Читать книгу Geschiedenis der Noordsche Compagnie - Samuel Muller - Страница 13

Оглавление

[227] Contr. der N. C. met de Zeeuwen, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.—Contr. der N. C. met de Friezen, bij: Aitzema, Saken v. Staet. II. p. 360.

[228] Contr. der N. C. met de Friezen, bij: Aitzema, Saken v. Staet. II p. 360.

[229] Reeds in 1617 was er sprake van, een definitief reglement te maken op het huren der „Basques.” (Contr. der N. C. met de Zeeuwen, in: Noordsche togten. 4. Loop N. C. R.-A.)

[230] Sent. v. de H. R. in zake de N. C. Hoorn c. Enkh. dd. 4 Apr. 1637.

[231] Sent. v. de H. R. in zake de N. C. Hoorn c. Enkh. dd. 4 Apr. 1637.

[232] Contr. der N. C. met de Zeeuwen, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.—Contr. der N. C. met de Friezen, bij: Aitzema, Saken v. Staet. II p. 360.—Corte Deductie ende Remonstr. der N. C. dd. 18 Sept. 1624, in Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.—Sent. v. de H. R. in zake de N. C. Hoorn c. Enkh. dd. 4 Apr. 1637.—N. Z. 26 Jan. 1617.

[233] Sent. v. de H. R. in zake de N. C. Hoorn c. Enkh. dd. 4 Apr. 1637.

[234] Sent. v. de H. R. in zake de N. C. Noorderkwart, c. Amst., dd. 31 Mrt. 1635. (ov. het contr. v. 2 Mrt. 1618.)—R. S.-G. 1, 7 Dec. 1617, 20 Febr. 1622.—N. Z. 13 Apr. 1617.

[235] Sent. v. de H. R. in zake de N. C. Hoorn c. Enkh. dd. 4 Apr. 1637. (contr. v. 3 Nov. 1630 over de jaren 1631-34.)

[236] Miss. v. de regeering v. Delft aan de Gecommitt. Raden v. Holl. dd. 7 Febr. 1622, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.

[237] Req. der Zeeuwsche kamers N. C. dd. 22 Aug. 1624, in: Noordsche togten. 2. Admiraliteit. R.-A.—Contr. der N. C. met de Zeeuwen, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.—Contr. der N. C. met de Friezen, bij: Aitzema, Saken v. Staet II p. 360.

[238] Contr. der N. C. met de Zeeuwen, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.—Sent. v. de H. R. in zake de N. C. Hoorn c. Enkh. dd. 4 Apr. 1637.

De algemeene vergadering had de zekerheid, dat hare besluiten zouden worden uitgevoerd: niet alleen verbond de beslissing van de meerderheid der tegenwoordige leden ook de afwezige[239], maar er waren boeten op de overtreding der besluiten gesteld. Het bedrag dier boeten was in het algemeen bepaald op het dubbele der schade, door de overtreding aan de compagnie toegebracht; de goederen der kamers waren voor de voldoening verbonden[240]. Werd het nemen van een besluit door de veelvuldige oneenigheden der kamers en leden onderling[241] verhinderd, dan werd de beslissing, aanvankelijk aan de Staten-Generaal voorbehouden[242], gewoonlijk overgelaten aan de neutrale kamers of leden; zoo allen in het geschil betrokken waren, beslisten drie onpartijdige kooplieden als arbiters[243].

[239] Contr. der N. C. met de Zeeuwen, in: Noordsche togten. 4. Loop N. C. R.-A.—Contr. der N. C. met de Friezen, bij: Aitzema, Saken v. Staet. II p. 360.

[240] Contr. der N. C. met de Friezen, bij: Aitzema, Saken v. Staet. II p. 361.

[241] De Amsterdamsche kamer klaagde in 1636, dat 8 kamers waren „te veell om te verhandelen soo cleijnen werck als daer is den Walvisvangst. In welcker vergaderinge dickwils maer te veel swaricheijden voorvallen om alle de verstanden ende sinnen in een te brenghen.” (Repartitie v. de Amst. kamer N. C. dd. 19 Mrt. 1636, in: Stn. N. C. v. d. Hrl. gedeput. R.-A.)

[242] R. S.-G. 24 Jan. 1617.—Gr. Placaetb. I p. 673, 74.

[243] Sent. v. de H. R. in zake de N. C. Hoorn c. Enkh. dd. 4 Apr. 1637.—Contr. der N. C. met de Friezen, bij: Aitzema, Saken v. Staet. II p. 361.

