Читать книгу Zes maanden bij de commando's - Nico J. Hofmeyr - Страница 9
V
ОглавлениеNewcastle-Herinneringen
Het eerste Natalsche dorpje, waar onze vierkleur geheschen werd, is Newcastle. De Ermelo-vlag werd daartoe gebruikt. Later vernam ik, dat Warrenton, op de Vaalrivier, de eerste plaats in de Kaapkolonie was, die op gelijke wijze geëerd werd. »Geëerd” zeg ik, zonder mijn loyale Koloniale vrienden te willen beledigen. Voor mij is het jaren lang reeds eene eer geweest, om onder een republikeinsche vlag te leven. Mij dunkt 't is geen schande, om in deze naar de Grieken van Pericles te aarden. De oude Romeinen hadden immers ook hunne republiek lief, om van de hedendaagsche Amerikanen, Switzers en Franschen te zwijgen. Wat zeg ik? Is niet Engeland zelf met reuzenschreden vooruitgegaan onder den grooten Protector, Oliver Cromwell? En zingt Tennyson niet van Groot Brittannië als een »gekroonde republiek”? Worden Canada en Australie en Nieuw Zeeland niet als »vrije zusternaties van Engeland” bestempeld? Nog ééne stap in de richting van vrijheid en ze zijn Republieken! Daartoe zal en moet het immers met alle groote zelfregeerende Koloniën op den duur komen, indien zij in mannelijkheid, zelfstandigheid, rijkdom en een eigendommelijk nationaal gevoel toenemen.
't Was op een Maandagmorgen, dat wij Newcastle binnen reden. Den vorigen dag werd als een Sabbat, een dag voor rust en godsdienst op de hoogten van de Ingogo doorgebracht. Daar sprak de Eerw. heer Müller, een vriend van den Kolonel, de schare burgers en artilleristen toe in den morgen, terwijl ik in den avond het voorrecht had het Ermelo-commando, op uitnoodiging van Commandant Grobler, toe te spreken. Het behoeft nauwelijks gezegd, dat mijne toespraak historisch was. Wij waren op het slagveld van Ingogo, waar Generaal Nicolaas Smit in 1881 zoo veel roem verwierf. Het fraaie monument van graniet, met zijn lange, droeve lijst van dappere dooden was niet verre van ons kamp te zien. De grond waarop wij stonden, was heilig. Er was veel bloed daar gestort. Ach, waarom komt er niets groots tot stand zonder bloedstorting?—Doch genoeg: Newcastle is in 't zicht.
Een huis aan brand! dat was het eerste voorwerp, dat mij in het dorp trof. Het was een ijzeren gebouw, een Coolie-winkel. Of het per ongeluk of met opzet der vlammen ten prooi gegeven werd, wist niemand mij te vertellen. Dit kan ik echter verklaren, en dat wel met trots: Dat ik nooit weer een brandend huis gezien heb, zoo lang ik op commando was. Ruim zes maanden heb ik met de Boeren in Natal, bij Magersfontein, rondom Kimberley, bij Warrenton en in den Vrijstaat doorgebracht. Nimmer heb ik zelfs gehoord, dat er een huis door hen aan brand gestoken werd—behalve natuurlijk door een bom in een belegerde stad vallend. Ik spreek van de eerste negen maanden van den strijd. Hoe anders echter, hebben de Engelschen met ons gehandeld! Drie maanden later ontmoette ik Commandant Lubbe van Jacobsdal—die zich ook wel Multatuli mag noemen! Met toorn en verontwaardiging verhaalde hij mij, hoe zijn woonhuis en molen door dynamiet verwoest waren. De dappere man had een oog te Graspan verloren, later ging zijn vee en goed en huis er aan. Britsche soldaten hebben zijne woning in de lucht doen vliegen. De Britsche naam heeft ontzaggelijk veel door al dat huizenverbranden geleden. Strategische redenen en militaire proclamaties kunnen de eeuwige schande niet dekken, noch minder uitwisschen. Onze menschen hebben gebuit maar niet—verbrand—althans niet in 't eerste jaar. Wij hebben meubelen vernield te Dundee en elders, gansch onnoodig en tot onze oneer, maar de beschaafde Brit heeft honderden private woningen, ja zelfs dorpen van het aangezicht des aardbodems verdelgd. Welk een zedelijke val voor 't aangezicht van de zon en de maan en—de eenvoudige hulpelooze Boerenvrouwen en kinderen! Voorwaar, zulke tooneelen worden niet licht vergeten. Zij branden zich een weg tot het geheugen en het geweten van geslacht na geslacht!
