Читать книгу Geschiedenis der Noordsche Compagnie - Samuel Muller - Страница 6
HOOFDSTUK I.
DE NEDERLANDERS IN DE IJSZEE. (1565-1613.)
Оглавление»Men miskent het doel der wetenschap, als men hare waarheden minder hoog schat, omdat men de nuttige toepassingen niet ontdekt, die men daarvan zal kunnen maken[29]”. Zoo is het waarlijk! De wetenschap is het slechts te doen om waarheid op elk gebied: met de eischen der praktijk kan zij zich niet dan accidenteel bezighouden. Gelukkig echter is het nut der wetenschap daarom nog niet uitsluitend in het ontdekken van waarheden gelegen, die, hoe gewichtig ook, toch soms zeer koel door het algemeen ontvangen worden. De onbaatzuchtige geleerde, wien het alleen om die waarheden te doen is, doet soms op zijnen weg ongezochte en onverwachte ontdekkingen, die aanleiding geven tot het verbeteren van bestaande of het scheppen van nieuwe toestanden,—ontdekkingen, die door personen alleen op praktische resultaten bedacht bezwaarlijk zouden zijn gedaan. Op deze wijze zijn verreweg de meeste der uitvindingen verkregen, die de negentiende eeuw zoo oneindig ver boven de vorige verheffen; op deze wijze verwierven ook de Nederlandsche noordpoolreizigers der zeventiende eeuw een ongedachten prijs voor hunne inspanning.
[29] Spruyt, De achterhoede van het idealisme. (Gids, Juni 1872. p. 391.)
De herhaalde reizen door de Nederlanders op het einde der zestiende en in het begin der zeventiende eeuw in de IJszee gedaan, versierden de namen der eenvoudige zeelieden die ze ondernamen met onverwelkbare lauweren, en zelfs nog zeer onlangs verleenden onverwachte ontdekkingen aan den roem van hun moed en volharding nieuwen glans. Zij brachten over tot dien tijd nagenoeg onbekende streken verrassende berichten en bewezen aan de wetenschap dier dagen belangrijke diensten. Maar te gelijk verwierven zij ook voor hunne volharding eene belooning van practischen aard, al werd het doel, dat zij zich voorgesteld hadden, in weerwil van al hunne inspanning niet bereikt. De gezochte handelsweg naar Oost-Indië bleek meer en meer een hersenschim, maar onverwachts werd den moedigen ontdekkers een ruim veld geopend, waarop de energie hunner landgenooten door het vestigen der walvischvangst eerlang schatten zou verwerven.
Men make uit het voorgaande de gevolgtrekking niet, dat het den helden op wie ik het oog heb om een zuiver wetenschappelijk belang te doen was. Overdreven zucht tot verheerlijking van het voorgeslacht moge soms de Staten voorgesteld hebben als edele menschen, die van liefde tot de wetenschap blakende kostbare expeditiën uitrustten om de menschheid met de wonderen der IJszee bekend te maken; teleurgestelde nationale trots moge het zelfs den moedigen ontdekkers tot schande aangerekend hebben, dat zij niet uit zuivere zucht om de kennis van den aardbol te vermeerderen maar uit baatzucht hunne reizen ondernamen: deze traditioneele voorstellingen, deze overdreven eischen zijn even onjuist als onbillijk. Reeds in theorie schijnt het voor eene regeering onwenschelijk, de plannen van zuiver wetenschappelijke mannen, die zich met de eischen der practijk niet inlaten, uit hare middelen te steunen. Partikulieren als Hakluyt en Mercator mogen tijd en geld overhebben voor het doen van nasporingen, die slechts theoretisch nut opleveren; de staat, die het algemeen belang moet behartigen, kan zich met die nasporingen niet inlaten, wanneer er niet gegronde hoop bestaat, dat ze tot een praktisch nuttig resultaat zullen leiden. Het is reeds veel, zoo de regeering door premiën en belooningen voor verkregen uitkomsten de beoefening der wetenschap aanmoedigt; eerst wanneer de geleerde onderzoekingen haar bevorderlijk schijnen voor het algemeen belang mag zij zelve daaraan deelnemen. Hoeveel te minder mag men hoogere eischen stellen aan de leiders van den gewapenden opstand tegen Spanje, in eenen tijd toen geld en nogmaals geld het doel der verarmde onderzaten bij al hunne ondernemingen was en zijn moest, toen de behoefte van den geest aan iets hoogers dan de belangen der geldkist zich bijna uitsluitend uitte in een streng vasthouden aan den onlangs aangenomen kerkvorm! Hoe getuigt het veeleer voor den ruimen blik der Staten-Generaal, voor hun gezonden practischen zin, voor hunne verlichte denkbeelden, dat zij niet meer maar ook niet minder deden dan men zelfs in gewone omstandigheden van eene regeering eischen mag!
