Читать книгу Geschiedenis der Noordsche Compagnie - Samuel Muller - Страница 4
INLEIDING.
Оглавление»Men kan zich niets treurigers denken dan het voorkomen van Spitsbergens kusten, wanneer de heuvelen, bedekt met versch gevallen sneeuw, in nevel en mist gehuld zijn, maar men zal ook niet licht een schitterender en vrolijker tafereel aanschouwen, wanneer op een schoonen dag de wolkenlooze hemel prijkt in zijn onovertroffen donkerblauwen tint, terwijl de zon hare stralen uitschiet, getemperd door die eigenaardig zachte en toch heldere atmospheer, die een besneeuwd landschap altijd omgeeft. Op zulk eenen dag is de wind bij het land nauwelijks merkbaar, dikwijls is het zelfs volkomen stil, maar de stranden zijn vol beweging en leven. De geheele natuur schijnt dankbaar te zijn voor den heerlijken zonneschijn, al wat leeft verheugt zich en is vrolijk.
»Zulk een dag was de 4e Juni (1818). Wij allen waren verrast door de verandering van de sombere atmospheer der opene zee in den vrolijken glans, die de heuvelen en de kalme oppervlakte van de Magdalena-baai bestraalde. Niemand voelde de koude, en toch waren wij omringd door sneeuw en ijs, toch stond de thermometer slechts even boven het vriespunt. Verschillende soorten van amphibiën, duizenden vogels, die hier bijeen waren, schenen zooveel zij konden van de kortstondige warmte te genieten, die hun de zonneschijn bood. Reeds vroeg in den morgen weergalmde het strand onophoudelijk van de vrolijke kreten der watervogels; overal vermengde zich het afgebroken geblaf van den zeehond met het speelsche gebrul van troepen walrussen, die zich in de zonnestralen koesterden.
»Zeker, er was geen harmonie in deze vreemde mengeling van geluiden; maar toch hoorden wij ze met genoegen omdat wij wisten dat dit alles eene uiting was van geluk. Het was een genoegen van denzelfden aard als dat van iederen reiziger, die op een helderen avond in een tropisch klimaat luistert naar het vrolijk gegons van duizenden gevleugelde insecten, zoodra de zon is ondergegaan. Zoo verschillend heeft de groote Schepper der natuur zijne giften verdeeld! In de verschroeiende hitte onder de keerkringen wekt het dalen der zon duizenden kleine wezens tot vrolijkheid en beweging op, waartoe zij onder de stekende stralen der middagzon de kracht niet hadden. Hier integendeel is de zonsondergang het teeken tot algemeene rust.
»Zoodra die tijd van den dag in de Magdalena-baai was aangebroken, ontstond er dan ook eene stilte, die aan het verhevene grensde, eene stilte, slechts afgebroken door het barsten van een ijsberg of het vallen van stukken rots, die van de bergen afrolden. En zelfs deze geluiden, die over de kalme oppervlakte der baai weergalmden, braken het algemeene zwijgen niet af: als zij weldra in de verte verstierven, was de stilte die ze achterlieten nog dieper dan te voren.
»Over dag ging de aanwezigheid onzer schepen niet onopgemerkt voorbij. De vogelen ontweken ons in hun vlucht. Elk geraas, dat toevallig gemaakt werd, was daar vreemd: de zeevogels, die tusschen de rotsen vischten, trokken zich verder terug, geheele troepen van dieren, die anders grootendeels in diepen slaap zouden verzonken geweest zijn, bleven wakker en op hunne hoede. Telkens wanneer er iets op het dek viel, lichtten zij hunne koppen op en wierpen onderzoekende blikken over de baai, als om te vernemen waardoor zulk een ongewone stoornis werd veroorzaakt. Deze zwakke geluiden, die op bewoonde plaatsen zeker onopgemerkt zouden gebleven zijn, bewezen meer dan iets anders hoezeer de mensch hier een vreemdeling is. Ik moet bekennen, dat deze bewustheid iets streelends had door de overtuiging, dat wij ons op eene plek bevonden, slechts zelden vóor ons door menschen bezocht.”[1]
[1] Beechey, Voyage of Discovery towards the North Pole, gecit. in: White, Spitzbergen and Greenland. p. VIII-X.