Bij de Magistraatskantoren vond ik een menigte burgers en—een allesbehalve verkwikkelijke taak. Generaal Erasmus had mij, namelijk, nauwelijks gezien, of hij vroeg mij een inventaris van al wat er in de publieke kantoren was, te maken. Hij ontsloot de voordeur toen en overhandigde mij al de sleutels, met de opdracht ze later aan Generaal Joubert te bezorgen. Gaarne had ik eerst mijne schreden naar een hotel gewend, want wij waren dien morgen om vier uur reeds te Ingogo begonnen, en ik had noch koffie, noch voedsel van eenigen aard dien dag genoten. Gehoorzaamheid ging echter voor de gezondheid zelfs, zoo moest ik mijn ontbijt voor nog een uur langer uitstellen.
Vergezeld van een veldkornet ging ik van kamer tot kamer, alle kasten openend en het geld, de zegels, wissels enz. tellend. Het een en ander, zoowel als de voornaamste meubelen en boeken, werden zorgvuldig door mij opgeschreven. De grijze Magistraat van Newcastle, die er bleek en aangedaan uitzag, werd ook toegelaten met een zijner klerken, om ons te assisteeren. Laatstgenoemde schreef op eene lijst in 't Engelsch wat ik in 't Hollandsch plaatste. De lijsten werden toen door den magistraat en mijzelven onderteekend en het Engelsche document werd aan den klerk overhandigd.
Op plechtigen toon sprak de grijze zwijger toen voor 't eerst:
»Mag ik deze pen behouden?”
»Met het grootste genoegen”—was mijn antwoord.
»Deze pen is historisch”!—vervolgde het orakel van Newcastle, terwijl hij haar voorzichtig opnam.
Ik keek hem aan en, zoodra hij zijn ernstige blikken van mij aftrok, knipoogde ik in de richting van den jovialen en geämuseerden klerk.
Wederom opende de Sfinx den mond, zeggend, terwijl hij op 't papier keek:
»Hofmeyr! Is dat uw naam? Zijt gij verwant aan den Leider van den Afrikaander Bond?”
»Ja. Ik heb de eer zijn neef te zijn.”
»Ah! I see.... ahem!.... very remarkable”—zeer merkwaardig, bromde de oude Fossiel half tot zichzelven, en opziende, zag ik de schaduw van een spotlach op zijn koude gelaatstrekken.
De lieve, bevooroordeelde, oude ziel meende eene ontdekking te hebben gedaan. Hij had een rebel voor hem, niets minder dan een rebel, en dat wel een neef van den grooten Samenzweerder (à la Sir Alfred en Sir Gordon). Jan Hendrik Hofmeyr—en naar huis gaande verkondigde hij gewis aan zijne vrouw, dat het alles klink-klare waarheid was omtrent »het groote Pan-Afrikaansche Komplot tegen al wat Engelsch was,” want zie! hij zelf had een neef van Jan Hofmeyr, den grooten Bondsman van de Kaapstad, in levende lijve bij de commando's gezien!!
Het was alles heel vermakelijk, lezer, daar in 't kantoor te Newcastle; maar ik had niemand om mede te lachen—en ik had honger!
Wat later had ik mijn eerste aanraking met een valsch alarm. Ik was juist bezig de laatste chop (een taaie, hoor!) in 't hotel met enthousiasme te bestormen, toen er een officier van het Iersche Corps uit adem de eetzaal binnen liep.
»Hullo! mates,” gilde hij uit, »come along. The English are coming!” Een koude rilling ging mij door 't lijf, maar ik hield mij stil en kalm.
Ze zijn al te Dannhauserstation—hoorde ik hem verder aan eenige Ieren in 't vertrek uitleggen, en ik begon weer wat adem te scheppen.
»All the Boers are preparing to go out to meet them”—brulde hij weer, toen zijn makkers hem half slapend toekeken—»Come along!”
Spoedig was het groote vertrek leeg, maar mijn inwendige mensch was ook nog leeg. Zoo besloot ik vooreerst maar nog wat te eten. Dat eenvoudig besluit redde mij van veel moeite en vrees. Al etende, kreeg ik mijn verwarde gedachten weer onder contrôle. Dannhauserstation is heel ver van hier! Ik hoor ook nog geen kanongebulder. Het gevaar is nog veraf. Zulke gedachten kwamen mij al etende te binnen, en ik besloot op meer licht te wachten. Mijn eerste plicht was immers zeer duidelijk: ik moest eten en drinken. De tweede en volgende plichten zouden wel later duidelijk worden. De lezer zal wel ter dezer plaatse opmerken, dat ik niet te vergeefs mijn Carlyle gelezen had! Good old Carlyle!