Wij hebben nu de inrichting der Noordsche Compagnie in al hare bizonderheden leeren kennen; wij zullen haar later handelend zien optreden. Hier is het de plaats om den indruk weder te geven, die het optreden der vereeniging op ons gemaakt heeft. Wij willen nagaan, in hoeverre uit de handelingen der vereeniging, uit de stukken van haar uitgegaan, de beginselen blijken, waardoor de bewindhebbers zich lieten leiden. Genoeg reeds bleek uit het eenvoudig verhaal van de inrichting der compagnie om te zeggen, dat haar hoofdbeginsel was de uitsluiting der vrijheid. Zij paste dit beginsel zoowel naar buiten als naar binnen toe, tegenover hare mededingers en tegenover zich zelve.

De bedoeling der Staten-Generaal met het verleenen van een uitsluitend octrooi aan de Noordsche Compagnie was aanvankelijk alleen geweest, de Nederlandsche walvischvangst door vereeniging van alle krachten in staat te stellen om zich tegenover hare mededingers staande te houden[244]. De hoofdreden van haar bestaan was dus het streven tot handhaving van het recht der Nederlanders om zich naast de Engelschen op Spitsbergen te vestigen, en de compagnie begon dan ook natuurlijk met in haar vaan de vrijzinnige leuze »mare liberum” te schrijven[245]. Daar echter, zoolang de walvischvangst onder het land, niet in de volle zee gedreven werd, volgens de bedoeling van den beroemden verdediger dier leuze zelven een beroep daarop hier niets afdeed, werd reeds dadelijk daarnaast op de ontdekking van Spitsbergen door Nederlanders gewezen. Misschien werd dit feit aanvankelijk alleen vermeld om indruk te maken op de Engelschen, die hunne uitsluitende rechten op de voorgewende ontdekking van het eiland door hunnen landgenoot Willoughby grondden. Zoodra het echter gebleken was, dat de Engelschen wel niet overtuigd waren, maar toch door de overmacht der Nederlanders voortaan wel gedwongen zouden worden hen op Spitsbergen toe te laten, begon de Noordsche Compagnie een anderen toon aan te slaan. Had zij reeds kort na hare oprichting op grond harer ontdekking van Jan Mayen-eiland de Duinkerkers van dat eiland trachten te weren, op het voorbeeld der Engelschen begon zij zich nu ook op de ontdekking van Spitsbergen te beroepen en zich op hare beurt uitsluitende rechten aan te matigen[246]. De vrijheid der zee geraakte meer en meer op den achtergrond. Weldra heette niet alleen de Mauritius-baai[247], maar zelfs geheel Spitsbergen[248] eene Nederlandsche bezitting. Men achtte eerlang den ondergang der compagnie nabij, zoo vreemden op gelijken voet naast haar in de door Nederlanders bezochte baaien werden toegelaten[249]; zelfs het uitsluitend octrooi werd als argument gebruikt om vreemden uit de walvischvangst te weren[250].

[244] Groot Placaetb. I p. 675.

[245] R. S.-G. 26 Aug. 1613.—Antw. der Stn.-Gen. aan de Eng. ambass. dd. 16 Apr. 1615, bij: Muller, Mare Clausum. p. 364, 65.

[246] Zie o. a. „Mémoire” der N. C. bij: Muller, Mare Clausum. p. 370.

[247] Zie o. a. de gewisselde stukken tusschen Duynkercker, Ys en Vrolicq in 1632 en 1633, in: L. F. 1633, en in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.—R. S.-G. 4 Jan. 1636.

[248] Req. v. Vrolicq aan de Stn.-Gen. en v. de N. C. c. Vrolicq, dd. 11 Mrt., 8 Mei 1633, in: Stn. N. C. v. d. Hrl. gedeput. R.-A.

[249] Req. der N. C. c. Vrolicq dd. 2 Febr. 1634, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.

[250] Req. der N. C. aan de Stn.-Gen. dd. 15 Mrt. 1619 (lees: 1618), in: Noordsche togten. 2. Admiralit. R.-A.—Protest der N. C. dd. 1 Dec. 1631, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.—Stn. gewisseld tuss. Ys en Vrolicq in 1633, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.—R. H. 3 Mei 1633.