Zóo moet Spitsbergen zich vertoond hebben aan hen, die op het einde der zestiende eeuw het vroeger geheel onbekende land bezochten; zóo beschrijft nog in onze eeuw een Engelschman den indruk, dien de verlatene stranden van dit barre gewest op hem maakten. En geen wonder, zoo Spitsbergen eeuwen achtereen eenzaam was! De natuur schijnt dit land, verscholen in den uitersten hoek der aarde, door een dam van ijs aan den blik der menschen te hebben willen onttrekken. Reeds de groote bezwaren, verbonden aan het bezoeken van streken, waar schijnbaar niets is wat den mensch kan aanlokken, leiden tot de gevolgtrekking, dat Spitsbergen voor altoos even eenzaam blijven zou als de ontdekkers het vonden.
Toch is dit niet het geval geweest. In de eeuwen, die tusschen de ontdekking en het hierboven beschreven bezoek verliepen, is het land niet alleen herhaaldelijk bezeild, maar zijn de steeds met sneeuw en ijs bedekte kusten het tooneel geweest van het drukke gewoel eener handelsnederzetting, de bron waaruit een jeugdig volk een winst van millioenen te voorschijn bracht, een voorwerp om welks bezit zelfs de machtigste volken der zeventiende eeuw lang en hardnekkig gestreden hebben. »Indien men deeze tyden hadde mogen beleeven, of noch beleeven mogt,” roept een Hollandsch schrijver uit, »wat zou men zich met lust en yver aan de Visschery konnen overgeeven! Want gelyk meest alles door schaade of voordeel, welgevallig of ongevallig, licht of zwaar werd gemaakt, zoo is dan by gevolg, dit voor veelen een behaaglyke Visschery geweest, geevende niet alleen groot voordeel aan de Reeders, maar teffens voor de Commandeurs, Harponiers en meer andere Belanghebbers, die door veel te vangen, zoo veel te meer partgeldt verdienden. Alle de Kookeryen en Pakhuizen maakten gelykzaam een buurt of klein Dorp uit, ’t welk dieshalven niet oneigentlyk naar de nering, het Dorp Smeerenburg wierd genoemt. Nademaal de Schepen dubbelt volk voerden, zoo was ’t daar dagelyks ’t zy in de Schepen, in de Sloepen of op ’t Landt niet weinig drok; derhalven quamen ’er ook met deeze Schepen, gelyk in de Leegers, eenige Zoetelaars over, die in hun eigen behuizing, of in de Pakhuizen hunne Waaren, als Brandewyn, Tabak, en meer diergelyke dingen verkochten; insgelyks quamen er ook Bakkers om Broodt te bakken, wordende des morgens wanneer de warme bollen en ’t wittebroodt uit den oven quam, op den Hoorn geblaazen; zulks dat aan dit Smeerenburg, omtrent den zelvigen tydt met Batavia gesticht, in dien tydt lustig wat te doen viel, schoon echter niet in vergelyking met deeze Javaansche Hoofdstadt; niet te min was ’er mede al vry veel gewoel, en naar de gelegentheit van ’tLandt taamelyk wat te bekomen, mogelyk ook de Wyn en Brandewyn reedelyk goed koop.”[2]
[2] Zorgdrager, Groenl. vissch. p. 215, 227, 228.
Zulk eene drukte, zulk een gewoel vertoonde zich aan den bezoeker van Spitsbergen lang voordat een halve eeuw na de ontdekking verloopen was; nog een halve eeuw later en de kusten waren sedert lang weder tot hare vorige eenzaamheid teruggekeerd! Slechts een enkele verdwaalde walvischvaarder, een zeldzame wetenschappelijke reiziger storen nu en dan met groote tusschenpoozen den ijsbeer en den zeehond in hunne worstelingen op leven en dood. Zelfs de reusachtige bewoner der zee, de walvisch, heeft voor goed Spitsbergens stranden verlaten.
Kan men zich wonderlijker geschiedenis van een land denken? Sinds de vroegste tijden onbewoond, plotseling gedurende een halve eeuw druk bezocht, zoo druk dat de wedijverende natiën elkander van de kust trachten te verdringen, en daarna even plotseling en voor goed in de eenzaamheid teruggevallen! Zeker, de lotbedeeling van alle staten is rijk aan verrassende wendingen, welk land heeft echter zulk eene korte en tevens zulk eene belangwekkende geschiedenis?
Het is mijn voornemen deze geschiedenis van Spitsbergen in de volgende bladen te verhalen; de ontvouwing der redenen, die tot het bevolken en het verlaten van dit land geleid hebben, zal mij tevens gelegenheid geven een belangrijk en nog onbeschreven hoofdstuk van onze eigene handelsgeschiedenis te schetsen. Voordat ik echter daartoe overga, is het noodig een overzicht te geven van de vroegste tochten in de IJszee, die middellijk tot de ontdekking van Spitsbergen geleid hebben.
