessies wij ook geven—hoe wij ons ook vernederen—de oorlog komt gewis.”
Heel toevallig kwam ik in die onvergetelijke dagen ook met mijn ouden vriend uit den Vrijstaat, den heer Christiaan de Wet in aanraking. Het was op het perron van het prachtige Park-Station te Johannesburg dat wij elkander eenige minuten mochten zien. Het gesprek liep over de bekende »Gezamenlijke Commissie” door den heer Chamberlain in een zijner laatste depêches voorgesteld. Ik trachtte een woordje ten gunste der aanname van dat voorstel intebrengen, maar de toekomstige held van Sanna's Post was er beslist tegen. Hij zag er geen heil in, daar hij den heer Chamberlain met een volkomen wantrouwen wantrouwde? Ook hij was van oordeel, dat »de Engelschen ons land en onze mijnen wilden hebben.” Ook hij meende, dat de oorlog geheel en al onvermijdelijk was. Ook hij protesteerde, dat er geene schikking zou of kon plaats vinden. Met innige droefheid zag de la Rey den naderenden storm tegemoet, met uitdagende fierheid riep de Wet uit: »Laat hem komen.” Kalm als een Stoicijn redeneerde de schrandere Transvaler over den onvermijdelijken strijd; de onverschrokkene Vrijstater deed denken aan het ongeduldige oorlogsros van 't Boek Job, »dat den Krijg van verre riekt.” Beiden zijn zij later gewogen, keer op keer gewogen in de hitte zoowel als de koude des strijds, in maanden van voorspoed en in weken van moedeloosheid,—en geen van beide werd te licht bevonden.
Voor eenige dagen flikkerde de hoop op een vreedzame oplossing der situatie weêr op in menig vredelievend gemoed, maar ook dat laatste vonkje werd spoedig uit gebluscht. Wij zinspelen op de delikate, semi-officieele onderhandeling tusschen den Heer Jan Smuts, den Staatsprocureur, en den Heer Conyngham Greene, den Britschen Agent te Pretoria. Onze lezers weten, hoe de ongelukkige schaduw der zoogenaamde »Suzereiniteit”—dat onheilspellend spook uit de Middeleeuwen—ook die poging verijdelde. Bijna kwam het tot eene overeenkomst, maar helaas! de teleurstelling was des te pijnlijker, omdat de verzoening zoo nabij scheen:—
»The pity of it, Iago, the pity of it.”
De stroom was te machtig geworden. De oorlogskoorts was te hoog gestegen. Het bloed van Majuba scheen om wraak te roepen, en 't Engelsche volk riep luide om oorlog. »Majuba moet gewroken! Majuba moet gewroken!”—zoo klonk het uit veler mond en in veel meer harten. De couranten en tijdschriften—ja, zelfs de kansels—hadden gezaaid; het zaad had diepe wortels geschoten; de oogsttijd was gekomen.
De oorlogskoorts ging van den Brit op den Boer over.
»Niet meer toegeven! Geen duim meer!”—klonk het door de lengte en breedte van den Transvaal. »Genoeg, genoeg!”—riepen de Vrijstaters. En de Koloniale Afrikaanders, en ook velen, die zich niet Afrikaanders maar Britten noemen, zeiden »Amen” erop. De Republikeinen van Zuid-Afrika waren immers ook menschen van vleesch en bloed, en van gelijke beweging als andere natiën. Zij werden boos; zij werden woedend. De maat hunner vernedering was vol geworden. Hunne schande werd ondragelijk. Hun toorn liep over. Hun nationaal zelfrespect was op 't spel. Hun nationaal bestaan scheen bedreigd. Welaan dan, liever als helden sterven, dan als verachte lafaards blijven leven.