Читать книгу Geschiedenis der Noordsche Compagnie - Samuel Muller - Страница 10

Оглавление

[133] Resol. Adm. Amst. 13, 14 Aug. 1614. Over de reis in het noordwesten wordt daar het stilzwijgen bewaard, omdat men vrijdom van uitgaande rechten hoopte te verkrijgen, zoo de teruggebrachte goederen in 1615 weder naar dezelfde bestemming als in 1613 werden uitgevoerd.

[134] Resol. Adm. Amst. 14 Aug. 1614.

Tegen het voorjaar van 1614 schenen de kansen voor onze reizigers zich te verbeteren. Achtereenvolgens verschenen niet minder dan vier Nederlandsche schepen op de kust. Lambert Van Tweenhuysen, de oprichter der Noordsche Compagnie, had twee vaartuigen gezonden: de Tyger, schipper Adriaen Block en de Fortuyne, schipper Hendrick Christiaensz. Van Cleef; voor eene andere Amsterdamsche reederij was het schip de Nachtegael schipper Tys Volckaertsz. Mossel uitgezeild, terwijl Le Maire’s Austraalsche Compagnie—of ten minste de hoofdreeders daarvan—Cornelis Jacobsz. May met het schip de Fortuyne, van Hoorn uitgezonden hadden[135]. Schipper Jan De Wit, die in plaats van den vermoorden Fransz. aan boord van de Vos was opgetreden[136], kwam met de nieuw aangekomenen overeen »in Compaignie te handelen”[137], en ieder vertrok om zijn voordeel te zoeken. Block en May maakten zich door hunne ontdekkingen een beroemden naam[138]; Van Cleef was reeds in Juli met zijn schip geladen met bevervellen te huis[139], maar het schip de Vos had voortdurend ongeluk. Toen De Wit in het begin van Augustus 1614 weder te Amsterdam aankwam, had hij zoo weinig voordeel behaald, dat de beide reeders van het schip de admiraliteit moesten verzoeken om vrijstelling van de inkomende rechten over bijna alle goederen, waarvoor zij reeds bij het uitvaren betaald hadden. Hunne ondernemingszucht was echter door het ongeluk zoo weinig uitgedoofd, dat zij dadelijk verlof verzochten de goederen naar dezelfde plaats weder vrij te mogen uitvoeren[140].

[135] O’Callaghan, Hist. of N.-Netherland. p. 74.

[136] Resol. Adm. Amst. 24 Juli 1614.—O’Callaghan, N.-Netherland. I p. 74.

[137] Resol. Adm. Amst. 24 Juli 1614.

[138] O’Callaghan, N.-Netherland. I p. 72, 78.

[139] Resol. Adm. Amst. 24 juli 1614.

[140] Resol. Adm. Amst. 13, 14 Aug. 1614.—Berghaus (Wat men van de aarde weet. p. 226) deelt nog een bericht mede over eene andere Nederlandsche noordpoolreis, die hij tot het jaar 1613 terugbrengt. De ongenoemde zeevaarders zouden, verre naar het NO. stevenende, Novaya Zemlya’s noordoostpunt verre voorbij gezeild, ja zelfs tot 112° OL. gekomen zijn. Het resultaat is zeker verbazend, maar voor ons onderwerp van minder belang. Uit het verhaal zelf blijkt toch, dat het jaartal 1613 hoogstwaarschijnlijk onjuist is. De daarbij vermelde omstandigheden vertoonen zelfs eene groote gelijkheid met het verhaal der plannen van Willem Vlaming en eenige andere requestranten, die in 1664 van de Stn.-Gen. een monopolie voor de N. vaart verzochten. Het jaartal strookt bovendien zeer goed met de mededeelingen in Berghaus’ bron, de: Philosophical Transactions. Dl. X (1675) p. 418, waar wel het jaar der reis niet opgegeven, maar toch gesproken wordt van „some years since.” Misschien is dus de geheele mededeeling niets anders dan een uitvoeriger, maar dan ook zeer overdreven verhaal van de bekende eerste reis van Vlaming, die door De Jonge (Nova Zembla. p. 24) tot 1663 teruggebracht wordt, en dus juist een halve eeuw na 1613 plaats had.—Nicolai (Relation. Vorredt p. 7, 11, 18) verhaalt van verschillende Nederlandsche reizen ter zee en te land ondernomen om den doortocht te zoeken in 1611-13, met name van 3 Nederlandsche schepen, in 1613 uitgevaren om Hudson te zoeken, maar onverrichter zake teruggekomen met de ontdekking, dat Hudsons straat een zeeboezem is. De schrijver, met de gebeurtenissen in Nederland zoo slecht bekend, dat hij zelfs niets van de reis van J. Csz. May vernomen heeft, schijnt echter zijne berichten alleen uit Megisers vertaling van Hessel Gerritsz’s Detectio freti geput te hebben; de eerste zéer onbepaalde mededeeling schijnt op de beweerde reis van Le Maire en Massa in 1611 te slaan; de tocht van 1613 is dunkt mij zonder twijfel Buttons reis in dat jaar, waarvan Nicolai Hessel Gerritsz.’ verhaal verkeerd begrepen heeft.

