Читать книгу De politieke partijen in Nederland en de christelijke coalitie - Paul Verschave - Страница 6
I.
Оглавление»De Katholieke partij in Nederland,” schreef eenige jaren geleden Dr. Schaepman, »is in de eerste plaats een partij van traditie. 't Is de geschiedenis, die haar gemaakt heeft en maakt wat zij nog is”.
Toen in 1848 koning Willem II, een man van milden, verdraagzamen en edelmoedigen geest, het initiatief nam tot een grondwetsherziening, bestonden de Roomschen nog niet als partij. Een enkele politieke gedachte had hen tot nu toe geleid: de verdediging van hun vrijheid en de verovering van gelijkheid voor de wet; en zij streefden naar de vervulling van den zoeten droom van alle de verdrukten, dat de tegenwerking mocht ophouden. Ook volgden zij met vreugde den souverein in den weg dien hij insloeg, en hielpen zij de liberalen, die in de grondwet nieuwere en meer voor dien tijd berekende bepalingen wilden opnemen. Hun vertegenwoordigers eischten: godsdienstige vrijheid, gelijkheid van de gezindten voor de wet, vrijheid van onderwijs en van drukpers, de vrijheid van vergadering en van vereeniging.
Door de in-werking-stelling van de nieuwe grondwet werden hun verlangens grootendeels vervuld en in 1853 stemde Minister Thorbecke toe in de herstelling van de Roomsche hiërarchie in Nederland, die sinds 1609 onderdrukt was. Maar zelfs toen deden de Roomschen met de politieke vrijheid, die hun juist was verleend tegelijk met de godsdienstvrijheid, hun voordeel niet om zich als partij te organiseeren. Niettegenstaande de verschillen in meeningen en sympathieën, stelde zij er zich tevreden mee, de eenheid te bewaren en trouw de liberalen als hun bondgenooten te ondersteunen.
Toen kwam de groote strijd voor het onderwijs. Aan zichzelven overgelaten, kwam er tusschen hen onderling toenadering, en zonnen zij op een organisatie, die door de omstandigheden van dag tot dag al noodzakelijker gemaakt werd. Alleen, het bleven onbestemde gedachten, het kwam niet verder dan een droom, en het oogenblik scheen nog ver verwijderd, dat zij duidelijken vorm aannemen en haar verwerkelijking verkrijgen zouden.
Intusschen had de schoolstrijd een aanvang genomen en in korten tijd had hij zulk een belangrijkheid verkregen, dat hij aldra richting gaf aan de ontwikkeling der partijen.
Tot 1857 was de school gebleven in handen van den staat. De wet van 13 Augustus 1857 was gekomen. Zij had wel het vrije onderwijs geschapen, en ook aan de Roomschen geoorloofd bizondere scholen te openen, maar terzelfder tijd had zij het neutrale onderwijs ingevoerd.
Over het beginsel van de wet waren de Roomschen onder elkander verdeeld. Sommigen, verhaalt Mgr. Schaepman, aanvaardden de neutraliteit van de officieele school als even zooveel winst, waar de protestantsche bijbel van de school verdween.
Men geloofde aan een neutraliteit, die christelijk kon zijn zonder de Israelieten te kwetsen. Men heeft zich vergist en men heeft het vroeg genoeg kunnen bemerken. Het neutrale onderwijs werd meer en meer het godsdienstlooze onderwijs.
Naarmate dit te constateeren viel, dachten de Roomschen het verder in dat de wet hun toestond bizondere scholen te openen, onder voorwaarden, die al waren zij weinig gunstig, toch uitvoerbaar waren. Zij vormden te dien einde schoolcomité's, hetgeen hun bijzonder gemakkelijk gemaakt werd door de inrichting der kerken en door de parochiale vereenigingen van weldadigheid.
De beweging nam scherper karakter aan. In 1868 verhieven de bisschoppen de stem, en zij deden het met kracht en gezag. Tengevolge van de verklaring van den heer Fock, Minister van Binnenlandsche Zaken, waarin hij uit naam van de liberale partij, die aan het bewind was, zich verzette tegen elke wijziging van de wet op 't lager onderwijs, omschreven zij den 23 Juli 1868 plechtig in een gezamenlijken herderlijken brief, de plichten die op de Roomsche ouders rusten ten opzichte van de opvoeding van hun kinderen. »De Kerk”, zeiden zij, »wil dat de jeugd onderwezen worde in kennis, maar zij wil tegelijkertijd dat dit onderwijs in alle opzichten katholiek en godsdienstig zij. Wanneer men tengevolge van de omstandigheden in de onmogelijkheid is, om in een school het noodige onderwijs te vinden, dat in alle deelen in overeenstemming is met den eisch der Kerk, dan is het geoorloofd tot een niet-Katholieke school de toevlucht te nemen, maar altijd onder de voorwaarden dat in deze school niets onderwezen worde, dat in strijd is met den godsdienst en de moraal”.
Deze daad van de bisschoppen herstelde de eenheid onder de Roomschen, en de herderlijke brief werd voor hen het heilig program in den langen, moeilijken en kostbaren strijd voor het vrije onderwijs.
Terwijl zij zonder uitstel en bijna zonder hoop zich aangordden tot den strijd, begrepen de Roomschen meer en meer de noodzakelijkheid van een nauwe aaneensluiting, de noodzakelijkheid om een dichte en goed gedisciplineerde keurgarde te vormen. Het ontbrak hun aan een organisatie, aan een program, aan dagbladen, aan bonden, aan alles wat een minderheid geoorloofd is, om haar rechten te doen eerbiedigen en recht te verkrijgen.
Zij gevoelden dat gebrek vooral toen de wet van 1878 tot stand kwam. De neerlaag, die zij toen leden, veroordeelde op volstrekte wijze hun planloos strijden. Die wet bekrachtigde het stelsel van 1857, terwijl zij de schatkist ter beschikking van de openbare school stelde, en daarentegen elke subsidie aan het bizonder onderwijs weigerde. Daarmede was alzoo aan alle rechtmatige verwachting de bodem ingeslagen.
Toch werden zij niet ontmoedigd, en zij hervatten den strijd met kracht, vertrouwende op het goed recht van hun zaak, hoewel zij niet voorzagen de waarschijnlijkheid van een naderende overwinning.
Deze was minder ver af dan zij geloofden, want spoedig na hun neerlaag vonden zij een leider, die bekwaam was hun te geven wat hun ontbrak, om een sterke politieke partij te vormen, gewapend tot den strijd en gereed om te werken met goeden uitslag.