Читать книгу Zes maanden bij de commando's - Nico J. Hofmeyr - Страница 8

Оглавление

Er is geen priester,

Die U verklaart;

In raadselen wandelt

De mensch op aard'.

(De Genestet).

»Kerels! helpt! die tent valt om! Maak licht, een van jullie!” Ik schrok wakker onder een hevig gedruisch, diep in den nacht, en hoorde de Kolonel de bovenstaande woorden uitgillen. Haastig sprong ik op en werktuigelijk kreeg ik de kaars aan den voet van mijn ‘stretcher’ beet. In een oogwenk was er licht op het tooneel gevallen. Er was een geweldige stormwind op ons losgebroken, vergezeld van regen. De tentpalen bogen als rieten voor den orkaan—het was een ronde tent, met een acht of tien kleine palen langs den omtrek en een grootere en sterkere in 't midden ervan geplant—en elk oogenblik kon de boel »als een doek opgerold” en erheen geslingerd worden.

»Houdt vast! Kerels!”—bulderde de Kolonel, die in zijn ‘stretcher’ rechtop zat en den paal binnen zijn bereik tegen den wind op drukte. Het geraas was oorverdoovend en de koude ondragelijk. Bibberend klemde ik mij aan den centralen paal vast en trachtte ik dien recht op te houden. De andere slapers werden ook spoedig wakker, en elk een greep den paal, die het dichtst bij hem was, om de waggelende tent te steunen. Voor eenige minuten was het twijfelachtig wie het winnen zou: de storm of de mensch. De tent beefde en sidderde onder de ruwe geeselslagen van den stormgod. De Kolonel en zijne tentgezellen zwoegden en zweetten als of zij een »Tug of War” met de elementen hadden. Het was inderdaad een »Tug of War”—maar niet een, die voor de grap ondernomen was!

Plotseling viel de wind, terwijl de regen in een onafgebroken stortvloed nederdaalde. De crisis was voorbij. Onze tent was gered en wij waren aan een gedwongen koud bad voor lichaam en kleederen en beddegoed ontkomen. De Kolonel liet zijn paal los en keek ons aan.

»Kijk daar!” riep hij onverwachts uit, terwijl hij het luid uitschaterde. »Haal af jou kappie!”—Te met wees hij al lachende op een onzer slaapgenooten, die een dameskapje voor slaapmuts op 't hoofd had en met beide handen zijn paal in de richting van den storm duwde! Onze vriend was eenigszins doof en daarbij zoo diep in het ruime hoofddeksel gedoken, dat hij het niet bemerkt had, dat hij werkelijk zijn best deed om ons te verongelukken.

Vrijdag morgen, 15 October, ging de colonne, waarbij ik mij gevoegd had, over den Rubicon tusschen Transvaalsch en Britsch gebied—een klein stroompje tusschen Volksrust en Charlestown, onbeduidend in omvang, veelbeduidend in verband met de treurige geschiedenis, die toen geopend werd. Welk eene gedachte: Van nu af aan kan elke vreemdeling, die u tegenkomt, uw lichaam als schijf voor een schietoefening gebruiken! Foei, 't is om er kippenvel van te krijgen. Eén troost: als je gauw bent, kunt je aan hetzelfde spel doen—ten koste van den vreemdeling, natuurlijk. Houd je roer dus bij der hand!—Wat is zoo'n oorlog toch een gek ding. Begrijpt u, een boel goede, zachte, lieve menschen gaan Natal binnen. Morgen, overmorgen ontmoeten zij een massa andere menschen, in khaki gekleed, en ook best mogelijk heel goeie, brave lui. En dan?—Dan doen zij hun best elkander de eeuwigheid in te jagen. Zij hebben malkander nooit te voren gezien. Zij dragen elkaar geen haat toe. En toch beschieten zij elkaar met kanon en geweer! Bah! de mensch is krankzinnig. Wij zijn allen mal geworden. Doch basta; 't is niet mijne zaak. Voorwaarts! Marsch!