Dat het der compagnie niet gelukte, om alleen tegenover vele vreemde natiën een systeem van uitsluiting vol te houden, dat de Engelschen ook tegenover Nederland alleen hadden moeten opgeven, spreekt wel van zelf. Maar daarom liet zij haar streven niet varen: voortdurend poogde zij ten minste de gevolgen van de vreemde concurrentie zooveel mogelijk af te wenden. Jaren achtereen poogde zij de Staten te bewegen, den invoer van traan en balein uit het buitenland te verbieden of ten minste zoo hoog te belasten »datse hier nijet souden connen marcten.” Op deze wijze hoopte de compagnie de handen ten minste in Nederland zelf vrij te houden; werd de maatregel genomen, dan kon zij zonder vrees voor concurrentie de prijzen van hare goederen voortdurend opdrijven en ze toch spoedig verkoopen. Reeds in 1617 drong de Noordsche Compagnie bij de Staten-Generaal op zulk een verbod aan; het werd toen aanbevolen als retorsiemaatregel tegen de handelingen van vreemde vorsten, die getoond hadden dergelijke uitsluitende beginselen te zijn toegedaan. De uit Rusland ingevoerde traan wilde de Noordsche Compagnie vrijlaten om den handel op dat land niet te benadeelen, maar alle overige traan wenschte zij belast te zien met ƒ8 per okshoofd[251], de baarden met ƒ6 de 100 pond. De admiraliteiten van het Noorderkwartier, van de Maas en van Zeeland, wier oordeel gevraagd werd, adviseerden gunstig, maar de zaak stuitte af op den lijdelijken tegenstand van die van Amsterdam[252]. Nieuwe pogingen, door de Noordsche Compagnie in 1636 aangewend om het monopolie van invoer van alle »walvistraenen” (de »moscovitse, robben- en berger leuer-traen” werden ditmaal uitgezonderd) te verkrijgen, stuitten weder af op den onwil van Holland[253]. Toen het dus op deze wijze niet gelukte de concurrentie te vermijden, trachtte men in overleg met de mededingers zelve een dergelijk resultaat te verkrijgen. Van Cracauw, de Nederlandsche resident in Denemarken, deed in November 1638 »op het Belieuen ende approbatie” der Noordsche Compagnie aan Christiaan IV voorstellen, die ten doel hadden, dat de wederzijdsche walvischvaarders elkaar in vangst noch verkoop zouden hinderen. Om het eerste doel te bereiken, zonden beide natiën op afzonderlijke plaatsen met een vooruit bepaald getal schepen visschen; in den verkoop zou men vrij zijn door de aanwijzing van bepaalde rijken, die aan ieder als débouchés voor hare goederen geheel overgelaten zouden worden[254]. De koning was met die voorslagen zeer ingenomen, maar de zaak bleef slepen en toen Z. M. er op terugkwam, was de Noordsche Compagnie op het punt van ontbonden te worden en onder de groote concurrentie reeds bijna bezweken. Het plan bleef dus onuitgevoerd[255].

[251] 1 okshoofd = 14 quarteel. (Zeeuwsche schaderekening van 1617, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.)

[252] R. S.-G. 31 Aug., 21, 22, 28 Sept. 1617, 12, 22 Jan., 15 Mrt. 1618.—Req. der N. C. aan de Stn.-Gen. dd. 15 Mrt. 1619 (lees: 1618), in: Noordsche togten. 2. Admiraliteit. R.-A.

[253] Versl. der confer. met de N. C. v. 1636, in: Stn. N. C. v. d. Hrl. gedeput. R.-A.—Aitzema, Saken v. Staet. II p. 360.—R. S.-G. 2 Nov. 1638.

[254] Miss. v. Van Cracauw aan de Stn.-Gen. dd. 27 Nov. 1638, in: L. D. 1638.

[255] Miss. v. Van Cracauw aan de Stn.-Gen. dd. 11 Mrt. 1639, in: L. D. 1639.—Verbael der conferentie te Staden en Glückstadt van 1641, ad 10/20 Juli, 4/14 Sept. R.-A.

