Читать книгу Geschiedenis der Noordsche Compagnie - Samuel Muller - Страница 12
Оглавление[168] Zie over de motieven, die tot de oprichting der Oost-Indische Compagnie leidden: Van Rees, Staathuishoudk. in Nederland. II p. 9-22.
[169] R. S.-G. 26, 27 Jan. 1614.—Gr. Placaet-boeck. I p. 669-72.—Het octrooi is ook afgedrukt bij: Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 208, 9, en bij: Wassenaer, Hist. verh. VIII fol. 95, 6.
Zoo was de vereeniging gegrondvest, die onder den naam van de »Noordsche compagnie”[170] bijna dertig jaren lang zoo goed als alleen de vlag der Nederlanders in de barre poolstreken zou voeren. Het waren natuurlijk meestal personen van meer dan gewone energie en bekwaamheid, die den eersten stoot aan den nieuwen handel gaven. Onder de eerste bewindhebbers vinden wij vooraan gedurende lange jaren het hoofd der Amsterdamsche compagnie, die het eerst de walvischvangst ter hand genomen had, Lambert Van Tweenhuysen, een naam ook onder de eerste reeders op Nieuw-Nederland met eere bekend.[171] Naast hem traden op zijne medebewindhebbers van de Amsterdamsche compagnie, Jacques Niquet en Jacques Mercys en een vierde lid Gilles Dodeur[172]. Hoogstwaarschijnlijk was het de tweede Amsterdamsche compagnie, die als bewindhebber Ysbrandt Dobbesz. zond, een der reeders, die in 1613 door de Engelschen benadeeld waren[173], en naast hem Leonard Rans[174], die spoedig uit de rij der bewindhebbers verdween. Delft, de stad, die na Amsterdam steeds de meeste aandeelen in de Noordsche Compagnie had, benoemde tot bewindhebber Antonie Monier, »Contrerolleur van de Artillerije”, die aanstonds den goeden weg insloeg door zelf in den zomer van 1614 als commissaris-generaal het commando over de Nederlandsche walvischvaarders op zich te nemen[175]; naast hem werden door Delft afgevaardigd Nicasius Kyen, »Commijs van de Vivres”, en Dirck Adriaensz. Leversteyn, twee mannen, die later door de oprichting der kleine Noordsche Compagnie toonden, dat geld en goed hun liever was dan een onbesproken naam, maar die tevens bewezen, dat zij geene inspanning van hunne groote talenten wilden ontzien om dat geld en goed te verkrijgen[176]. Dit waren de eerste bewindhebbers der Noordsche Compagnie[177], maar ook andere personen van naam vinden wij onder de vroegste Nederlandsche walvischvaarders. Daar was vooreerst Samuel Godin, evenals Tweenhuysen een der eerste reeders op Nieuw-Nederland en later patroon van een der koloniën aldaar[178]; ook Symon, de zoon van den Amsterdamschen schout Van der Does, die zich reeds in 1613 op het schip van Bonner naar Spitsbergen waagde[179], en in 1625 bewindhebber der Noordsche Compagnie was[180]; eindelijk Claes Jacobsz. Harencarspel, evenals Godin reeds in 1617 als bewindhebber genoemd[181].
[170] Zie over de verschillende namen der compagnie: Muller, Mare Clausum. p. 128 Noot 1.—De gewone naam was: Noordsche Compagnie. Het is zonderling, dat tegen het einde van het octrooi (1642) deze naam meer en meer plaats maakt voor dien van Groenlandsche Compagnie, terwijl het toch juist toen meer en meer zeker begon te worden, zoo het niet reeds uitgemaakt was, dat Spitsbergen evenmin als Jan Mayen-eiland iets met Groenland te maken had. In de eerste jaren van haar bestaan werd de N. C. veelal als „Compaignie van Spitsbergen” onderscheiden van de kleine N. C., die alleen bij Jan Mayen-eiland de visscherij oefenen mocht.