Ik volgde de eerste batterij, gezeten in de geschiedkundige kar, waarin Dr. Jameson zijn befaamden tocht naar Johannesburg trachtte te doen. De Kolonel had mij daarin eene plaats aangewezen. Het rijtuig werd door vier muilen getrokken en een paar jonge, vroolijke artilleristen ageerden als koetsiers. Te Charlestown reeds moest ik met een van de schaduwzijden van den oorlog kennis maken. Tegen het uitdrukkelijk bevel van Generaal Joubert werd een groote verlaten winkel langs den weg opengebroken. Wie het deed, is natuurlijk onmogelijk te verklaren. Sommige burgers beweerden, dat de hongerige benden Kaffers uit de Johannesburgsche mijnen naar Natal vluchtend, de schuldigen waren. Ik kan slechts getuigen, dat de winkel open was en dat er eenige burgers druk bezig waren, zich aan het een en ander te helpen. Mijn twee Jehu's maakten natuurlijk ook halt, om aan de pret deel te nemen, en ik maakte van deze gelegenheid gebruik, om een indruk op te doen. Het plunderen was gewis al ten vorigen dage begonnen, oordeelende naar den onbeschrijfelijken chaos daarbinnen. Bijna knie-diep moest ik mijn weg door de laarzen en schoenen, op den vloer gesmeten, vinden. Het waren meestal voor dames en kinderen bestemd, daar al wat eenigszins voor mans bruikbaar kon zijn, was weggenomen. En dan de groene hemden-doozen en witte hoeden-doozen, en allerlei andere grootere en kleinere dito dito! Hun aantal was legio. Alle mogelijke soorten kleedingstukken lagen er ook op den grond rond gesmeten, om van de duizend en één andere zaakjes, die men in een grooten Zuid-Afrikaanschen dorpswinkel aantreft, niet te spreken. Elk een, die binnenkwam, had eene of andere bijzondere behoefte, hetzij een werkelijke of een denkbeeldige, en niet wetende waar de verschillende voorwerpen geborgen waren, rukte en plukte hij maar zoo alles van de rekken af, om zijn doel te bereiken. Ondertusschen echter, viel het begeerige oog op meer dan een ding, dat eene afwezige echtgenoote of vriendin later mocht te pas komen. Zoo zagen wij meer dan een burger met een boel damesartikelen, noembare en onnoembare, soms heel fijne nog al—den winkel uitstappen. Daar het alles zeer haastig toeging, zou men op een afstand staande, zweren, dat er een brand ontstaan was, en de goede lieden druk bezig waren zooveel mogelijk van het goed te redden!

Met moeite kreeg ik mijn twee heel jonge reisgezellen van het verlokkend lokaal weg, daar het voor hen bepaald een buitenkansje was en zij beide veel belang in dameskleederen schenen te stellen. Verbeeld u echter mijne verbazing, lezer, toen ik vlak buiten het dorp ook een menigte Zulus aantrof.... elk met zijn specialen bundel gestolen winkelgoed op den arm! Als men bedenkt dat er, gedurende de week van het ultimatum zoo wat 7000 naturellen, in kleinere en grootere klompen, als een dikke, zwarte stroom uit de Witwatersrand goudvelden naar Natal doorsijpelden, is het wel de vraag: of hun lange vingers wel uit de onbewaakte winkels konden blijven? Waar er geen blanke opzichters bij hen waren, hebben zij zichzelven gewis niet in dezen bedwongen.

Voort gingen wij over het steeds steiler en zwaarder wordend pad over de Drakensbergen. De vele regens hadden den weg doorweekt. De grond was turfachtig, kleiachtig, aan de wielen vastklemmend en hun gang erg verzwarend en vertragend. Van den spoorweg kon er vooralsnog geen gebruik gemaakt worden, daar men nog niet wist, dat er geen dynamiet-mijnen onder verborgen waren. De trouwe paarden en muilen moesten dus al het werk doen. Heuvel op, heuvel af, tot vervelens toe ging het. Er kwam geen einde aan die hoogten en diepten. En dan, de akelige modderige driften door de veelvuldige bergstroompjes; wat waren hun wallen steil en glibberig! Arme artillerie-paarden! Zij moesten de breedgewielde kanonwagens en zware caissons over dat moeilijk turfpad sleepen—en zij deden het ook! Het was echter bijna donker, eer zij den korten afstand van Volksrust naar Mount Prospect achter den rug hadden.

Boven op Laing's Nek gekomen, was het zoo bitter koud, dat ik Kapitein Bosman (die te paard was) voorstelde de reis verder te voet voort te zetten. Wij waren opgewonden door de unieke gebeurtenis in ons leven en stapten dapper voort, terwijl de zware wagen van den Kolonel, waarin onze kleederen en ons voedsel waren, nog ver achter was. De trotsche kruin van Majuba bezielde ons met hoop voor de toekomst, en wij spraken elkander moed in. Telkenmale, echter, kwam een stille vrees over ons bij de gedachte aan den grooten sprong in het duistere, dien dag door de Republieken gewaagd. Zóó druk waren wij aan 't spreken en peinzen, dat wij geen acht op het weêr gaven, eer de regen op ons neerstortte.

't Was een fraai spelletje: zonder kost, zonder paard, zonder rijtuig, zonder drooge kleederen gingen wij de duisternis en den nacht tegemoet. Terug te keeren naar den grooten tent-wagen van Kolonel Trichard zou het verstandigst zijn geweest, maar een soort van extase vervulde ons dien onvergetelijken dag. Wij berekenden niets; wij omhelsden onze nieuwe ondervinding met beide handen. Majuba stond achter ons, Ingogo lag voor ons, wij zouden Colley's Graf wel vinden. Moedig stapten wij voort door modder en slijk. Onze groote regenjassen waren ons van grooten dienst, maar onze laarzen werden zwaar op de proef gesteld en onze sokken bleven niet lang droog.