Reeds vroeg in de middeleeuwen, kort na den dood van Karel den Groote, was er eene natie, die bijna de geheele uitgestrektheid der noordelijke IJszee, voor zooverre zij het tooneel was van de ontdekkingsreizen der zestiende en zeventiende eeuw, had bevaren. Deze natie, de Noormannen, had niet slechts hoog in het noorden hare koloniën steeds meer vooruitgeschoven totdat zelfs Groenlands westkust op een trap van beschaving stond, die in die streken sedert niet weder bereikt is, maar zij bezat zelfs vrij nauwkeurige kennis van het groote vasteland aan den overkant des aardbols, dat eerst vele eeuwen later aan het overige Europa bekend zou worden. Door de uitvoerige verhalen, die hunne kroniekschrijvers daarvan hebben nagelaten, kunnen wij ons eene vrij duidelijke voorstelling van de bedoelde ontdekkingstochten maken.
Had nog vóor 890 de Noorman Octher de Noordkaap omzeild en, verre voorbij de plek waar later Kola stond gestevend, zijne reis misschien tot zelfs aan de Witte Zee uitgestrekt, reeds vroeger was IJsland door zijnen landgenoot Naddodr ontdekt (860) en spoedig daarop door Ingolfr gekoloniseerd (874). Het kon niet lang duren of de zeevarende bewoners van IJsland, dat als het ware de brug vormt van Europa naar Amerika, werden bekend met het bestaan van Groenland. En werkelijk was dit zoo. Wel had de eerste ontdekking van dit groote vasteland door den IJslander Gumbiörn (880) naar het schijnt geen gevolg, maar toen een ander, Erikr Rauthi genaamd, in 982 en 983 de kusten nader onderzocht had, was spoedig bij hem het besluit gerijpt eene volkplanting van IJsland daarheen te voeren, een besluit reeds in 985 en 986 ten uitvoer gelegd. De vestiging leidde weldra tot eene kolonisatie op uitgebreide schaal. In twee gedeelten, den Ooster- en Westerbygd, gescheiden door de onbewoonbare wildernis Ubygd, bevolkten de IJslanders de zuidwestkust van Groenland.[3] De nederzetting, vooral de meest zuidelijk gelegen Oosterbygd, bloeide aanvankelijk zéer. Vele dorpen, waarbij na de bekeering der bewoners tot het Christendom (door Leifr Erikson omstreeks 990) verscheidene kerken verrezen, ontstonden langzamerhand. In jacht en visscherij en door talrijke kudden vond men overvloedige middelen van bestaan. Het verkeer met Noorwegen was levendig, de handel niet onbelangrijk; het schijnt zelfs dat de Groenlandsche kolonie schatting aan het moederland betaalde. En geen wonder! de volkplanting wist zich zelve te helpen en scheen door hare ondernemingszucht te toonen, dat zij levenskracht bezat. Immers niet alleen strekten zich de tochten der jeugdige Groenlandsche nederzetting ter walvischvangst hoog in het noorden door straat Davis tot in de Baffinsbaai uit, zóo zelfs dat zij in 1266 het eiland Disco bereikten, maar ook het verkeer met het Amerikaansche vasteland was levendig. Reeds spoedig na de aankomst in Groenland had Bjarni Herjulfrson toevallig de streek lands bij het tegenwoordige Boston ontdekt (986) en sinds het jaar 1000 was de verdere ontdekking van dit heerlijke gewest, dat men Vinland noemde, gevolgd: overwinteringen in het zachte klimaat waren niet zeldzaam geweest. Hoewel kolonisatie en zelfs handel door de vijandige houding der inboorlingen onmogelijk bleek, ondernamen de stoutmoedige Groenlanders eeuwenlang gedurig tochten naar het nieuwe land. Voornamelijk om de rijke ladingen hout, die zij daar vonden, was het te doen: hout was een artikel in het eigen land niet te vinden en toch bepaald onmisbaar.
[3] Volgens de vroeger algemeen heerschende meening was het Groenlands oostkust, die door IJslanders bevolkt werd. Het is hier de plaats niet, deze meening te wederleggen, die voornamelijk schijnt te steunen op den verkeerd begrepen naam Oosterbygd. Door de resultaten van Graahs expeditie naar Groenlands oostkust en het vinden der ruines van de Noorweegsche huizen op Groenlands westkust schijnt mij de zaak echter nu uitgemaakt.