Want de laatste twintig jaren der zestiende eeuw waren waarlijk geene gewone: het was een donkere tijd van algemeene ellende. De godsdiensttwisten, die Europa beroerd hadden, lieten bijna alle staten uitgeput achter en nog was er overal overvloedige brandstof opgehoopt, die eerlang de vlammen feller dan te voren zou doen uitbarsten. Spanje was door den reeds langen oorlog met zijne oproerige onderdanen verzwakt en verspilde zijne krachten met pogingen om in Frankrijk de leiding der zaken in handen te krijgen. En wel stuitten die pogingen af op den nationalen zin van het Fransche volk, maar Hendrik IV won slechts een land, sinds lange jaren door bijna onafgebroken bloedige twisten geteisterd en nog steeds door den bittersten partijhaat verdeeld. In Duitschland heerschte na de overwinning der protestantsche partij een betrekkelijke rust, maar de aanhoudende verdeeldheden deden reeds voorzien, dat de godsdienst ook hier in de politiek haar laatste woord nog niet gesproken had. Ook Engeland, dat onder het bestuur der protestantsche koningin tijden van ongekende welvaart doorleefde, moest alle aandacht wijden aan den toestand van het buitenland, wilde het zijne zelfstandige plaats tusschen de nog steeds vijandig tegen elkaar overstaande partijen behouden. Slechts éen volk ontwikkelde onder de algemeene verslapping plotseling groote energie. Het godsdienstige antagonisme, dat overal elders zoo nadeelig werkte, had in Nederland integendeel alle sluimerende krachten gewekt. Met taaie volharding werd de strijd gestreden; het enthousiasme van een jeugdig volk, dat zich nu voor het eerst één voelde tegen den algemeenen vijand, wekte tot groote daden op. Had ook Holland zelf in de middeleeuwen zijne vlag reeds op eene niet onaanzienlijke handelsvloot doen wapperen, de overkomst van talrijke Zuid-Nederlandsche vluchtelingen had nieuwen moed en nieuwe talenten in de bevolking ontwikkeld. De voorname Vlamingen, die in die jaren dikwijls den toon aangaven en in bijna alle ondernemingen van eenig belang gemoeid waren, deelden aan de Noord-Nederlanders hun heftigen ijver mede voor kerkelijke rechtzinnigheid, maar ook hunne ondernemingszucht en hunne ervaring in handel en nijverheid, en bepaalden zoodoende zelfs voor een goed deel het karakter der Nederlandsche natie gedurende den tachtigjarigen oorlog. Gesterkt door deze even talentvolle als vermogende schare, doorleefden de Hollanders bange tijden zonder te bezwijken: het gevaar en het ongeluk scheen hun slechts een nieuwe prikkel tot krachtsinspanning te zijn. Geleid door eene regeering, die, hoewel in geenen deele als eens haar vorstelijke leider den tijd waarin men leefde vèr vooruit, toch steeds in hare betrekkingen met handel en nijverheid eene even vrijzinnige als vrijgevige politiek volgde, geraakte het jonge gemeenebest eerlang tot verbazenden bloei. Niet tevreden met de oude banen, zocht de ontluikende energie naar nieuwe wegen om de welvaart te vermeerderen en onder het krijgsrumoer, dat haar soms van nabij dreigde, vond de wetenschap op het kleine plekje gronds reeds toen eene eervolle plaats.