[171] Wassenaer, Hist. verh. IX fol. 44.—O’Callaghan, Hist. of New-Netherland. I p. 74.
[172] Verklaring van Rijp dd. 3 Dec. 1613, in: Noordsche togten, 1. R.-A.—Resol. Admir. Amst. 20 Apr. 1613.
[173] R. S.-G. 21 Mrt. 1625.
[174] Aitzema (Saken van Staet. II p. 356) noemt dezen L. Jansz. Dat dit onjuist is, blijkt uit het gelijktijdige afschrift van het request der reeders in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.—Waarschijnlijk was hij lid der familie Ranst, een naam ook later in de geschiedenis der walvischvangst herhaaldelijk genoemd.
[175] Wassenaer, Hist. verh. VIII fol. 94.—Instr. der Stn.-Gen. voor Quast dd. 29 Apr. 1614, in het Register der „Instructien der Hooch Mogende Heeren Staten-Generael der Vereenichde Nederlanden, beginnende metten Iaere 1611 ende eijndigende met 1623.” R.-A.
[177] Gr. Placaetboeck. I p. 669.
[178] O’Callaghan, Hist. of New-Netherland. I p. 121, 125, 411, 479.
[179] Detectio freti. ed. 1613. F. 2 en p. 3.—Later was hij ook directeur der Compagnie van Nieuw-Nederland. (O’Callaghan, New-Netherland. I p. 411.)
[180] Wassenaer, Hist. verh. IX fol. 124.
[181] R. S.-G. 21 Mrt. 1625.—Contr. der N. C. met de Zeeuwen dd. 19 Mrt. 1617, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.—Ook Harencarspel was een der voornaamste reeders op Nieuw-Nederland. (O’Callaghan, Hist. of N.-Netherland. I p. 94.)
Reeds uit de lijst der bewindhebbers blijkt, dat de »affixie van billieten,” door de Staten-Generaal bedongen, dadelijk groote gevolgen had gehad: vele nieuwe leden hadden zich op verscheidene plaatsen aangemeld en daar de regeering uitdrukkelijk bepaald had, dat hun eene plaats in het bestuur der compagnie zou ingeruimd worden, werd nu de oprichting van verschillende kamers noodzakelijk. Aanvankelijk werden deze, met uitsluiting der Zaanlanders, die toch onder de eerste walvischvangers behoord hadden, gevestigd te Amsterdam, te Delft, te Rotterdam, te Hoorn en te Enkhuizen. Reeds in 1617 werd echter de oprichting van nieuwe kamers noodig door de opneming van twee Vlissingsche compagniën, aan wier hoofd leden van de bekende Zeeuwsche handelshuizen Lampsius en De Moor stonden[182]. Ook nu weder werd aan alle Zeeuwen de gelegenheid geopend hun geld in de walvischvangst te beleggen, en het resultaat dier oproeping was de samenstelling van drie nieuwe kamers der Noordsche Compagnie te Middelburg, Vlissingen en Veere. Pieter Courten, een aanzienlijk Middelburgsch koopman, was de meest in het oog vallende persoon der nieuwe bewindhebbers. De vereeniging der Noordsche Compagnie met de zoogenaamde kleine Noordsche Compagnie in 1622 leidde tot de oprichting van eene tweede kamer te Delft. Deze kamer splitste zich weldra in twee deelen[183], en terwijl de aandeelen van het grootste, 3⁄4 deel weldra verdeeld werden tusschen de kamers van Vlissingen, Delft, Hoorn en Enkhuizen[184], verlieten de reeders van het overblijvende 1⁄4 deel, de woelige Pieter Van de Graeff, de ondernemende Adriaen Dircksz. Leversteyn en Reyer Van der Burch weldra de Noordsche Compagnie. Hun rustelooze aard dreef hen naar nieuwe bedrijven en hunne aandeelen werden opgekocht door Willem Pedij, bewindhebber van de kamer der Noordsche Compagnie te Delft[185] en door den Enkhuizenschen bewindhebber Jacob Meyn[186]. Eene laatste verandering onderging de inrichting der Noordsche Compagnie in 1636, toen zij zich vereenigde met eene Friesche compagnie, door den ervaren walvischvaarder Wybe Jansz. van Stavoren, naar het schijnt grootendeels met Harlingsche kapitalen, opgericht. Het getal kamers werd nu op nieuw met twee vermeerderd, die zich te Harlingen en te Stavoren vestigden. De Zaanlanders deden in 1640 eene poging om op nieuw deel aan de walvischvangst te krijgen[187], maar eerst na den val der Noordsche Compagnie gelukte hun dit voor goed. Van dien tijd dagteekent eerst de verbazende bloei der Nederlandsche walvischvangst, die zich sedert voornamelijk aan de boorden der Zaan vestigde[188].