En toch, niettegenstaande al de ontwikkelde energie ging de kolonie eindelijk te niet. Op den duur schijnt het klimaat, de grond van Groenland te bar geweest te zijn, dan dat de bewoners onafhankelijk van alle hulp uit Europa konden bestaan. Aanvankelijk was dan ook het verkeer vrij geregeld geweest: na den dood van den bisschop van Groenland was altijd dadelijk weder een opvolger derwaarts gezonden; ook tot het drijven van handel landden niet zelden schepen, die de Groenlanders van noodzakelijke levensbehoeften voorzagen. Toen echter in de eerste jaren der vijftiende eeuw de beroemde Margaretha van Denemarken in een oogenblik van ontevredenheid plotseling alle verkeer met de verafgelegene kolonie verbood, hielden natuurlijk alle berichten uit Groenland op. Langzamerhand vergat men in Europa de eens zoo bloeiende volkplanting, en toen jaren later de koningen van Denemarken hunne fout inziende expedities uitzonden om het verkeer te hernieuwen, was het te laat. De Noorsche nederzetting in Groenland was verdwenen en alle reizigers kwamen onverrichter zake terug.[4] Vele eeuwen duurde het eer men weder eenige geringe sporen vond, dat Groenlands westkust eertijds door eene beschaafde bevolking bewoond geweest was. Hoewel ons dus natuurlijk over den ondergang der kolonie alle berichten ontbreken, is het niet moeielijk te gissen, hoe eene nederzetting, die eeuwen bestaan had, zoo plotseling verdwenen is.
[4] Tot die expedities behooren o. a. die van Jan van Kolno (verkeerdelijk ook Szkolno en Anskoeld genoemd) in 1476 (Richardson, Polar regions. p. 33.—Asher, Hudson the Navigator, p. XCVIII),—van Walkendorp in 1521 en van Paulus Stygotus, Deensch landvoogd op IJsland, in 1564 (Berghaus, Wat men van de aarde weet. I p. 121.—Nicolai, Relation. Vorredt. p. 7),—van Henningson in 1578 (Barrow, Abrégé chronol. V p. 18),—van Olivier Brunel in de laatste jaren der zestiende eeuw (Megiser, Septentrio Novantiquus. p. 174),—van Lindenau en Hall in 1605 en 1606, van Richardson en Hall in 1607 (Barrow, Abrégé chronol. V p. 24-29.—Barrow, Voyages into the arctic regions. p. 169, 73)—en van Jens Munck in 1619, 20. (Richardson, Polar regions. p. 107, 8.—Barrow, Abr. chronol. V p. 55-69.)
Men weet, dat de pest, die onder den naam van de zwarte dood in de veertiende eeuw geheel Europa doorgetrokken was, ook de kleine bevolking van Groenland geweldig geteisterd had; men weet, dat een inval uit het zuiden, waarschijnlijk van Amerikaansche inboorlingen, de gedunde bevolking nog had doen verminderen; men weet eindelijk, dat de kustbewoners langen tijd veel te lijden hadden gehad van binnenlandsche vijanden. Het waren de reeds door de herhaalde tochten der Noormannen naar hun land verbitterde Amerikanen, die, toen in de veertiende eeuw eene volksverhuizing der tegenwoordige bewoners van Amerika, de roodkleurige Indianen, hen steeds meer naar het oosten drong, besloten hadden de gelegenheid aan te grijpen om zich op hunne oude vijanden te wreken. Zij waren straat Davis overgestoken en hadden zich weldra op Groenlands westkust gevestigd. Deze wilde horden, de tegenwoordige Eskimo’s, hadden sedert dien tijd jarenlang een bitteren krijg met de Europeesche bewoners gevoerd. In 1379 waren zij eindelijk aanvallend tegen de kleinste der beide volkplantingen, den Westerbygd, opgetreden. De hulp, den bedreigden kolonisten door hunne stamgenooten uit den Oosterbygd ijlings toegezonden, was te laat gekomen[5]: de troepen hadden slechts rookende puinhoopen gevonden en geen levend wezen was er sinds dien tijd in den eens zoo bloeienden Westerbygd gezien. Het kan bijna niet twijfelachtig zijn, of de bevolking van den Oosterbygd, door Denemarken aan zich zelve overgelaten, door herhaalde rampen gedund, onderging een gelijk lot. Eskimosche overleveringen wijzen nog de plaats aan, waar de laatste Noorman strijdende voor zijn land bezweek.[6]
[5] Aan het hoofd dezer expeditie stond Ivar Bere of Bardseu, die onder den naam van Iver Booty eene zekere vermaardheid heeft verkregen in de geschiedenis der ontdekkingsreizen door de vertaling, die Barendsz van zijne aanteekeningen over den weg naar Groenland maakte.