Maar ook tegen binnenlandsche concurrentie moest de Noordsche Compagnie voortdurend waken. Zij was nu eenmaal van oordeel, dat »de Visscherye van Walvisschen ende andere Zeemonsteren sonder Octroy hier te Lande niet konde werden gheconserveert nochte behouden, maer by vreemde Natien ondergeslagen, ongetwijffelt in andere Landen soude worden ghediverteert.”[256] De Staten-Generaal deelden die meening geheel; zij oordeelden samenwerking tegen de vreemde natiën noodig en zij legden er zich steeds op toe, om alle Nederlandsche walvischvaarders onder éen octrooi te vereenigen. De klachten der Noordsche Compagnie over zijdelingsche inbreuken, op haar octrooi gemaakt door Nederlanders, die zich onder vreemden vlag op Spitsbergen vertoonden, werden dan ook aanstonds door een plakkaat gevolgd, dat alle dergelijke knoeierijen ten strengste verbood (11 Maart 1633)[257],—een plakkaat, dat trouwens zoo slecht gehandhaafd werd, dat de Noordsche Compagnie reeds in 1636 en 1638 op vernieuwing moest aandringen[258], terwijl »de Heeren Bewinthebberen” zelven zich toch konden beroemen, dat zij »altijt hart hadden geweest teegen de Interloopers.”[259] Maar verder wenschte de regeering niet te gaan: hoezeer de compagnie ook aandrong, men zag volstrekt niet in, waarom de voordeelen van het octrooi uitsluitend tot de eerste aandeelhouders beperkt moesten worden. Bij het verleenen der beide eerste octrooien—die van 1614 en 1617—hadden de Staten dan ook de bepaling gemaakt, dat alle Nederlanders, die zich binnen eenen bepaalden tijd aanmeldden, door de Noordsche Compagnie moesten toegelaten worden tot alle voordeelen, die de eerste participanten genoten, het recht op eene bewindhebbersplaats in eene der kamers niet uitgesloten[260]. Maar al werd deze bepaling—zoo aanstootelijk voor de Noordsche Compagnie, die in haren geldnood liever hare uitrustingen besnoeide dan dat zij vreemden in zich opnam[261],—op haar verzoek[262] in de volgende octrooien van 1622 en 1633 niet meer gehandhaafd[263], de aandrang van buiten hield niet op. Steunende op hun recht eischten eerst de Zeeuwen, later de Friezen[264] toelating tot de compagnie; zij moest toegeven en haren vijanden het recht op afzonderlijke kamers en bewindhebbers inruimen[265]. Bevreesd als de geoctrooieerde vereeniging echter voor concurrentie was, trachtte zij van de mededingers na hunne opneming dadelijk bondgenooten te maken[266], en zoodra de regeering ook aan den aandrang der kleine Noordsche Compagnie had toegegeven en haar recht erkend om naast hare oudere zuster op Jan Mayen-eiland te visschen, sloot deze dan ook dadelijk een contract met de gevaarlijke tegenpartij, waarbij men overeenkwam om samen te visschen en den opbrengst der vangst te verdeelen[267],—een contract, dat de Noordsche Compagnie niet belette, zich bij de eerste gelegenheid tegen de verdere toelating harer bondgenooten met hand en tand te verzetten[268].

[256] Gr. Placaetboeck. I p. 679 cf. p. 675.

[257] Zie het plakkaat in: Gr. Placaetb. I p. 680, 81.—cf. R. S.-G. 7, 11 Mrt. 1633.—R. H. verg. v. 16 Febr.-26 Mrt. 1633. p. 15.—De N. C. zelve had reeds in 1617 haren bewindhebbers op verbeurte van hun aandeel, de betrekking van bewindhebber en eene boete van ƒ1000 verboden, aandeelen in buitenlandsche compagniën voor de walvischvangst te hebben. (Contr. met de Zeeuwen, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.) Deze maatregel werd in 1636 tot alle aandeelhouders uitgestrekt. (Contr. met de Friezen, bij: Aitzema, Saken van Staet. II p. 360.)

[258] Versl. der confer. met de N. C. (1636), in: Stn. N. C. v. d. Hrl. gedeput. R.-A.—Aitzema, Saken v. Staet. II p. 360.—R. S.-G. 2 Nov. 1638.—Dat de klachten der compagnie niet ongegrond waren, schijnt zeker. (Aitzema, Saken van Staet. II p. 442.—Miss. v. de Stn.-Gen. aan Chr. IV dd. 26 Juni 1637, in: L. D. 1637.—De Stn.-Gen. gaven in den laatsten brief als reden van de slechte handhaving van het plakkaat hunne vriendschap (?) voor Denemarken op.)

[259] Miss. v. Van Cracauw aan de Stn.-Gen. dd. 11 Mrt. 1639, in: L. D. 1639.

[260] Wassenaer, Hist. verh. VIII fol. 96.—Gr. Placaetb. I p. 670, 73.

[261] Miss. der Zeeuwsche gedeput. aan de Stn. v. Zeeland dd. 19 Oct. 1616, in: Archief Zeeland.