[182] De namen der eerste Zeeuwsche reeders zijn: Jan Lampsius, Jan Gyseling, Adriaen Adriaensz. Ketelaer, Cornelis Claesz. Cees, Adam Cornelisz. en Jan De Moor; Arnoud Loncke, Johan Van Dort, Gelein Pietersz., Adriaen Stevensz., Jan Willemsz., Jan Thysz., Jacob Been, allen van Vlissingen. (Sent. v. de H.R. in zake de N. C. c. Lampsius c. s. dd. 13 Apr. 1617,—in zake Lampsius c. Clarcque dd. 31 Juli 1620.—Getuigenis v. Jan Verelle, Cornelis De Cock en Pierre Gasteloser c. s., in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.)
[183] R. S.-G. 10, 11, 12 Febr. 1622.
[184] Juist deze vier kamers werden in 1624 tot vereffening der geschillen met de Engelschen van 1618 opgeroepen. (R. S.-G. 21 Mrt. 1625.) Daar ook de kleine N. C. daarbij geïnteresseerd schijnt geweest te zijn (R. S.-G. 5 Jan. 1621), is het niet onmogelijk, dat de liquidatie dezer vereeniging met de Engelsche quaestie in verband gestaan heeft. Het verband is mij echter volkomen duister.
[185] Ik geef dit laatste voor eene gissing. Uit het opschrift van het proces-verbaal van 1 Dec. 1631 (Bijl. D v. h. request der N. C. aan de Stn.-Gen. dd. 2 Febr. 1634, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.) zou men kunnen opmaken, dat de zelfstandige positie van Pedij en Meyn ontstaan was door de overname van een deel der aandeelen van de kamer van Delft.
[186] Aitzema (Saken v. Staet. II p. 361) noemt dezen „Meim.” Het verslag der conferentiën met de N. C. van den Hrl. gedeput. (R.-A.) geeft beide lezingen. Ik kies de lezing „Meyn” omdat Zorgdrager (Groenl. vissch. p. 315, 318) drie personen van den naam „Meyn” onder de directeurs en commandeurs der walvischvangst noemt.
[187] R. S.-G. 3 Apr. 1640.
[188] Tegenw. Staat. I p. 610.—Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 231.—Die van Jisp waren volgens de overlevering de eerste zeevisschers. De Zaandammers zonden in 1644 drie schepen; de eerste Rijper walvischvaarder zeilde in 1645 uit. (Dooregeest, Ryper zee-postil. p. 352, 53.) Het belang der Zaansche walvischvangst blijkt wel uit het feit, dat in 1695 van de directeurs der walvischvangst 3 waren uit Amsterdam, 1 uit Rotterdam en 1 uit Hoorn, terwijl Zaandam, Jisp, Zaandijk en De Rijp elk 1 directeur zonden. (Dooregeest, l. c. p. 360.) In 1728 was die verhouding nog onveranderd, alleen zond Amsterdam toen 2 in plaats van 3 directeurs. (Zorgdrager, Groenl. vissch. Opdragt.)