Hier eindigt het eerste tijdperk der Nederlandsche tochten naar het noorden. Het jaar 1614 was bestemd om aan de ondernemingszucht der ontdekkers een dubbelen hinderpaal in den weg te stellen. Twee compagniën verrezen nagenoeg tegelijkertijd, die, door het octrooi der Staten-Generaal beschermd, alle Nederlanders uitsloten van den handel op het terrein, door de Nederlandsche noordpoolreizigers in de laatste jaren bevaren. Het verzoek door Witsen en Nooms gedaan om hunne goederen weder vrij te mogen uitvoeren—een verzoek dadelijk toegestaan[141]—toonde reeds dat de vaart op Amerika’s oostkust door hen niet opgegeven zou worden. Weinige maanden later (11 October 1614) werden de beide reeders dan ook opgenomen in het octrooi, dat de Compagnie van Nieuw-Nederland van de Staten-Generaal verkreeg. Reeds in Januari van hetzelfde jaar had eene andere compagnie ook voor de vaart op de noordsche landen uitsluitende rechten verkregen: de »Noordsche Compagnie” trad als bevoorrechte vereeniging op. De vaart op het noorden en het westen, sinds Hudsons derde reis voortdurend vereenigd, werd dus voortaan de bron waaruit twee vereenigingen schatten hoopten te verzamelen. Maar toch bleef de band, die de beide compagniën verbond, zeer nauw. Lambert Van Tweenhuysen, die als hoofdreeder in de compagnie van Nieuw-Nederland optrad, was ook de eerste, die in het octrooi der Noordsche genoemd werd, en terwijl de eerste bewindhebbers van beide compagniën gedeeltelijk dezelfde personen waren, zetten de familiën deze traditie nog jarenlang voort[142]. De Compagnie van Nieuw-Nederland, die eerlang in de West-Indische Compagnie opging, bleef ook toen nog nauw met hare Noordsche zuster verbonden. Maar het lot der beide lichamen, door oorsprong en belangen vereenigd, was toch geheel verschillend. De West-Indische Compagnie, eerlang van het terrein, waarop zij zich eerst gevestigd had, verdreven, sleepte in andere gewesten gedurende langer dan eene eeuw haar kwijnend bestaan voort; terwijl de Noordsche, zich juist te nauw beperkend tot het gebied, dat zij reeds dadelijk bezette, wel is waar zonder vreemde hulp en aanvankelijk met voordeel zich kon staande houden, maar toch reeds na dertig jaren voor de aanvallen harer mededingers bezweek. De geschiedenis der eerste vereeniging is, voorzoover zij Nieuw-Nederland betreft, door Amerikanen reeds op eene wijze bewerkt, die den Nederlander moet doen blozen; het zal mijn streven zijn, nu ten minste door de beschrijving van de lotgevallen der Noordsche Compagnie gedeeltelijk eene leemte aan te vullen, die te lang in onze geschiedboeken bestaan heeft.

[141] Resol. Adm. Amst. 18 Aug. 1614.

[142] Onder de eerste reeders ter walvischvangst worden als bewindhebbers, reeders of patroons in Nieuw-Nederland genoemd: Lambert Van Tweenhuysen, Simon Van der Does, Samuel Godin, Claes Jacobsz. Harencarspel, Hans Claessen en Barend Sweerts voor Amsterdam; bij de Zeeuwen: Pieter Boudaen Courten, Adriaan Ketelaer, Jan Gyselingh, Adriaan Velters en Jan De Moor. Onder de latere reeders vinden wij bij beide compagniën leden der familiën Ranst, Van der Graeff Snellingh, Velincx, Lampsens, Bisschop, Ray en Van der Dussen. Adriaan Block reisde in 1614 naar Nieuw-Nederland, in 1615 naar Spitsbergen; het schip de Fortuyne voer in 1613 naar Spitsbergen, in 1614 naar Nieuw-Nederland; Hinlopen, een der bewindhebbers der N. C. werd in Nieuw-Nederland vernoemd; de beide zonen van Jacob May deden in dienst van beide compagniën in 1614 twee reizen.

Geschiedenis der Noordsche Compagnie

Подняться наверх