[262] N. Z. 22 Febr. 1622.

[263] Gr. Placaetb. I p. 676, 80.

[264] Het maakt een goeden indruk, dat de Friezen zich beter voorstanders der vrijheid betoonden dan de N. C. Zij wenschten vrije vaart op Spitsbergen (R. S.-G. 13 Nov. 1632.—Aitzema, Saken v. Staet. II p. 412), zij wilden nieuwe participanten toelaten (Aitzema, l. c. II p. 413), zij wilden andere Nederlanders niet van de visscherij uitsluiten. (Aitzema, l. c. II p. 413.) Ik moet echter bekennen, dat ook de N. C., toen zij nog niet de overhand had behouden, vrijzinnige beginselen voorstond, en dat in het contract der Friezen met de compagnie niets van vrijzinnigheid blijkt. De Friezen waren echter in geene positie om de wet te stellen en zijn dus misschien door de machtige N. C. overstemd.

[265] Dien van Utrecht gelukte de toeleg echter niet. (R. S.-G. 22 Dec. 1622.)

[266] In 1636 kwam de N. C. eerst met de Hollandsche steden, die deel aan het octrooi wilden hebben, overeen, gezamenlijk de Friezen te weren (Versl. der confer. v. 14 Febr. 1636, in: Stn. N. C. v. d. Hrl. gedeput. R.-A.), en toen de conditiën der Hollanders onaannemelijk bleken, sloot zij weinige maanden later een contract met de Friezen om de Hollanders te weren. (Contr. met de Friezen dd. 25 Juli 1636, art. 5-7, bij: Aitzema, Saken v. Staet. II p. 360.) Geheel op gelijke wijze schijnt de N. C. reeds in het najaar van 1621 met de kleine N. C. en de Zeeuwsche walvischvaarders gehandeld te hebben. (Zie hierna Hoofdst. IX.)

[267] Instr. der Stn.-Gen. voor Schrobop dd. 23 Mei 1616.

[268] Zie hierna Hfdst. IX.

Er bleef echter in het octrooi zelve der Noordsche Compagnie eene leemte: de Staten-Generaal hadden alleen de visscherij aan de kusten en landen in het noorden verboden, de zee was vrijgebleven. Tegen de binnenlandsche concurrentie, die ook hiervan eerlang gebruik maakte, was de Noordsche Compagnie machteloos. Wel verbood zij haren commandeurs ten strengste, door het oefenen der zeevisscherij de aandacht op de mogelijkheid daarvan te vestigen[269], maar toch, de concurrentie nam toe. De Noordsche Compagnie verzocht toen de Staten-Generaal dringend alle »byvangst” van Nederlanders te weren (1636)[270], maar het baatte niet: de regeering hield het voor overbodig, nu de Nederlanders door de vreemden tot de walvischvangst toegelaten waren, de Noordsche Compagnie ten nadeele van alle andere ingezetenen der Vereenigde Provinciën te blijven beschermen.

[269] Dooregeest, Rijper zee-postil. p. 352.

[270] Versl. der conferentiën met de N. C. (1636), in: Stn. N. C. v. d. Hrl. gedeput. R.-A.