De bepaling van het aandeel, dat elke kamer aan de jaarlijksche vangst der Noordsche Compagnie hebben zou, was aanvankelijk zeer eenvoudig: Amsterdam kreeg de helft, terwijl de wederhelft in vier gelijke parten tusschen de overblijvende kamers van Delft, Rotterdam, Hoorn en Enkhuizen verdeeld werd[189]. Maar de herhaalde veranderingen maakten de verhouding weldra zeer ingewikkeld. Toen aan Zeeland 1⁄4 aandeel in de Noordsche Compagnie werd ingeruimd (waarvan Middelburg en Vlissingen elk 15½⁄40, Veere 9⁄40 kreeg[190]) bleef de verdeeling der overschietende 3⁄4 deelen onder de Hollandsche kamers nog evenals vroeger[191], maar de vereeniging met de kleine Noordsche Compagnie baarde meer moeielijkheden. Voor het jaar 1622 werd door de Staten-Generaal eene voorloopige regeling vastgesteld, waarbij aan de Hollandsche kamers 10.000 quarteelen traan in de vangst, die voor dit jaar tot 21.000 quarteelen beperkt moest blijven, werden toegestaan; de Zeeuwsche kamers moesten zich dit jaar met 5000, de kleine Noordsche Compagnie met 6000 quarteelen tevreden houden[192]. Op het einde van het jaar 1622 sloten de partijen echter eene overeenkomst, waarbij ieders aandeel definitief werd vastgesteld[193]. Dat van Zeeland bleef op 1⁄4 bepaald; de Hollandsche kamers stonden aan de kleine Noordsche Compagnie waarschijnlijk slechts 1⁄3 van de geheele vangst af[194]. Daar dit 1⁄3 deel in vier gelijke parten verdeeld werd, waarvan 1⁄4 weder in drie onderdeelen was versnipperd, is het niet te verwonderen, dat de reeders, die elk eene afzonderlijke uitrusting deden en dan ook reeds met de schikking van 4 Februari 1622 niet tevreden geweest waren[195], den moed weldra opgaven. Twee der drie onverdeelde 1⁄4 parten werden door de Vlissingsche kamer overgenomen; het derde werd tusschen Delft, Hoorn en Enkhuizen verdeeld[196]. Pedij, die 7⁄8 van het in drie deelen gesplitste 1⁄4 bekwam, vereenigde zich later met de kamer te Veere[197], Meyn, die het overschietende 1⁄8 kocht, met die te Enkhuizen[198]. De onderlinge verhouding der kamers werd later, o. a. door de overeenkomst van 3 November 1630 nog gewijzigd[199], zoodat in Februari 1636 de verhouding der kamers was als volgt:
quarteelen traan. | ||
---|---|---|
Amsterdam 9⁄32 | 4500 | |
Delft 5⁄32 met 7⁄15 van 1⁄32 (van de 2e kamer van Delft) | 2733 | 1⁄3 |
Pedij 7⁄8 van 1⁄32 (van de 2e kamer van Delft) | 437 | 1⁄2 |
Meyn 1⁄8 van 1⁄32 (van de 2e kamer van Delft) | 62 | 1⁄2 |
Rotterdam 2⁄32 | 1000 | |
Hoorn, 2⁄32 met 1⁄3 van 1⁄32 (van de 2e kamer van Delft) | 1166 | 2⁄3 |
Enkhuizen, 2⁄32 met 1⁄5 van 1⁄32 (van de 2e kamer van Delft) | 1100 | |
Middelburg 15½⁄40 van 8⁄32 | 1550 | |
Vlissingen 15½⁄40 van 8⁄32 met 2⁄32 (van de 2e kamer van Delft) | 2550 | |
Veere 9⁄40 van 8⁄32 | 900 | |
16000 | [200] |
[189] Contr. der N. C. met de Zeeuwen dd. 19 Mrt. 1617, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.
[190] Verslag der conferentie v. 14 Febr. 1636, in: Stn. N. C. v. d. Hrl. gedeput. R.-A.