[6] Het verhaal dezer Noorsche tochten is voornamelijk ontleend aan: Richardson, The polar regions. p. 20-30.—Vgl. daarover en over de Noorsche ruines in Groenland ook: Hayes, The land of desolation. p. 45-72.—Berghaus, Wat men van de aarde weet. I p. 118-20.—Asher, Hudson the Navigator. p. LIX vlg. CLXIII.—Reeds in de vorige eeuw had men daarvan vrij nauwkeurige kennis. Zie het verhaal bij: Barrow, Abr. chronol. V p. 1-18. Ook: Mauricius, Naleesingen tot Weederlegging van ’t regt gepraetendeert by Noorwegen op de Noordelijke Landen. (R.-A.), die echter de geloofwaardigheid dezer verhalen zeer betwijfelt.—Alle berichten zijn oorspronkelijk ontleend aan IJslandsche kronieken, grootendeels uitgegeven in Rafn’s Antiquitates Americanae.
De geschiedenis dezer ontdekkingen—wanneer men ze zoo noemen mag, nu er nieuwe ontdekkingen op geographisch en historisch gebied noodig zijn geweest om zoowel het ontdekte land als de geschiedenis der ontdekkers zelven aan de beschaafde wereld bekend te maken,—ze is voor ons op het oogenblik van weinig belang. Zoo ik er desniettemin een paar bladzijden aan wijdde, dan is het omdat in een overzicht der vroegste reizen in de noordelijke IJszee de vermelding er van niet ontbreken mag, en vooral omdat het waarschijnlijk mag heeten, dat de beide ontdekkers van Amerika, Columbus en Cabot, bij hunne bezoeken aan IJsland juist door de verhalen over de Noorsche tochten het plan hebben opgevat tot hunne latere reizen. Zóo knoopt een dunne draad de Noorsche ontdekkingen aan die van het overige Europa vast.
Want niet lang nadat de Groenlandsche koloniën zoo ellendig waren te niet gegaan, verspreidde zich over geheel Europa de lust tot ontdekkingen, die eens de Scandinaviërs tot hunne avontuurlijke tochten had aangespoord. Aangevuurd door de schitterende uitkomsten der Portugeesche reizen, vooral door de wonderen, die van de door Columbus betreden landstreken verhaald werden, wenschten alle natiën in het aangewezen spoor te volgen. De Italianen, de ijverigsten van allen, die in hun eigen verbrokkeld land de middelen niet vonden om hun dorst naar avonturen te lesschen, verspreidden zich over de geheele wereld en velen boden aan vreemde vorsten hunne nuttige diensten aan. Zulk een man was Columbus zelf, zulk een man was ook Giovanni Cabot.
Elke geschiedenis van de ontdekkingsreizen naar het noorden behoort te beginnen met eene eervolle vermelding der namen van dezen genialen reiziger en zijnen uitnemenden zoon Sebastiaan. De Cabots zijn minder bekend dan Columbus, maar zij hebben bijna evenveel aanspraak op den dank van het nageslacht. Al volgden zij ook slechts op de baan die Columbus geopend had, toch zijn zij de eigenlijke ontdekkers van Amerika[7] en hunne meer veelzijdige werkzaamheid heeft hunnen naam ook op het gebied der noordpoolreizen met onverwelkbare lauweren omkransd[8]. Giovanni Cabot, een Venetiaan die zich te Bristol gevestigd had, verkreeg 5 Maart 1496 van Hendrik VII van Engeland eene akte om met zijne drie zonen ter ontdekking van onbekende streken te mogen uitvaren. De reis, die daarop door hem ondernomen werd, leverde de belangrijkste resultaten: den 24 Juni 1497 zette Cabot bij Newfoundland het eerst den voet op Amerikaanschen grond en zeilde van daar eenige weken zuidwaarts langs eene geheel onbekende kust. De koning was door de mededeeling hiervan zoo verrast, dat hij dadelijk een nieuw patent aan den reiziger verleende (13 Februari 1498). Weldra rustten de Cabots zich dan ook tot eene tweede ontdekkingsreis uit. Ditmaal was het Giovanni Cabots tweede zoon Sebastiaan, die den tocht ondernam. Zijn doel was echter niet het verder onderzoeken van het nieuwgevonden land: Amerika werd steeds door hem beschouwd als een hinderpaal voor het vinden van zijn ideaal, een korten weg naar Oost-Indië. Ook het resultaat van deze reis was allergewichtigst. Het moet ieder met bewondering voor Cabot vervullen, dat hij, de eerste die het plan om eene noordwestelijke doorvaart naar Oost-Indië te zoeken opwierp, de eerste die daarnaar zocht, reeds dadelijk de twee wegen vond, die ook nu nog als de eenige beschouwd worden, die kans op welslagen in het noordwesten bieden: de beide zeeëngten, die haren naam, met voorbijgaan van haren ontdekker, van de veel latere reizigers Davis en Hudson hebben ontvangen[9].