Niet alleen de mededinging van buiten af werd door de Noordsche Compagnie geschuwd: zij achtte ook de wrijving, die door de werking der verschillende kamers natuurlijk ontstond, verkeerd en trachtte angstig allen schijn van concurrentie zelfs te vermijden. Een plakkaat, door de Staten-Generaal in 1614 uitgevaardigd, dat als premie voor nieuwe ontdekkingen ook in de IJszee den handel op de nieuw ontdekte plaatsen aan de ontdekkers bij uitsluiting van alle anderen gunde, dreigde steeds mededingers te voorschijn te roepen, ja het optreden der kleine Noordsche Compagnie was alleen daaraan te wijten geweest. De Noordsche Compagnie bepaalde daarom, dat al hare leden of kamers—van dezen toch ging de meeste concurrentie uit,—zoo zij nieuwe landen in het noorden ontdekten, die voortaan »op eere, trouwe ende vromicheyt” aan de generale compagnie zouden moeten opgeven, opdat ze ten gemeenen bate zouden kunnen geëxploiteerd worden[271]. Nog meer: de Amsterdammers verklaarden eenmaal, dat het getal der kamers reeds te groot was om de walvischvangst behoorlijk te drijven[272]; de andere kamers, rilden op het denkbeeld, dat de band, die ze omsloot, losser gemaakt zou kunnen worden, en had de heerschzucht van Amsterdam, die zelfstandigheid wenschelijk maakte, het niet belet, men zou tot de vereeniging van alle kapitalen »onder een gemeene borsse” overgegaan zijn[273]. Zoover kwam het wel niet, maar toch maakte men het onmogelijk, dat zelfs een begin van concurrentie zich openbaarde. Zich beroepende op de bedoeling der Staten-Generaal, die de Noordsche Compagnie opgericht hadden om »meerder ordre ende eenicheyt” in de walvischvangst te brengen[274], had de vereeniging er zich dadelijk op toegelegd, om alles zooveel doenlijk te reglementeeren. Men hield het voor onmogelijk zonder »een behoorlyck ende voorsichtich reglement” de walvischvangst anders dan met »confusie ende disordren” te oefenen; ja men vreesde, dat de geheele nering dan »teenemael infructueux” zou worden[275]. Deze reglementen betroffen voornamelijk twee nauwsamenhangende zaken: de sterkte der uitrustingen en de prijs der traan. De Noordsche Compagnie had met de beide andere geoctrooieerde Nederlandsche compagniën der zeventiende eeuw het beginsel gemeen, dat het beter was weinig te vangen en duur te verkoopen dan veel af te leveren tegen goedkoope prijzen. Het was dit beginsel, door de compagnie streng doorgedreven, dat haar noodzaakte alles te reglementeeren. Zij erkende volmondig, dat het haar streven was zoo weinig schepen in zee te zenden als met behoud van winst mogelijk was, »omme de negotie in goede reputatie te houden”;[276] zij meende, dat bij groote uitrustingen de prijs van de traan zou dalen en de compagnie »sich sou consumeeren[277].” Wilde men dit voorkomen, dan behoorde de concurrentie ook tusschen de kamers onderling uitgesloten te worden; men begreep, dat sommigen het voordeeliger zouden oordeelen hunne goederen spoedig te verkoopen, al was het tegen iets lagere prijzen dan de anderen, dan om de dure waar misschien maandenlang in de pakhuizen te behouden. Daarvoor moest gewaakt worden: de compagnie besloot, jaarlijks met gemeen overleg naar gelang der omstandigheden de prijs van de traan vast te stellen en de kamers onder eede te doen beloven, de haar toebedeelde quarteelen niet onder die bepaalde prijs aan de markt te brengen[278]. Om ontduiking te voorkomen verbood men tevens het verkoopen van traan in de IJszee zelve en het direct invoeren daarvan in vreemde landen[279]: vóor alles moest de waar in Nederland opgelegd en de prijs bepaald worden.

[271] Contr. met de Zeeuwen, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.—In 1636, toen het doen van ontdekkingsreizen geheel opgehouden had, werd aan den ontdekker gedurende 5 jaar de afzonderlijke exploitatie gegund; eerst daarna zou de ontdekking ten bate der N. C. komen. (Contr. met de Friezen, bij: Aitzema, Saken v. Staet. II p. 360.)

[272] Repartitie v. de Amst. kamer dd. 19 Mrt. 1636, in: Stn. N. C. v. d. Hrl. gedeput. R.-A.

[273] Miss. der Zeeuwsche gedeput. aan de Stn. v. Zeel. dd. 19 Oct. 1616, in: Arch. Zeel.

[274] „Corte Deductie” der N. C. dd. 18 Sept. 1624, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.

[275] R. S.-G. 4 Febr. 1622.—N. Z. 17 Mrt. 1622.—Sent. v. de H. R. in zake de N. C. Hoorn c. Enkh. dd. 4 Apr. 1637.—Req. der N. C. aan de Stn. v. Holl. (dd. 18 Jan. 1642), in: Stn. N. C. v. d. Hrl. gedeput. R.-A.

[276] Req. der N. C. aan de Stn.-Gen. dd. 15 Mrt. 1619 (lees: 1618), in: Noordsche togten. 2 Admiraliteit. R.-A.—Miss. der Zeeuwsche gedeput. aan de Stn. v. Zeel. dd. 19 Oct. 1616, in: Arch. Zeeland.

[277] N. Z. 17 Mrt. 1622.—Miss. der Stn. v. Zeel. aan de gedeput. v. Zeel. dd. 17 Mrt. 1622. (Bijl. v. N. Z.)—cf. Miss. v. Van Cracauw aan de Stn.-Gen. dd. 11 Mrt. 1639, in: L. D. 1639.