Wat is de weg lang! Wanneer komen wij er? Wat wordt van ons van avond? Hemel! wat een regen! Is er dan geen einde aan?—De groote droomen, door Majuba en Ingogo opgewekt, beginnen hun invloed te verliezen. De nare, natte werkelijkheid heeft het over het ideale gewonnen. Eindelijk zien wij eenige vuren. Sakkerloot! dat zijn stemmen van onze menschen. Ja! hier zijn wij bij de muren van de Engelsche begraafplaats op Mount Prospect, te midden van de onzen.

Toen, echter, begon de treurigheid eerst een acuten vorm aantenemen. Wat nu gedaan? Ons wagen is niet opgedaagd! Geen voedsel of koffie, geene tent of drooge kleêren dus voor ons. Welk een treurspel! Jong en onervaren in het vak van oorlogvoeren, zijn wij in de grootste verlegenheid en ellende gedompeld. Nat en koud stappen wij rond, om te zien hoe onze medestervelingen zich gedragen. Hier en daar vinden wij een groepje Boeren, rondom een keteltje water op een vuurtje gezet, wachtend op de heerlijke, onmisbare koffie, die al hun lijden zal verzachten. Ginds is men reeds bezig de ingewanden met het kostelijke vocht te verwarmen. 't Is om te watertanden, maar de leuze is heden avond: »elk een voor zichzelven”—zoo blijven wij op een eerbiedigen afstand staan. 't Is te koud en onpleizierig, om koffie voor jan en alleman te maken. Elke vriendenkring hangt als een zwerm bijen om zijn eigen keteltje. De Boer haalt zijn koffie en beschuit uit den zadelzak of knapzak. Met zijn knipmes snijdt hij zijn biltong aan stuk. Hij weet, wat het is om op commando te gaan, en kan zich altoos redden.—De arme artilleristen, echter, moesten al hun aandacht aan kanon en caisson wijden. Hun commissariaat-wagens waren in den modder ergens vastgeraakt. Zij—en wij met hen—waren er derhalve ellendig aan toe, en dat wel op den eersten den besten avond van den Natalschen veldtocht.

En toch liet ik het hoofd niet hangen, dank zij het vonkje kunstgevoel dat ik geërfd had, en de avontuurzucht die mij eigen was. Ik werd geïnteresseerd in wat er rondom mij voorviel: dat was mijn redding. Het eigenaardige, het vreemde, het geheel nieuwe mijner omgeving en ondervindingen verlosten mij van »het lichaam des vleesches”. Ik leefde en zweefde in eene wereld van ideeën en indrukken, die mij met de klamme en koude en hongerige werkelijkheid eenigszins verzoende. Hoe kalm en tevreden waren de burgers rondom mij! Geen murmureering hoorde ik, geen klagen, geen gezanik, geen gelol. Zwijgend en zelfs lachend gingen zij hun gang. Zonder tent of dak moesten zij den nacht doorbrengen. Hunne kleederen waren niet droog en de regen viel gestadig op hen neer, maar onze hedendaagsche Spartanen begaven zich ter ruste, alsof zij aan zulk een leven gewoon waren.

Ter ruste?—Hoe kan dat? Volg mij naar die zwarte massa op gindsche helling zichtbaar. Het zijn menschen, die daar op de natte aarde liggen! Een partij groote, sterke boeren hebben zich naast elkander, in hun regenjassen en dekens gehuld, uitgestrekt. Zij hebben elk een zadel aan het boveneind van hun harde bedstede recht opgesteld,—dat geeft in elk geval eenige beschutting tegen wind en water. Veiligheidshalve, echter, is een kafferbediende bezig met een graaf een kleine groeve te kappen, evenwijdig met de lijn der zadels loopend, om het regenwater eenigszins weg te leiden.

Verbaasd roepen wij uit: »Kerels! Wat maakt jullie hier?”

»Wij gaan slapen”—antwoordt er een heel droogjes.

»Wel ik zeg! Maar man, hoe op aarde slaapt je hierin zulk weêr?”—Het regende altoos maar sterk door.

Een soort van binnensmondsche lach is het eenig antwoord op deze vraag.

Welk prachtig materiëel voor een leger! Hoeveel zou Engeland vandaag niet willen geven, om zulke soldaten aan zijn kant te hebben?