[191] Contr. der N. C. met de Zeeuwen dd. 19 Mrt. 1617, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.
[192] R. S.-G. 4 Febr. 1622.
[193] Gr. Placaetb. I p 675.—R. S.-G. 20 Dec. 1622.—Sent. v. de H. R. in zake de N. C. Hoorn c. Enkh. dd. 4 Apr. 1637.
[194] Versl. der confer. v. 14 Febr. 1636, in: Stn. N. C. v. d. Hrl. gedeput. R.-A.
[195] R. S.-G. 10, 11, 12 Febr. 1622.
[196] Versl. der confer. v. 14 Febr. 1636, in: Stn. N. C. v. d. Hrl. gedeput. R.-A.
[197] Sent. v. d. H. R. in zake de N. C. Hoorn c. Enkh. dd. 4 Apr. 1637.
[198] Aenwysinghe der kamers N. C. v. Rott. Hoorn en Enkh., jcto. Versl. der confer. v. 14 Febr. 1636, in: Stn. N. C. v. d. Hrl. gedeput. R.-A.
[199] Sent. v. de H. R. in zake de N. C. Hoorn c. Enkh. dd. 4 Apr. 1637.—Bij die overeenkomst, waarin de geheele vangst op 17500 quarteelen begroot was, werden aan Delft toegedeeld 30091⁄2 quarteelen, aan Hoorn 1317, Enkhuizen 1314, Veere en Pedij te zamen 2⁄3 van 2967 d. i. 1978 quarteelen.
[200] Naar het verslag der confer. van 14 Febr. 1636, in: Stn. N. C. v. d. Hrl. gedeput. R.-A. (gecorrigeerd naar een in denzelfden bundel aanwezig duplikaat.)—Pedij en Meyn worden daar gezegd hunne aandeelen te houden van de „1e kamer Delft” (evenals in het opschrift van het proces-verbaal van 1 Dec. 1631, Bijl. D v. h. request der N. C. dd. 2 Febr. 1634, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.); ik veranderde het overeenkomstig p. 80 Noot 2.
De opneming der Friezen, die 1⁄9 aandeel in de Noordsche Compagnie kregen, wijzigde deze verhouding niet: alle kamers droegen naar mate van hare krachten tot het den Friezen uit te keeren gedeelte der vangst bij[201]. De verdeeling tusschen de beide Friesche kamers onderling is onbekend, maar het is zeker dat de Harlingsche kamer die te Stavoren in belang verre overtrof.
[201] Contr. der N. C. met de Friezen, bij: Aitzema, Saken v. Staet. II p. 360.
De kennis van de krachten der verschillende kamers is daarom van belang, omdat men hier onder den schijn alsof het deelen van een geheel waren, werkelijk met bijna geheel zelfstandige lichamen te doen heeft, die dan ook meermalen terecht compagnieën genoemd worden[202]. De verschillende kamers der Noordsche Compagnie hadden hare eigene bewindhebbers, die voor hun leven benoemd werden en wier getal bij ontstentenis van een hunner uit een dubbeltal, door de overige bewindhebbers uit de hoofdparticipanten (aandeelhouders voor minstens ƒ2000) genomineerd, werd aangevuld door de electie van den magistraat der stad, waar de kamer gevestigd was[203]. Iedere kamer had een afzonderlijk kapitaal[204] en bezorgde dus natuurlijk hare eigene uitrustingen[205]. Het gevolg was, dat ieder hare eigene schepen bezat[206], hare eigene scheepsbevelhebbers aanstelde[207], hare afzonderlijke loge had op het strand der plaatsen, waar de walvischvangst gedreven werd[208], afzonderlijke sloepen voor de walvischvangst[209], afzonderlijke vaten om de vangst te bergen[210]. De schade, door zeeroof of rampen aan een van deze zaken geleden, bleef dan ook voor rekening der kamer, aan wie zij behoorden[211]. In het doen van ontdekkingsreizen was elke kamer geheel vrij[212].