Toen mijn ontbijt afgeloopen was, was het alarm ook in wind opgegaan. Of de Iersche officier zijn manschappen wilde wegkrijgen, omdat zij mogelijk wat droog van lever waren, kan ik met zekerheid niet zeggen. Mogelijk was er werkelijk een valsch gerucht, dat een tijdelijke consternatie door het dorpje verspreidde.
Tegen den namiddag reed ik naar ons nieuw kamp, zoo wat een uur rijdens ten zuiden van Newcastle. Op weg zag ik een menigte lagertjes, rechts en links gelegen. Al de commando's die er te Zandspruit waren, hadden zich weer vereenigd, zonder eenigen tegenstand te ontmoeten. De Engelschen hadden blijkbaar Noordelijk-Natal prijs gegeven.
Wederom vond er een groote krijgsraad plaats, de laatste die de oude Generaal Kock met Generaal Joubert zou bijwonen, want 's daags daarna scheidden onze wegen weêr: de hoofdmacht trok over Dannhauser naar Dundee; Generaal Kock zwenkte rechts en moest Wessels Nek in de Biggarsbergen voor ons in bezit nemen en open houden, en tegelijkertijd trachten de spoorwegcommunicatie tusschen Glencoe en Ladysmith te breken. Zijn werk was hoogst gewichtig. Hij heeft het letterlijk willen uitvoeren—helaas! tegen een duren prijs. Hiervan, echter, later.
Bitter-zoet zijn mij de verdere herinneringen van dien Maandag bij Newcastle. De tijding van ons eerste succes werd ons dien namiddag bekend gemaakt. Te Kraaipan op de Mafeking lijn had de la Rey een gepantserden trein doen verongelukken en eenige prisoniers en kanonnen genomen. De eerste schot in den oorlog was gevallen, en de uitslag was ons gunstig.
Na afloop der krijgsvergadering, echter, wenkte de Commandant Generaal mij in het voorbijgaan, om nader te komen.
»Er zijn ook te Lobatsi eenige prisoniers door onze burgers gevangen”, zeide hij mij op zachten toon, »en één ervan is uw broeder!” Daarop ging hij verder naar de voorpunt der hoogte waarop ons geschut gesteld was, en vanwaar men een heerlijk uitzicht had op het grootsche plein, dat zich tot aan de verre Biggarsbergen uitstrekte. Het was een zeer vriendelijke, hoffelijke daad van den Generaal, te treffender omdat de typische Boer allesbehalve sentimenteel is, even min als de flinke karakters, die Schotsche schrijvers als Barrie en Maclaren in hun welbekende novellen afschilderen.
Goede, humane Generaal! Gij hebt mij geen aangenaam nieuws meêgedeeld, maar uwe bedoeling was goed en ik blijf u ervoor dankbaar. Mijn broeder een prisonier, en dat wel in onze handen! En hier ben ik met een geweer in de vuist op weg naar Dundee. Welk een warreboel hebben wij in ons land! 't Is niets minder dan een burgertwist en burgeroorlog. Broeder vecht tegen broeder, vriend tegen vriend, schoolmaat tegen schoolmaat. Akelige werkelijkheid! Bittere waarheid!
Hedenmorgen nog zag ik eene dame te Newcastle vroolijk lachend en schertsend met onze Boeren, terwijl haar man (een geboren Engelschman) geen woord sprak en ons mogelijk in zijn binnenste verwenschte.
Natal was vroeger Hollandsch—getuige de namen van vele steden en bergen en rivieren. De oude voortrekkers waren hier lang voor de Engelschen het land in hun bezit namen. Wat is natuurlijker, dan dat een Hollandsche Afrikaander, in Natal woonachtig, dagelijks aan de roemrijke geschiedenis zijner vaderen zal herinnerd worden? Hoe kan hij anders, dan trotsch zijn op zijn Hollandsche of Fransche afkomst? Voorwaar! de bergen en rivieren roepen hem toe: »gij zijt een afstammeling der mannen, die met Retief en Maritz in 1838 en daarna de Republiek Natalia gesticht hebben.” En nu? Wat gebeurt er voor zijne oogen? Boerencommando's gaan er bij zijne deur voorbij. Hij hoort de burgers in zijn eigene taal spreken. Ze zijn volks- en geloofsgenooten. Nog erger: onder die commando's is er reeds een zoon of broeder of neef, die te Johannesburg of Vrijheid wonend, een Transvaalsch burger werd en thans de wapens tegen Engeland draagt. Welk eene worsteling in menige Hollandsche familie! Welk een slingeren tusschen loyaliteit en nationaliteit, gehoorzaamheid aan de wet en gehoorzaamheid aan het hart! God helpe die arme, arme, zwaar beproefde, heen en weer bewogene lieden—ze zijn in allen deele beklagenswaardig. Helpen zij den Boer—dan zondigen zij tegen hunne Regeering en komen zij later mogelijk in de grootste moeilijkheid. Helpen zij hem niet, worden zij door bloedverwant en stamgenoot uitgescholden als ontrouwen aan hun eigen bloed en vleesch. Helpen zij de Engelschen?—neen, daaraan wil ik niet denken: de gedachte is mij te afschuwelijk, te laag, te walgelijk.