Daar mijne sokken erg klam waren, waagde ik het niet, om het voorbeeld dier geharde mannen te volgen. »Gezondheid vóór alle dingen”—was mijne leuze. Zoo stapte ik heen en weer om geen koude te vatten en ook om alles rondom mij gade te slaan. Eindelijk kwam ik op een ammunitiewagen af, die door een groot bokzeil (teerkleed) gedekt was. Ziezoo! nu kan ik een weinig schuiling van den storm vinden en ook wat uitrusten. Verblijd lichtte ik een punt van het zware kleed op. Wat?—Elke duim gronds is door levend menschenvleesch bedekt. Als haring in de ton waren de artilleristen er opeengepakt. Men kon er nauwelijks adem halen.

Geen plaats voor mij dus, maar wat geef ik er om? Ik ontvang immers indrukken! Ik bezie het tooneel als het ware van buiten—al ben ik zelf ongelukkig een deel van het aandoenlijk geheel, dat wel heel aardig, maar vooral zeer nat is. Zoo lijkt het commandoleven en ik wilde immers weten, hoe het er »op commando” toeging, niet waar? Ook dit is een voorname zijde van wat men oorlog maken noemt; en ik verlangde immers een oorlog met eigen oogen en van nabij te bekijken. Ja, zoo is het, lezer; en deze gedachten waren mij werkelijk tot grooten steun en troost. Ik gevoelde mij van tijd tot tijd zelfs bezield dien avond door mijn wonderlijken eersten nacht in het veld. Hoe grooter de ellende, des te sterker het gevoel. Hoe kouder en klammer het lichaam, des te tastbaarder de impressie. Hoe meer honger en dorst ondervonden, des te hooger de waarde van de schilderij, die ik was komen aanschouwen.

Maar intusschen word ik al meer hongerig en nat—vooral het laatste. »There's the rub”. Goeie gunst, als ik ziek word, dan kan ik niet verder met het commando meêgaan; dan zal ik geen gevecht kunnen bijwonen.—Dit zal mij niet betalen, hoor! 't is bij middernacht en ik heb wat rust noodig, anders word ik mogelijk hors de combat, terwijl er nog zooveel te zien zal zijn.—Maar waarheen? wat begonnen? Ik heb het! Ik zal den weg, dien wij gekomen zijn, volgen. Terug dus, terug.... totdat er een of andere wagen wordt aangetroffen.

Een half uur later zat ik in eene tent van Dr. Hohls—een Duitschen geneesheer, die bij de Staatsartillerie gevoegd was en aan 't hoofd van 't Geneeskundig Departement voor den Oorlog stond. Goede, geniale, levenslustige Dr. Hohls! Nooit zal ik U voor uwe vriendelijkheid en gastvrijheid kunnen beloonen. Gij gaaft mij dien nacht brood en vleesch en whisky, een paar drooge sokken en een warm bed binnen in uw Ambulance-wagen. O! dat was een heerlijkheid en weelde, die ik nooit vergeten zal. Buiten regende het onafgebroken door—arme burgers!—binnen in den wagen lag ik hoog en droog te slapen, dank zij den ruwen, maar goedhartigen Duitscher, die zijne tent op eene afstand van ons kamp had opgeslagen, omdat (zooals hij mij in 't oor fluisterde) hij het niet mooi vond van de Boeren, om bij Generaal Colley's graf te kampeeren.

Meermalen had ik het voorrecht later, om wat spijs en drank bij Dr. Hohls te nuttigen. Ja, dikwijls was hij mij een Deus ex Machinâ, die mij van algeheele uitputting door een lekker middagmaal of een glaasje Schotsch vocht redde. Sterk gespierd, breed geschouderd, energiek en gehard tegen alle vermoeienis en ontbering, had hij een »wee drap of Scotch” steeds gereed voor hemzelven—en ook voor anderen.

»Als het tot een slag komt,” zeide hij mij menigmaal op weg naar Ladysmith, »ga ik geheel binnen de vechtlinie, om onze gewonden te helpen”. Zijn rechterhand en apotheker, den heer Townshend, stemde met hem in dit gevoelen samen. Zij waren in deze van éénen geest. En zij hielden hun woord gestand!

Op Pepworth's heuvel bij Ladysmith gingen zij beide tot vlak achter onze kanonnen de gewonde artilleristen verbinden. De heer Townshend kwam er dien dag—het was de groote slag te Modderspruit en Nicholson's Nek—met een gebroken been van af; de dokter schoot er het leven bij in. Terwijl hij een gewonden man verpleegde, te midden van een ontzettenden kogelregen uit achttien Engelsche vuurmonden op dien heuvel stortend, werd hij doodelijk getroffen. De dappere Dr. Hohls was de eerste man, die in den slag van Modderspruit aan onzen kant sneuvelde; het eerste offer door de hoofdcolonne onder Generaal Joubert gebracht.

Zes maanden bij de commando's

Подняться наверх