[7] Cabot bereikte het vaste land van Amerika in 1497, dus een jaar vóor Columbus. Bovendien schijnt Cabot de eerste geweest te zijn, die bemerkte, dat de gevondene landstreken niet een deel van Azië waren, maar een nieuw, tot dusverre geheel onbekend werelddeel. (cf. Asher, Hudson the Navigator. p. LXXI.)
[8] Zie over de Cabots: Hamel, Tradescant der Aeltere. p. 89, 90.—Rundall, Voyages tow. the North-west, p. 4-6.—Richardson, Polar regions. p. 36 vlg.,—en vooral: Asher, Hudson the Navigator, p. LXVI-LXXV, CII, CXX-CXXIII.—Het hoofdwerk over de Cabots is: Biddle, Memoir of Sebastian Cabot.
[9] Waarschijnlijk werd straat Davis door Cabot eerst op zijne reis van 1517 ontdekt. De berichten omtrent de beide reizen zijn echter zeer verward. (cf. Asher, Hudson the Navigator, p. LXXIII, CXX.)
Het voorbeeld door Cabot gegeven vond weldra navolging. In eenen tijd, toen de lust tot ontdekkingen nagenoeg geheel Europa bezielde, was het niet meer dan natuurlijk, dat ook bijna alle handeldrijvende natiën Cabot op zijnen weg volgden. Het zoeken van eenen doortocht naar Oost-Indië midden door Amerika werd het doel van verscheidene ondernemingen. Van de meesten zijn slechts zeer onvolledige berichten tot ons gekomen, slechts de meer bekende vermeld ik hier. De Portugeezen waren ook hier wederom de eersten. Reeds in 1501 deed een edelman van die natie, Gaspar de Cortereal, een reis naar Amerika’s noordkust. Misschien onder het zoeken naar Hudsons-straat, misschien ook terwijl hij trachtte een anderen weg dan den door Cabot aangewezene te vinden, verviel hij in eene zeer natuurlijke en later algemeene vergissing. De wijde mond van de St. Laurens-rivier, die in de golf van dien naam eindigt, werd voor eene zeeëngte gehouden. De berichten, die men al spoedig van de inboorlingen verkreeg over de groote zee, waarnaar die stroom leidde (de vijf groote Amerikaansche meren) konden niet anders dan dit vermoeden bevestigen. Cortereal was de eerste die dezen weg onderzocht. Zijne ontdekkingen bepaalden zich dan ook tot de golf en de riviermonding van St. Laurens en tot de omliggende kusten. Een tweede tocht leidde tot geen verder resultaat en de moedige reiziger zelf vond daarbij den dood.
Ook de Franschen deden spoedig pogingen om hun aandeel in den roem hunner tijdgenooten te bemachtigen. Maar eerst na twintig jaren vruchteloos gezocht te hebben, vonden zij krachtige hulp in den Venetiaan Giovanni di Verazzano, die zijne diensten aan Frans I aanbood. De koning nam ze gretig aan en gaf hem het bevel over een schip, waarmede de reiziger in 1524 den oceaan overstak. Verazzano handelde onder de bepaalde overtuiging, dat er een westelijke doortocht naar Oost-Indië moest zijn, naar het schijnt echter zonder bepaald plan waar die was. Om zeker te zijn, dat de gewenschte zeeëngte hem niet ontsnappen zou, stuurde hij zuidwestelijk en ontdekte de Amerikaansche kust op 34° NB. Van daar noordwaarts langs het strand stevenende onderzocht hij de baaien, die hij ontmoette (voornamelijk den mond der Hudsons-rivier en de Narraganset-baai) en zette zijne tochten voort tot de noordpunt van Newfoundland. Omtrent de St. Laurensbaai schijnt hij beter ingelicht te zijn geweest dan zijne voorgangers; maar daardoor moest hij nu ook, toen de levensmiddelen begonnen te ontbreken, naar huis keeren zonder zelfs hoop op een bepaalden doortocht te kunnen geven. De bekende reizen van den Franschman Jaques Cartier in 1534 en 1535 slaagden nog minder goed: evenals Cortereal bepaalde hij zich tot onderzoekingen op de St. Laurensrivier, waar hij meende den noordwestelijken doortocht te zullen vinden. De volkplantingen door Cartier later (1540) naar de dus bekend geworden streken gevoerd hebben zijnen naam echter een eervolle plaats in de geschiedenis verzekerd.