[202] R. S.-G. 9 Apr. 1625.—Req. der Zeeuwsche kamers N. C. aan de Stn.-Gen. dd. 22 Aug. 1624, in: Noordsche togten. 2. Admiraliteit. R.-A.—Corte Deductie ende Remonstr. der N. C. dd. 18 Sept. 1624, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.
[203] De Zeeuwsche kamers schijnen iets meer democratisch ingericht te zijn geweest dan de overige; ten minste herhaaldelijk worden de participanten zelven als handelende personen genoemd, waar bij de Hollandsche kamers steeds de bewindhebbers als vertegenwoordigers optreden. (R. S.-G. 3 Mrt., 28 Mei 1622.—Req. der Zeeuwsche kamers N. C. dd. 22 Aug. 1624, in: Noordsche togten. 2 Admiraliteit. R.-A.—Req. der N. C. dd. 1 Sept. 1621, in: Noordsche togten. 3 Ontd. v. Jan Mayen-eiland. R.-A.—N. Z. 17 Mrt. 1622.)
[204] R. S.-G; 4 Nov. 1622, 14 Apr. 1623, 21 Mrt. 1625.
[205] Miss. der gedeput. v. Zeel. aan de Stn. v. Zeel. dd. 19 Oct. 1616, in: Arch. Zeel.—Sent. v. de H. R. in zake de N. C. Hoorn c. Enkh. dd. 4 Apr. 1637.
[206] Req. der N. C. dd. 29 Aug. (lees: 2 Sept.) 1615, in: Noordsche togten. 3 Ontd. v. Jan Mayen-eiland. R.-A.
[207] Raven, Journael vande Voyagie naer Groenlandt. p. 5.—Aitzema, Saken v. Staet. I p. 1175.—Sent. v. de H. R. in zake de N. C. Hoorn c. Enkh. dd. 4 Apr. 1637.
[208] Van der Brugge, Journael van de Seven Matroosen. p. 12.
[209] Van der Brugge, Journael van de Seven Matroosen. p. 16, 42.
[210] Sent. v. de H. R. in zake de N. C. Hoorn c. Enkh. dd. 4 Apr. 1637.
[211] Sent. v. de H. R. in zake de N. C. Hoorn c. Enkh. dd. 4 Apr. 1637.
[212] R. S.-G. 28 Oct. 1617, 25 Mrt., 16 Dec. 1625.
De vrijheid, zoodoende aan ieder op zijn eigen gebied gelaten, kon niet anders dan weldadig werken, maar zij streed ook uit haren aard met het wezen der Noordsche Compagnie als geoctrooieerde vereeniging. De uitsluiting van alle concurrentie, het streven naar centralisatie, dat de compagnie met alle dergelijke lichamen gemeen had, moest reeds eene regeling doen afkeuren, die zooveel zelfstandigheid aan de leden der compagnie verzekerde. En dan had toch ook het versnipperen van de finantiëele krachten der vereeniging bij de groote risico, die de walvischvangst steeds opleverde, hare bedenkelijke zijde. Er werden dan ook herhaaldelijk pogingen gedaan om eene andere regeling te verkrijgen. Reeds in 1616 toonden eenige kamers zich geneigd, de walvischvangst »in eene gemeene rekeninge” te brengen[213], maar het plan stuitte waarschijnlijk af op den onwil van Amsterdam, dat begreep, zoodoende het overwicht, dat het in de compagnie bezat, te zullen verliezen. In 1623 was er op nieuw sprake van, dat eene generale compagnie »onder een gemeene borsse” zou opgericht worden[214], maar ook ditmaal schijnt er niets van gekomen te zijn. Enkele kamers onderling poogden toen de nadeelen, aan de regeling verbonden, door afzonderlijke overeenkomsten uit den weg te ruimen. Zoo sloten Hoorn en Enkhuizen, de »camers van het Noorderquartier”, 11 Maart 1632 een contract, waarbij zij o. a. besloten de uitrustingen voortaan gezamenlijk te bekostigen[215], en ook tusschen Delft en Rotterdam, de »camers van de Maze”, schijnt eene nauwe vereeniging bestaan te hebben[216]. Aan het bezwaar, dat de groote risico aanbood, kwam men mede zooveel mogelijk te gemoet. Reeds in 1617 bij de vereeniging met de Zeeuwen kwam men overeen de schade, door vreemde natiën aan de schepen der Noordsche Compagnie toegebracht, gezamenlijk naar evenredigheid van ieders uitrusting te dragen[217], en bij het bovenvermelde contract van die van het Noorderkwartier werd bepaald, dat ook de schade door zeerampen aan de schepen van een der partijen veroorzaakt, door elk der kamers voor de helft zou bekostigd worden[218].
