Читать книгу Geschiedenis der Noordsche Compagnie - Samuel Muller - Страница 3

VOORREDE.

Оглавление

Inhoudsopgave

Een enkel woord vooraf bij het in het licht zenden van dit boek ter rechtvaardiging van titel en inhoud, die niet geheel beantwoorden aan het geëischte in de door het Provinciaal Utrechtsch Genootschap uitgeschreven prijsvraag.

Mijne aandacht werd het eerst op deze zaak gevestigd door de vermelding der internationale geschillen over vaart en visscherij in de IJszee, een onderwerp mij van vroeger bekend. Het bleek mij echter aanstonds, dat de hoofdinhoud der vraag—de geschiedenis der Nederlandsche ontdekkingsreizen naar de noordpool—eene afzonderlijke, uitvoerige studie vorderde, en hoe meer ik mij daarin verdiepte, hoe meer ik de overtuiging erlangde, dat tusschen de reizen, door de Nederlanders herhaaldelijk naar Novaya Zemlya ondernomen om den noordelijken doortocht te zoeken, en de tochten, door hen in latere jaren ter walvischvangst naar Spitsbergen gedaan, nauwelijks eenig verband bestond. De vereeniging van beide onderwerpen in éen boek scheen mij onmogelijk. Eerst nadat ik kennis gekregen had van de tot dusver geheel onbekende latere Nederlandsche noordpoolreizen, gelukte het mij een aanknoopingspunt te vinden. Dien band tusschen de twee ongelijksoortige onderwerpen meende ik gevonden te hebben in de geschiedenis der Noordsche Compagnie.

En zoodra ik dezen weg om uit de moeielijkheid te geraken gevonden had, kreeg het onderwerp voor mij dadelijk groote aantrekkelijkheid. Er is niet veel studie noodig om zich te overtuigen, dat het eenige, dat tot nog toe van deze compagnie bekend was, bestaat in eenige weinige bladzijden, door Aitzema in zijn groot werk aan een of twee punten uit hare geschiedenis gewijd. Wat men overigens daarover vindt, is niets dan naschrijverij en omwerking van het weinige, dat Aitzema gaf. En toch bleek het mij weldra, dat men wel is waar terecht de geschiedenis der geoctrooieerde Oost- en West-Indische Compagniën met groote voorliefde behandeld had, maar dat toch de veronachtzaming van de lotgevallen der derde zuster, de Noordsche Compagnie, zeer te bejammeren was.

De vroege val van dit lichaam heeft de Nederlandsche geschiedschrijvers geheel doen vergeten, dat de Noordsche Compagnie gedurende haar bijna dertigjarig bestaan nagenoeg de eenige Nederlandsche handelsvereeniging was, die expedities uitzond ter verkenning van de noordsche streken,—dat zij het was, die de Nederlanders in staat stelde, daar met de Engelschen gelijken tred te houden en ze soms voorbij te streven,—dat zij niettegenstaande schijnbaar onoverkomelijke moeielijkheden lange jaren alleen onder alle Europeesche natiën op de kusten der IJszee gevestigd bleef,—dat de handhaving van de eer der Nederlandsche vlag in die wateren tegen verschillende machtige volken langen tijd alleen aan hare handen toevertrouwd was,—en eindelijk dat hare geschiedenis eene leerzame bijdrage zou kunnen leveren voor de kennis der te weinig bestudeerde handelspolitiek van de Nederlanders der zeventiende eeuw.