De Spanjaarden, bezitters van een gedeelte der Amerikaansche streken, waardoor men verwachtte dat de doortocht zou loopen, waren niet het minst ijverig in het zoeken daarnaar. Sinds 1500 deden zij onophoudelijk tochten langs de kust, voornamelijk in Middel-Amerika. De beroemde Fernando Cortez maakte zelfs een plan om de geheele Noord-Amerikaansche kust, zoowel de oost- als de westzijde te doen onderzoeken door eene daartoe met opzet uitgeruste expeditie, die van het zuiden beginnende niet rusten zou voordat zij verder noordwaarts den doortocht gevonden had. De verdienstelijkste tocht der Spanjaarden was echter die onder den Portugees Estevan Gomez. Deze uitstekende zeeman, die naar het schijnt in zijnen tijd voor eene autoriteit op het gebied der cosmographie gehouden werd, verkende slechts weinige maanden na Verazzano (1525) op last van Karel V dezelfde kusten, die de Venetiaan had bevaren, maar in omgekeerde richting. Waar hij zijne reis begon is niet zeker, maar het staat vast, dat hij de Amerikaansche kust ten noorden van 41° NB. tot aan de West-Indische eilanden nauwkeurig opnam en de meest volledige berichten over land en volk medebracht. De kaart, die hij van de door hem geziene kust opmaakte, staat verre boven de gelijktijdige van Verazzano. De interessante reis van Gomez, die trouwens niet nader tot het voorgestelde doel leidde, was de laatste tocht van belang, die voorloopig ondernomen werd. De Engelschen begonnen zich omstreeks dezen tijd mede in het strijdperk te vertoonen, maar hunne eerste pogingen waren zwak en zonder eenig belangrijk resultaat.
Twee redenen schijnen omstreeks 1530 samengewerkt te hebben om de pogingen om westwaarts naar Oost-Indië te zeilen te doen opgeven. De hoofdreden zal natuurlijk wel geweest zijn de slechte uitslag van zoovele ondernemingen, die bijna jaar op jaar gedurende meer dan het vierde eener eeuw waren beproefd. Alle reizen, die in deze eerste periode volbracht waren, hadden wel is waar geleid tot eene betrekkelijk nauwkeurige kennis van Amerika’s oostkust, maar tot het voorgestelde doel, het vinden van eenen korten weg naar Oost-Indië, was men geen stap genaderd. Voor een lateren tijd bleef het bewaard het spoor door Cabot aangewezen te volgen en in het verre noordwesten naar een doortocht te zoeken[10]; voorloopig werd de tot dusverre betreden weg algemeen verlaten, en terwijl de Spanjaarden op het voetspoor van Cortez in verschillende expedities Amerika’s westkust onderzochten zonder de doorvaart te vinden, gaven de andere natiën hunne pogingen geheel op. Maar een tweede reden bracht daartoe niet weinig bij. De expedities om het rijke Oost-Indië en het mythische Cathay, het land waarvan men zoovele wonderen verhaalde, te vinden hadden de Europeanen meer en meer opmerkzaam gemaakt op de schatten, die het nieuwontdekte westelijke vasteland zelf in niet minderen overvloed aanbood. Langzamerhand begon dan ook de lust om die zoo gemakkelijk te bereiken voordeelen te bemachtigen, de overhand te krijgen op de begeerte om de Indische rijkdommen, waarvan de oudheid gewaagd had, te winnen. En de reizen naar Amerika’s kusten met dat doel gemaakt, hadden natuurlijk niet meer den omvang, waardoor de vroegere zulke uitgebreide resultaten op het gebied der aardrijkskunde hadden opgeleverd. Want voortaan waren het bepaalde punten van het nieuwe vasteland zelf, waarheen men zijne tochten richtte, en alleen het voortdurend toenemende verkeer was oorzaak, dat ook deze reizen na lange jaren aanmerkelijk bijdroegen tot de geographische kennis van Amerika’s kusten. De landstreek, waarop ik hierbij voornamelijk het oog heb, is Newfoundland. Het was reeds den eersten reizigers niet ontgaan, dat de bijzonder groote overvloed van kabeljauw, die zich op de kusten van dat land bevond, een bron van voordeel zou kunnen zijn, die niet verwaarloosd diende te worden, en toen eenmaal de weg daarheen gewezen was, verschenen hoe langer hoe meer Portugeesche, Spaansche en vooral Fransche schepen in die rijke wateren. De Franschen, wier Baskische broeders reeds van ouds als onverschrokkene visschers bekend stonden, verdrongen eindelijk hunne mededingers geheel van dat gebied, maar niet voordat de Portugeezen de geheele kust tot zelfs in Hudsons-baai bezeild en vrij nauwkeurig opgenomen hadden. (vóor 1570.)[11]