[213] Miss. v. de Zeeuwsche gedeput. aan de Stn. v. Zeel. dd. 19 Oct. 1616, in: Archief Zeeland.
[214] R. S.-G. 14 Apr. 1623.
[215] Sent. v. de H. R. in zake de N. C. Hoorn c. Enkh. dd. 4 Apr. 1637.
[216] Voornamelijk tusschen de Rotterdamsche kamer en de kleine N. C. Van de vele kleine aanwijzingen noem ik alleen deze: Pieter Ewoutsz. Van der Horst was tegelijkertijd bewindhebber der kleine N. C. te Delft (R. S.-G. 3 Dec. 1620) en van de kamer der N. C. te Rotterdam. (Contr. der N. C. met de Zeeuwen, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.—Req. der N. C. dd. 1 Sept. 1621, in: Noordsche togten. 3 Ontd. v. Jan Mayen-eiland. R.-A.—cf. ook: R. S.-G. 21 Apr. 1618, 19 Nov. 1620.)
[217] R. S.-G. 9 Nov. 1617.—Req. der Vliss. reeders dd. 26 Sept. 1617, en: Contr. der N. C. met de Zeeuwen dd. 19 Mrt. 1617, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.—Sent. v. de H. R. in zake de N. C. Noorderkwart. c. Amst. dd. 31 Mrt. 1635.
[218] Sent. v. de H. R. in zake de N. C. Hoorn c. Enkh. dd. 4 Apr. 1637.
Maar dergelijke maatregelen alleen zouden niet voldoende geweest zijn. Het was te voorzien, dat tusschen zulke zelfstandige lichamen, die toch door een gemeenschappelijken band vereenigd waren, gedurig twist zou ontstaan en de uitkomst bewees het gegronde dier vrees. De Noordsche Compagnie was dan ook volstrekt niet, wat de Engelschen eene »regulated company” noemen, eene instelling hier te lande trouwens vreemd. Integendeel, reeds de oprichters hadden gezorgd voor een krachtig centraal gezag, dat berusten zou bij de algemeene vergadering. De inrichting dier vergadering was hoogst eenvoudig en op de leest der toenmalige regeeringscolleges geschoeid. Op de beschrijving der presideerende kamer[219] kwamen de bewindhebbers der verschillende kamers of eenigen van hen daartoe afgevaardigd[220], gewoonlijk driemaal ’s jaars te zamen: in het begin van Maart en van Juli en op het einde van October[221]. Het praesidium ging bij beurten rond[222], zoo dat gedurende drie jaren eene der Hollandsche kamers, het vierde jaar eene Zeeuwsche als voorzittende optrad[223]. De plaats der vergadering wisselde op dezelfde wijze af[224]. Men stemde natuurlijk kamersgewijze. Waarschijnlijk had aanvankelijk Amsterdam vier stemmen, terwijl elk der overige kamers zich met éene stem moest tevreden stellen; maar later veranderde de verhouding geheel. Toen Zeeland tot de compagnie toetrad, werd er bepaald, dat van de vijf stemmen gedurende drie jaren de Hollanders vier, de Zeeuwen éene zouden hebben; terwijl het vierde jaar Holland drie, Zeeland twee stemmen mocht uitbrengen[225]. De verdeeling dier stemmen onder de verschillende kamers kan men alleen gissen: waarschijnlijk stemden Delft en Rotterdam, Hoorn en Enkhuizen, Middelburg en Veere met elkander. De opneming der Friezen bracht eene wijziging in de verhouding: van de negen uit te brengen stemmen werden aan Holland zes, aan Zeeland twee, aan de Friezen slechts éene toegekend[226].