Ik zette mij dan ook dadelijk aan het werk, en was zoo gelukkig drie rijke bronnen voor de geschiedenis der Noordsche Compagnie te vinden, die in dit opzicht nog onbearbeid waren, en ons voor het verlies van het archief der vereeniging eenigszins schadeloos stellen. In de Resolutiën der Staten-Generaal ontdekte ik reeds dadelijk een lange lijst van besluiten, die op dit onderwerp betrekking hadden, en die, hoewel steeds zeer kort, een vaste leiddraad voor de geschiedenis der vereeniging leverden. Het bekende werk van Purchas bood verder een schat van nog onopgemerkte berichten over het begin van de walvischvangst der Nederlanders en hunne geschillen daarover met de Engelschen. Eindelijk trof ik op het Rijks-archief eene portefeuille met stukken aan, die door wijlen den rijks-archivaris Bakhuizen Van den Brink—meest uit de liassen der inkomende brieven aan de Staten-Generaal—waren bijeengebracht, en die onder den titel »Noordsche togten” eene wel is waar ongeordende, maar overigens voor mijn onderwerp geheel gereedgemaakte verzameling bleken te zijn. Dáarin vond ik de meeste eenigszins uitvoerige bouwstoffen voor mijn werk. Het viel mij gemakkelijk, het ontbrekende uit de liassen van brieven, uit Denemarken aan de Staten-Generaal gericht, uit de verhalen van enkele ambassaden en uit de Sententiën van het Hof van Holland nog eenigermate aan te vullen, en het resultaat van dit alles bied ik hierbij aan het publiek aan. Wil men zeggen, dat het weinig is, ik zal de eerste zijn om het te erkennen. Nu het archief der compagnie eenmaal verloren is, moeten er natuurlijk bijna op elke bladzijde van hare inwendige geschiedenis vraagteekens blijven staan, en met name moet al, wat naar statistiek zweemt, steeds wijde gapingen vertoonen. Nog veel hinderlijker is het gemis der archiefstukken bij het verhaal der ontdekkingsreizen. Ik heb in het daarover handelende hoofdstuk bijna niets anders kunnen doen, dan de bronnen te gebruiken, waarop reeds de aandacht gevestigd was door den heer De Jonge, wiens niet genoeg te waardeeren verdienste het is, dat hij bijna voor elk gedeelte der geschiedenis van onze handel en zeevaart nieuwe bronnen geopend heeft. De hoogste lof, dien ik hierbij kan oogsten, is dan ook, dat ik een goed gebruik gemaakt heb van wat hij gevonden heeft. Ongelukkig geven die bronnen hier echter bijna niets over de resultaten der ontdekkingsreizen, en voor aardrijkskunde en cosmographie is het verhaal dan ook zonder waarde. Maar de enkele namen, dagteekeningen en aanduidingen van bezochte kusten, die ik heb kunnen opsporen, geven op verrassende wijze een nieuwe getuigenis van de verbazende volharding en de uitgebreide kundigheden onzer voorvaderen. Mocht het mij gelukt zijn, die nieuwe aanspraak van het voorgeslacht op onze bewondering in het licht te stellen!

Nog een enkel woord. Men zal in dit werk niet gesproken vinden van de in de prijsvraag vermelde geschillen met Zweden. Ik heb daarvan niet het minste spoor kunnen ontdekken. In het door mij behandelde tijdvak hebben ze zonder eenigen twijfel niet plaats gehad, en ook al was mij van latere diplomatieke geschillen met Zweden iets gebleken, ik zou gemeend hebben de eenheid van mijn werk niet te mogen verbreken ter wille dier in ieder geval onbeduidende twisten.—Anders is het gesteld met het eerste hoofdstuk van dit boek. Het valt in het oog, dat het hier niet thuis behoort. Ware ik vrij geweest in de behandeling van mijn onderwerp, ik had dit hoofdstuk met de nu onvermijdelijke inleiding dan ook laten vervallen en alleen in een kort woord vooraf de Nederlandsche ontdekkingsreizen in het noorden vóor 1614 besproken, met bizondere vermelding der plannen van Thorne, Plancius en Barendsz. en der reizen van Jan Cornelisz. Ryp en Henry Hudson, die samen de eer van Spitsbergens ontdekking moeten deelen. Ik voelde echter geene vrijheid datgene weg te laten, wat blijkbaar voor den steller der prijsvraag de hoofdzaak was geweest.

Zooveel ter rechtvaardiging van mijn plan en de groote uitbreiding, die dit boek daardoor erlangde. Er blijft mij over, met een enkel woord mijn hartelijken dank te betuigen aan allen, die mij bij de bewerking daarvan behulpzaam zijn geweest. Ik noem hier gaarne in het bizonder den heer rijks-archivaris Van den Bergh, wiens welwillendheid voor allen, die van de aan zijne zorg toevertrouwde schatten gebruik willen maken, trouwens algemeen bekend is,—den heer bibliothecaris Campbell, die mij zelfs met opoffering van zijn vrijen tijd in de gelegenheid heeft willen stellen de uitvoerige excerpten uit Purchas’ zeldzaam werk, die ik behoefde, te vervaardigen,—den heer Leupe, die niet moede werd mij voor mijn werk nieuwe bouwstoffen aan te wijzen, waarvan hij bij zijne langdurige studiën over de Nederlandsche reizen der zeventiende eeuw kennis had gekregen,—en eindelijk den heer Baudet te Utrecht, die met meer dan gewone hulpvaardigheid mij wel heeft willen behulpzaam zijn bij het teekenen der hierbij gevoegde kaart.

Geschiedenis der Noordsche Compagnie

Подняться наверх