[10] In deze eerste periode had men over het algemeen het voetspoor gevolgd van Columbus, die eenvoudig westwaarts naar Oost-Indië had willen zeilen. Toen men het bestaan van Amerika ontdekt had, zocht men ergens midden door dat werelddeel een doortocht, die zeker de eenvoudigste weg naar Oost-Indië zou geweest zijn. Nadat deze pogingen vruchteloos gebleken waren, beproefde men natuurlijk den kortsten weg, den noordoostelijken doortocht. Eerst toen ook hier zich groote moeielijkheden opdeden, wendde men zich naar het noordwesten en in deze glansrijke tweede periode van het zoeken naar de westelijke doorvaart, nagenoeg uitsluitend door Engelschen beproefd, onderscheidden zich vooral mannen als Frobisher, Davis, Weymouth, Bileth en Baffin. Over deze reizen vindt men uitvoerige berichten in: Purchas his Pilgrimes. III.
[11] In dit overzicht der ontdekkingsreizen op de Amerikaansche kust volg ik bijna uitsluitend de uitnemende inleiding voor: Asher, Hudson the Navigator. p. LXV-CI.
Lang voor dien tijd was echter het zoeken van een noordelijken doortocht naar Oost-Indië, of zooals men toen algemeen zeide naar China en Cathay, reeds weder hervat en wel volgens een geheel nieuw plan.
De pauselijke bul, waarbij aan de Portugeezen de nieuw ontdekte landen op de oostelijke helft van den aardbol, aan de Spanjaarden die op de westelijke helft werden geschonken (1493), had dezen in hun eigen oog gerechtigd alle andere natiën van de vaart op de hun toebehoorende landen, bekend of onbekend, uit te sluiten. Er waren maatregelen genomen om de demarcatielijn juist te trekken (congres van Badajoz 1524)[12], en men was eindelijk tot eene vreedzame oplossing gekomen. Het laat zich begrijpen, dat dit alles door de overige Europeesche natiën met leede oogen werd aangezien. Mocht ook voor niet-katholieke natiën het pauselijk woord geen gewicht in de schaal leggen, de beide begunstigde mogendheden hechtten daaraan des te meer, en daar zij in de zeeën, die den toegang naar het zoo begeerde Oost-Indië openden, oppermachtig waren, deed hun wil om anderen uit te sluiten hier alles af. Maar deze toestand was op den duur niet te dulden: voor de uitgeslotenen was het alles waard het verre land te bereiken en de wrevel tegen de overweldigers was algemeen. Eene handeldrijvende natie als de Engelsche, bovendien steeds in oppositie tegen Spanje, moest wel het eerst ongeduldig worden over den opgelegden dwang. Het was dus waarschijnlijk, dat Engeland eene nieuwe poging zou doen om Oost-Indië te bereiken, zoodra zich een kans opdeed om dien stap te doen met eenige hoop op goeden uitslag.
[12] Zie daarover: Hakluyt, Divers voyages. p. 47 Noot 2.
En die kans deed zich op. In 1548 was Sebastiaan Cabot, die sinds zijne vorige tochten met een korte tusschenpoos[13] in Spaanschen dienst was geweest, in Engeland teruggekomen. Een reis naar het noordwesten in 1517 ondernomen had hem de overtuiging geschonken, dat zoo al een doortocht naar Oost-Indië in die richting te vinden was, de moeielijkheden daaraan verbonden toch in ieder geval te groot waren dan dat die weg voor den geregelden handel met Oost-Indië van eenig nut zou kunnen zijn. Zijn aandacht viel nu op de eenige zee, die nog kans op eenen nieuwen weg scheen aan te bieden.