Dit waren tijden, waarin stoute, geniale plannen konden gevormd worden, maar de kamergeleerde, de wetenschappelijke onderzoeker vond er geen plaats. Wie lust tot dergelijke bezigheid voelde, wijdde zich aan de theologie, die aller harten innam: buiten de kerk dwong de nood der tijden tot rusteloos werken, tot het zoeken van winst. In dien tijd moest een Plancius leven, rechtzinnig theoloog en wakker geleerde als éen, maar die misschien aan de geographische studiën zijne aandacht niet zou gewijd hebben, als hij er niet het eenige middel in gezien had om den noorderlijken doortocht naar het rijke Indië te vinden. Het was dit veelbelovende plan, dat aan de geographie in die dagen nieuwe vlucht gaf; daarmede waren schatten te verwerven, daardoor was Spanje gevoelig te treffen, daarvoor was dus ook de sympathie van regeering en volk. Stap voor stap naderde men het begeerde doel; allen werkten samen om het te verwezenlijken. Maar niet de geleerden gaven aan de uitvoering van het plan den krachtigsten stoot: een man der practijk, een Zuid-Nederlander bracht daartoe het meeste bij, evenals het weder eenvoudige kooplieden, weder Zuid-Nederlanders zouden zijn, die door het vestigen eener nieuwe nering de vruchten plukten van de inspanning hunner voorgangers.
Toen de Engelschen zich in 1553 aan den mond der Dwina bij het klooster van St. Nikolaas gevestigd hadden, was er door hen geene moeite gespaard om zich bij voortduring in het uitsluitend bezit van den handel op die streken te handhaven[30]. Slechts gedurende korten tijd had hun dit mogen gelukken; reeds twaalf jaren na de aankomst der Engelschen waren de Nederlanders er in geslaagd het spoor hunner voorgangers ten minste gedeeltelijk te vinden. In het jaar 1565 toch knoopte zekere Philip Winterkönig, een banneling uit Wardöhuus, betrekkingen met Nederland aan; een schip uit Enkhuizen kwam door zijne tusschenkomst naar de plaats, waar spoedig Kola verrijzen zou[31]. Reeds het volgende jaar (1566) durfden twee Antwerpsche kooplieden, Simon Van Salingen en Cornelis De Meijer, van Kola langs de kust gestevend, de Witte Zee inzeilen. Zij landden aan den mond van den Onega en reisden verder als Russen verkleed overland naar Moscou[32]. Schijnt ook deze moedige tocht, die geen ander doel had dan de regeling van partikuliere zaken, niet dadelijk tot het vestigen van handelsbetrekkingen met de Witte Zee geleid te hebben, de nederzetting te Kola bleef bestaan en nam weldra maatregelen om den directen handel met de Dwina in te leiden. Zij zond daartoe een vertrouwd persoon met Russische schepen naar Kholmogorui (eene stad, dicht bij de Engelsche nederzetting op het Rozen-eiland gelegen) om de Russische taal te leeren, waarschijnlijk ook om eenige voor de vestiging van handelsbetrekkingen noodige inlichtingen in te winnen. Die man was geen ander dan de vroeger zoo bekende[33], tegenwoordig voor velen raadselachtige Olivier Brunel[34].
[30] Vgl. Hamel, Tradescant der Aeltere. p. 204-20.
[31] Hamel, Tradescant. p. 150 Noot, 293, 318.
[32] Hamel, Tradescant. p. 212 Noot, 318.
[33] Dat Olivier Brunel op het laatst der zestiende eeuw een persoon van Europeesche vermaardheid was, blijkt reeds daaruit, dat bijna alle berichtgevers (o. a. Gerrit De Veer, Moucheron, Logan en Hudson) zijnen naam zonder eenige verdere aanduiding noemen.