[219] Contr. der N. C. met de Zeeuwen, in: Noordsche togten 4. Loop. N. C. R.-A.—Contr. der N. C. met de Friezen, bij: Aitzema, Saken v. Staet. II p. 360.—Ook buitengewone vergaderingen kwamen op beschrijving der presideerende kamer bijeen. (R. S.-G. 30 Sept. 1636.)
[220] Aitzema, Saken v. Staet. II. p. 360.
[221] Aitzema, Saken v. Staet. II p. 360.—Reeds in 1614 worden echter vergaderingen vermeld op 17 April, 21 Juni en 21 October („Debath” van Kyen en Leversteyn, in: Noordsche togten. I. R.-A.), later van 15, 17 en 25 Maart, 29 Juli, 25 November en 4 December.
[222] R. S.-G. 23 Apr. 1633.—Contr. der N. C. met de Zeeuwen, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.
[223] Contr. der N. C. met de Zeeuwen, in: Noordsche togten. 4. Loop N. C. R.-A.—Contr. der N. C. met de Friezen, bij: Aitzema, Saken v. Staet. II p. 360.
[224] Contr. der N. C. met de Zeeuwen, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.
[225] Contr. der N. C. met de Zeeuwen, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.
[226] Contr. der N. C. met de Friezen, bij: Aitzema, Saken v. Staet. II p. 360.
Aan deze vergadering waren de belangen der Noordsche Compagnie toevertrouwd: over de belangrijkste punten werd daar beraadslaagd. In het algemeen bestond de hoofdwerkzaamheid, aan de vergadering opgedragen, in het regelen der jaarlijksche uitrustingen: men besliste hoevele schepen de financiën der compagnie toelieten uit te zenden[227], en bepaalde het getal, dat iedere kamer volgens hare quote daarvan zou mogen uitrusten. Om de nering op te houden en ze niet door te groote concurrentie te benadeelen, oordeelde men het noodig, dat geene kamer schepen uitrusten mocht zonder of tegen het besluit der vergadering[228]. De gezamenlijke kamers bepaalden verder het getal der sloepen, die den walvisch zouden vervolgen; zij beraadslaagden over het huren der harpoeniers[229], stelden de instructie voor de commandeurs der schepen op[230], besloten waar iedere kamer de vangst zou oefenen[231] en beraamden middelen tot afwering van de vijanden der compagnie door het sluiten van admiraalschap of de wapening der schepen[232]. Zulke contracten of reglementen over de uitrusting, die strekken moesten »omme alle Confuijsie te weren ende tot defensie jegens ’t gewelt vande Vreemde Natien”[233], werden aanvankelijk jaarlijks gesloten[234], maar later voor verscheidene jaren tegelijk opgemaakt[235]. In haren walvischvangst zelven waren de kamers vrij[236], maar evenals iedere kamer naar evenredigheid van hare quote moest bijdragen tot alle uitgaven van de generale compagnie[237], zoo werd ook aan ieder van haar, hoeveel ze ook zelve gevangen mocht hebben, slechts een met hare quote evenredig deel van de geheele jaarlijksche vangst toegeleid. In den verkoop van dit deel waren de kamers ook weder gebonden aan de besluiten der algemeene vergadering. Jaarlijks werd er namelijk door haar bepaald, hoeveel de traan dit jaar gelden zou, en den kamers was het streng verboden, beneden de som, alzoo tot het op prijs houden der goederen bepaald, te verkoopen[238].