[278] Sent. v. de H. R. in zake de N. C. Hoorn c. Enkh. dd. 4 Apr. 1637.—Repartitie der Amst. kamer dd. 19 Mrt. 1636, in: Stn. N. C. v. d. Hrl. gedeput. R.-A.

[279] Contr. met de Zeeuwen, in: Noordsche togten. 4. Loop. N. C. R.-A.—Contr. met de Friezen, bij: Aitzema, Saken v. Staet. II p. 360.

»Den welstandt der Compaignie,” zoo spraken de bewindhebbers nog in 1636, »kan eene uijtbreijdinge niett lijden, maer moett gaen cleijn ende op menage, want hett ghewis is, hoe grootter equipage hoe meerder schade, want equipeert men sterck, ende vanght men weijnich, soo valt maer schade, vanght men veel mett grootte equipage, soo valt den vangst costelycken, ende wortt den prijs door de veelheijtt mede onder den voett gesmeten. Soo datt men mett vollen vangst oock well schade doen kan. Om proffijt te doen, soo moetmen mett menage equiperen ende vangen naer aduenant gheconsumeertt kan worden, ende mett de minste kosten sien hett meeste te vanghen, ende int beneficeren vanden traen soo moetten de leden den anderen verstaen[280].” Dit systeem was volgens de Noordsche Compagnie het ideaal van een verstandig beleid: tot haar einde toe volhardde zij daarbij. Reeds in 1616 was haar hoofdgrief tegen de kleine Noordsche Compagnie, dat zij de markt voor hare goederen bedierf[281], en nog twintig jaren later, toen eenige Hollandsche steden deel aan het octrooi wenschten te krijgen, verklaarden die van Amsterdam, dat de nieuwe leden »soo eenen anderen cours wertt ghesett” dan de tot nu toe gevolgde, niet alleen »haer lieden te spade daer ouer souden beclaghen,” maar dat de geheele compagnie eerlang »sou comen in een volcomen verderff ende ruine.”[282]

[280] Repartitie der Amst. bewindh. dd. 19 Mrt. 1636, in: Stn. N. C. v. d. Hrl. gedeput. R.-A.

[281] „Cort advertissement” v. Kyen c. s. (dd. 29 Febr. 1616), in: Noordsche togten. 1 R.-A.—Kyen c. s. boden dan ook aan, het getal hunner schepen te beperken en de prijs hunner traan niet lager dan van die der N. C. te stellen, maar de N. C., die hoopte de kleinere vereeniging geheel te zullen kunnen weren, weigerde. („Cort advertissement.” l. c.)

[282] Repart. der Amst. bewindh. dd. 19 Mrt. 1636, in: Stn. N. C. v. d. Hrl. gedeput. R.-A.

Wij hebben gezien, dat de Noordsche Compagnie, opgericht om de vrijheid van vaart en visscherij te helpen bevorderen, weldra ontaardde in een lichaam, dat alle gebreken van eene geoctrooieerde maatschappij in hooge mate in zich vereenigde. Ongetwijfeld lag het in den aard van het monopolie, dat deze richting zich allengs openbaarde, en het is den bewindhebbers te vergeven, dat zij, gesteund door participanten, die—minder lastig dan de aandeelhouders der Oost-Indische Compagnie—reeds tevreden waren, wanneer de uitdeelingen goed uitvielen en zich verder met de beginselen van de leiders der vereeniging niet bemoeiden[283], dien weg meer en meer bewandelden. Waren echter de Staten-Generaal, beroemd om hunne voor dien tijd verlichte inzichten, geneigd om zich door eene betrekkelijk kleine compagnie als de Noordsche meer en meer te laten medeslepen op den weg van bescherming en monopolie, ook toen de noodzakelijkheid daartoe weldra was opgehouden? Waren zij, die het toezicht over de handelingen der door hen geschapene compagnie oefenden, medeschuldig aan de richting dier handelingen? Laat ons ten slotte onderzoeken, in hoeverre de regeering de Noordsche Compagnie in haar egoistisch streven steunde.

[283] Wassenaar, Hist. verh. VIII fol. 96.—Geen pamphlet is mij bekend, dat klaagde over de handelwijze van de bewindhebbers der N. C., die toch ook de voor de O.-I. C. zoo kritieke jaren 1622-24 mede doorleefden.