[34] De berichten omtrent Brunel vindt men verzameld bij: Beke, Three voyages. p. XXXVII-LI. De voornaamste bron (Wassenaer, Hist. verhael. VIII fol. 93) is hem echter ontgaan. Aan den heer De Jonge komt de eer toe, het eerst op dit allerbelangrijkste bericht de aandacht gevestigd te hebben. Te groote bescheidenheid geeft echter den schijn, alsof hij zijne mededeelingen over Brunel alleen aan Hamel ontleend heeft, wiens verhaal door Beke zéer ten onrechte „a hypothetical biographical memoir” genoemd wordt.
De nu bijna vergeten naam van Olivier Brunel verdient door den toekomstigen schrijver onzer handelsgeschiedenis in hooge eer gehouden te worden; ook in dit overzicht der Nederlandsche ontdekkingsreizen moet hij de eerste plaats innemen. Brunel was niet alleen de grondlegger van Nederlands handel op de Witte Zee, hij was ook onze eerste reiziger in het noorden. Laat ons zien in hoeverre wij uit de hier en daar verspreide losse berichten de levensgeschiedenis van dezen belangwekkenden man kunnen reconstrueeren[35].
[35] Ik neem hierbij de hypothese van Hamel over, die Olivier Brunel met Alferius vereenzelvigt. (Zie: Hamel, Tradescant. p. 316-19.) De juistheid dezer scherpzinnige gissing (te scherpzinniger omdat Hamel Wassenaers bericht slechts kende uit de verkorte mededeelingen van Scheltema in zijn: Rusland en de Nederlanden. I p. 39) wordt ook door De Jonge (Opkomst v. h. Nederl. gezag in Oost-Indië. I p. 10, 14) erkend. Daar deze echter de gronden zijner meening niet opgeeft, wil ik ze hier mededeelen om aan het ongeloof van mannen als Beke een einde te maken. Wij weten dan, dat in 1581 twee personen, beiden den niet gewonen naam van Olivier dragende, waarvan de een „natione Belga,” de ander „domo Bruxella” was, sinds lange jaren aan de Witte Zee gewoond hadden. Neemt men in aanmerking, dat eerst in 1578 zich eenige weinige Nederlanders voor het eerst daarheen begeven hadden, dan is reeds deze overeenkomst vrij in het oog vallend. Beider ontwikkeling was dezelfde: de een, Alferius was volgens Balak geen geleerde maar een man van rijpe ervaring; de ander, Brunel, had zijn leven als handelsreiziger in het noorden doorgebracht. Ook in beider levensomstandigheden is er eene treffende overeenkomst: Alferius „captivus aliquot annos vixit in Moscovitarum ditione, apud viros illic celeberrimos Iakouius et Vnekius”; Brunel werd in Rusland „eenighe jaren in gevanckenisse gehouden” en „daer uyt verlost door de Ameckers, dat seer treffelycke koopluyden zyn, ende haer houden tot Coolwitsogda”, die Brunel daarna „eenighe jaren gedient” heeft. „Iakouius et Vnekius” werden reeds door Lütke, die van Brunel waarschijnlijk niets wist, voor Iakov en Grigory Anikiew gehouden; Hamel was overtuigd, dat met de „Ameckers” alleen de Anikiews te Sol-Wütschegodsk bedoeld konden worden, hoewel zijn berichtgever Scheltema „Coolwitsogda” (Sol-Wütschegodsk) willekeurig in „Cool” (Kola) veranderd had. Alferius verder werd in 1581 naar Nederland gezonden, Brunel ging daar jaarlijks heen, Brunel reisde dikwijls over land naar Rusland, Alferius deed de reis langs de kusten der Oostzee. Alferius was dikwijls in dienst zijner patroons aan den Ob geweest, Brunel was jarenlang handelsbediende geweest bij Russen, die jaarlijks op den Ob handelden; Alferius zou van Nederland uit den noordelijken doortocht zoeken, Brunel is als de eerste Nederlandsche noordpoolreiziger bekend. Eindelijk: Brunel was een der bewerkers van de Nederlandsche noordpoolreizen en sprak daarover met den Zuid-Nederlander Moucheron; Alferius was op reis naar den Zuid-Nederlander Mercator, onder wiens medewerking Moucheron den stoot gaf tot het ondernemen dier noordpoolreizen.—Al deze redenen doen mij geen oogenblik aarzelen, voor Alferius Olivier Brunel te schrijven: de enkele bezwaren wegen niet tegen deze groote overeenkomst op.