En toch—ik ben te opvliegend—ach! hoe uiterst gemakkelijk gebeurt het, dat leden van dezelfde familie, ja, van hetzelfde huis, in de twee vijandige kampen verdeeld raken! Wat doet de school niet in deze: de zoogenaamde opvoeding? Welk eene scheiding wordt er niet in ons land door het onderwijs alleen teweeg gebracht? En dan, er zijn zoo vele andere dingen, die de steeds zich herhalende Zuid-Afrikaansche tragedie veroorzaken. Het nieuwsblad, dat men dagelijks leest; het boek, dat men toevallig ter hand neemt; de boezemvriend onzer keuze; de omgeving, waarin wij geplaatst worden; een vrijerij, een innige liefde, ons beroep, onze woonplaats, een twist, eene verlegenheid, eene uitredding uit eene groote moeilijkheid—al deze dingen scheiden ons bewust en onbewust van elkander. Stil en onopgemerkt werken die onzichtbare krachten in elke familie van Zuid-Afrika voort.
Ik heb een vriend, die in de Kaapkolonie geboren en opgevoed, geheel en al Engelsch in zijne sympathieën en idealen en ideën was, totdat de heer Jan Hendrik Hofmeyr een rede bij zekere gelegenheid over de Zuid-Afrikaansche Geschiedenis voerde. Het gevolg was: dat hij van toen af aan elk boek over onze geschiedenis gretig las. De uitslag was onvermijdelijk: hij dweepte met de Voortrekkers en hun liefde voor de Vrijheid. Een nieuw leven golfde hem door de aderen. Nationaliteitsgevoel begon in zijn boezem te ontwaken, en van lieverlede werd hij een Afrikaander, die zich verzette tegen den Jingo-Imperialen geest van inmenging met onze inwendige zaken en van verachting van zoo veel, dat niet-Engelsch en toch echt Zuid-Afrikaansch was. Niet slechts door inwoning, maar van heeler harte werd hij een republikeinsche burger,—terwijl zijn broeder tegen hem vocht. Zulke gevallen zijn er meer.
Opmerkelijk is het, dat in tijden van crisis, bij nationale keerpunten in de geschiedenis van elk volk, een dergelijke verwarring en verdeeldheid te vinden zijn. Willem van Oranje had een zoon, in Spanje opgevoed en Spaansch van hart tot zijn dood toe. Zijn schoonbroeder pleegde verraad met den Prins van Parma. Washington had met dezelfde moeilijkheden te kampen. De zoogenaamde »Tories” in de Staten waren bepaald aan de Engelsche zijde en een gedurige bron van gevaar voor de republikeinen. Nergens echter is de scheidslijn tusschen de twee partijen zoo fijn, zoo delikaat, zoo onzichtbaar soms, als in ons arm, onstuimig en bewogen land—'t is inderdaad gelijk aan een geometrische lijn, pure lengte zonder breedte! De oorlog heeft wel voor een tijd de scheiding tusschen de twee vijandige kampen treffend aan 't licht gebracht. Maar als de strijd afgeloopen is, zal de lijn weer verborgen zijn als te voren. Men weet eigenlijk niet, wie men voor zich en rondom zich heeft in tijden van vrede. Vandaar dat zoo velen zich den Heidenschen God, Janus, ten voorbeeld stellen en naar beide kanten tegelijk kijken—naar den éénen kant met het gelaat van een Imperialist, naar den anderen met dat van een Afrikaander. Het betaalt immers zoo goed! Vandaar ook dat niet weinigen gedurig de leuze van de cynische, wreede Catherine de Medicis beoefenen—zoo slim en toch zoo laag, zoo politiek, maar zoo verachtelijk in 't oog van alle echte mannen en vrouwen—»nous devons toujours en user avec nos ennemis comme s'ils devaient être un jour nos amis, et avec nos amis comme s'ils devaient être un jour nos ennemis.”