In de eerste plaats komt natuurlijk bij het bespreken der hulp, van staatswege aan de Noordsche Compagnie verstrekt, het octrooi zelf in aanmerking. Wij hebben reeds opgemerkt, dat de Staten-Generaal slechts daarom eenheid onder de Nederlandsche walvischvaarders wilden, omdat zij het onmogelijk achtten op andere wijze den Engelschen ontzag in te boezemen, en dat zij het octrooi eerst verleenden, toen de Engelschen zelven door gewelddadig optreden het sein daartoe gegeven hadden. Het komt mij dan ook voor, dat de veroordeeling, door De la Court—en na hem door bijna alle schrijvers—over het beleid der Staten-Generaal in deze zaak uitgesproken, onverdiend is. De beroemde vijand van alle bescherming verklaart, dat de oprichting der Noordsche Compagnie »quaalik gedaan was,” omdat de walvischvangst na de opheffing van het octrooi sterk is toegenomen; »dog met het opregten der Geoctroyeerde Compagnien op Oost- en West-indien,” dus vervolgt hij, »was het een geheele andere saak: want het een noodsakelik quaad heeft schijnen te weesen, om datmen wilde handelen in ende omtrent soodaanige Landen, daar onse vyanden voor particulieren te sterk souden sijn geweest; sulks in alle manieren schijnd dienstig geweest te zijn, dien handel door een kragtig gewaapende hand te fondeeren; en dat vermits dit Land met den oorloge teegen den Koninge van Spanjen worstelende, alle sijne kragten noodig had, het seer voorsigtelik is geweest, die Geoctroyeerde Compagnien op te regten[284].” Uit het door De la Court zelven later aangevoerde[285] blijkt voldoende, dat men bij de oprichting der Noordsche Compagnie volkomen in hetzelfde geval was als bij de Oost- en West-Indische Compagniën[286], en had men ook bij deze vereenigingen eene proef met de opheffing genomen, de uitkomst zou ongetwijfeld evenzeer ten nadeele der octrooien zijn uitgevallen als het in 1642 met de Noordsche Compagnie het geval was. De woorden van De la Court zelven over de Oost- en West-Indische Compagniën bevatten dus de beste rechtvaardiging van het beleid der Staten-Generaal met betrekking tot de Noordsche.

[284] Aanwysing der heils. polit. Gronden. p. 84, 85.

[285] Aanwysing. p. 188, 191.

[286] Vgl. p. 75 Noot 3.

Den inhoud van het octrooi deelde ik reeds boven mede. Het was den 27 Januari 1614 voor drie jaren verleend[287] en werd den 1 April 1615 voor nog een jaar verlengd[288]: met het jaar 1618 zou dus de visscherij weder openvallen. Maar reeds 24 Januari 1617 was het octrooi der Noordsche Compagnie, nu vereenigd met die van Zeeland, op nieuw verlengd, ditmaal voor vier jaren[289]: de eenige merkwaardige bepaling was, dat de regeering—gewaarschuwd door de geschillen der Noordsche Compagnie met de kleine Noordsche en met de Zeeuwen—zich de beslissing in twisten tusschen de leden der compagnie voorbehield[290]. Met het jaar 1621 eindigde echter ook dit octrooi en de Noordsche Compagnie drong op vernieuwing aan[291]. Maar onderwijl was er onder de Nederlandsche walvischvaarders een twist ontstaan, die zelfs door bemiddeling der Staten-Generaal niet bijgelegd kon worden. En daar alleen samenwerking van allen tegen den gemeenschappelijken vijand het doel der Staten met het verleenen van het octrooi der vereeniging geweest was, scheen het werkelijk de vraag of het vernieuwd zou worden. De Staten-Generaal, wien het onmogelijk was de twistenden te vereenigen, namen een voorloopigen maatregel en gaven aan beide partijen den 4 Februari 1622 verlof om voor dat jaar op zekere voorwaarden en met eene regeling, die ze dwong elkaar niet te hinderen, de walvischvangst gezamenlijk te oefenen[292]. De regeering oordeelde het nog steeds noodig, de Nederlandsche walvischvaarders als een vast aaneengesloten macht tegenover de Engelschen te stellen, en spaarde daarom geene pogingen om hen nog tot eenheid te brengen. De regeling van 1622 voldeed geheel aan hare verwachting: den 20 December 1622 werd in de statenvergadering een request voorgelezen van de drie Nederlandsche compagniën voor de walvischvangst, die »nu tsamen vereenicht” waren. Zij verzochten een nieuw octrooi, dat hun nu reeds twee dagen later voor twaalf jaren verleend werd[293].

Geschiedenis der Noordsche Compagnie

Подняться наверх