Olivier Brunel werd in de eerste helft der zestiende eeuw te Brussel geboren. Van zijne eerste levensjaren is ons volstrekt niets bekend. Men kan gissen, dat hij reeds in 1565 met de eerste Enkhuizer schepen te Kola gekomen is; men kan het er voor houden, dat hij, evenals vele Zuid-Nederlandsche koopmansgeslachten, zooals de Moucherons, de Le Maire’s, de Usselincxs en anderen, Alva’s dwingelandij ontvluchtende, zich eerst later daarheen begeven heeft. Zeker is het, dat hij reeds spoedig na de vestiging der Nederlanders te Kola de bovenvermelde reis naar Kholmogorui aanvaardde. Het geluk diende hem daar niet: spoedig door de Engelschen opgemerkt en als concurrent gevreesd werd hij door hen als spion overgeleverd aan de Russische regeering, die hem te Jaroslawl verscheidene jaren gevangen hield. Eindelijk daagde er voor hem hulp op: de gebroeders Iakov en Grigory Anikiew[36], die tot het aanzienlijke handelshuis der Stroganows te Sol-Wütschegodsk behoorden, verzochten en verkregen van den czaar zijne vrijheid. De edelmoedige kooplieden hadden alle reden zich over de weldaad aan Brunel bewezen te verblijden: hun beschermeling nam ijverig en opmerkzaam deel aan de jaarlijksche tochten, die de Russen naar het oosten ondernamen. Zoowel te land door Samojedenland en Siberië, als ter zee langs de kust voorbij de rivier de Pechora, bereikte hij met hen den door Engelschen en Nederlanders vergeefs gezochten Ob. Op een dier reizen, die waarschijnlijk nu en dan ook langs den in Rusland gewonen weg door Matyushin-sjar gingen, werd hij door zijnen Russischen gids in Kostin-sjar gebracht, eene zeeëngte die door dit bezoek aan Europa bekend werd.
[36] Zie over de Anikiews en hunne plannen zeer uitvoerig: Massa, Beschryvinge van Siberia, in: Hessel Gerritsz, Beschr. v. Samoyeden-Landt. Zij hadden o. a. „eenighe van hunne Slaven ende Knechten, tot 10 ofte 12 toe met de Samoieden in haer Lant gesonden, bevelende de selve, dat se alle ’t Landt datse door-reysden, alles wel neerstelyck bespieden souden, ende oock alle haer manieren, wooningen, leven ende ghebaerden wel ordentelijck souden op-teeckenen, om so van alles goedt rapport te doen, als sy weder t’huys souden comen, d’welck eens geschiet zijnde, heeft hyse, dieder geweest waren, wel ghetracteert, ende oock goede gunste toe-ghedragen, dan heeft haer neerstelijck bevolen te swyghen, ende oock heeft hy ’t neerstelijck by hem gehouden, sonder yemant daer van te vermanen, maer heeft het Jaer daer aen volghende meerder partye daer heenen ghesonden, oock eenighe zyner Vrienden, met Coopmanschap van kleynder weerden, als Duytsche Cramerye, Bellen ende dierghelijcke dinghen: dese zijn oock met gereyst, ende hebbent oock gelijck als d’andere alles wel door-snuffelt ende doorsien, ende reysden tot de Riviere Oby toe, door vele Woestynen, ende verscheyden Rivieren, die daer vele zijn, ende maeckten met sommighe Samoyeden aldaer groote Vruntschap ende Alliantie.... In somma, door-saghen ’t alles, ende quaemen met rijckdommen van Bont weder t’huys, ende hebbende Anica doen van alles verstaen, daer hy nae wenschte, soo dreef hy met zyne Vrunsten eenighe Coopmanschappe op die Landen, eenighe jaren langh, so dat dese Aniconij heel machtich wierden.” Deze Aniconij „woonden inde Stadt Osoil, op de Riviere Witsogda ghelegen.” Is het niet, alsof deze beschrijving een commentaar is op het ons reeds van Alferius Brunel en zijne patroons bekende? en is het wel gewaagd onzen landgenoot onder deze „Slaven ende Knechten,” die de Aniconij „wel ghetracteert ende oock goede gunste toe-ghedraghen hebben,” eene eervolle plaats aan te wijzen?
Weldra maakte de ondergeschikte zich echter voor zijne meesters nog verdienstelijker door het openen van nieuwe wegen voor hunnen handel. Met de Nederlandsche kolonie te Kola en met de behoeften van den Nederlandschen handel goed bekend, opperde Brunel het plan om in het westen eene gelegenheid te zoeken tot afzet der Russische producten. Om dit plan uit te voeren vertrok hij zelf, begeleid door twee bloedverwanten der Anikiews en met passen van den czaar naar Kola, huurde daar een Nederlandsch schip en kwam behouden te Dordrecht aan. Daar vonden de Russische bezoekers goede gelegenheid om hunne waren te verkoopen. Het overblijvende gedeelte werd te Antwerpen en te Parijs voordeelig geplaatst, en toen Brunel het volgende jaar bij zijne patroons teruggekomen was, toonden dezen zich met het resultaat der reis zeer ingenomen. Zij besloten tot het aanknoopen van geregelde handelsbetrekkingen met Kola en van daar uit met Nederland. Zoo bezocht Brunel jaarlijks als agent der Anikiews beide plaatsen.
Het duurde niet lang of hij maakte van zijne gunstige positie gebruik om het plan uit te voeren, waarom hij jaren geleden met zoo ongelukkigen uitslag in Rusland gekomen was. Hij trad in overleg met zekeren Jan Van de Walle en in 1577 haalde hij dezen over om overland de reis naar Rusland mede te maken. Van de Walle maakte zich zijnen tijd uitnemend te nutte: reeds het volgende jaar werd het eerste Nederlandsche schip door stuurman Jan Jacobsz mette Lippen van Alkmaar in den Pudoshemscomond der Dwina voor anker gebracht. (1578.) Dit schip, uit Vlissingen uitgezeild, behoorde aan Gillis Van Eychelenberg, gezegd Hoofman, een Antwerpsch koopman te Middelburg gevestigd; als zijn agent was Jan Van de Walle daarop aanwezig. Onder de schepen, die tegelijk met dat van Hoofman in Rusland aankwamen, bevond zich reeds dadelijk dat van Adriaan Crijt, een zeekapitein in dienst van den bekenden Balthazar De Moucheron.
De handel van Nederland met de Witte Zee was zoodoende gevestigd. Spoedig kwam Melchior De Moucheron zich als agent van zijnen bloedverwant Balthazar aan den Dwina-mond vestigen. De handelsnederzetting werd verlegd naar een haven bij het klooster van St. Michiel; weinige jaren later verrees daar de stad Novo-Kholmogorui, meestal Archangelsk genoemd. Na langdurige aarzeling waren de Engelschen genoodzaakt hunne nederzetting op het Rozen-eiland te verlaten en zich in de nieuwe reeds bloeiende koopstad te vestigen: de Nederlandsche energie was hun te machtig, Nederlands handel bloeide weldra meer dan die van Engeland, dat toch den weg gebaand had[37]. Dit alles uitvoerig te verhalen ligt buiten ons bestek: wij keeren tot Olivier Brunel terug.