Читать книгу Geschiedenis der Noordsche Compagnie - Samuel Muller - Страница 9

Оглавление

[91] Dat Le Maire aanvankelijk op den weg ten N. van Novaya Zemlya het oog had, blijkt uit het verslag zijner conferentiën met Hudson e. a. bij: Jeannin, Négotiation. II p. 276. Massa’s beschrijving van de reis bewijst echter, dat dit plan veranderd werd. De poging om Massa voor de reis te winnen wijst aan, dat het de bedoeling van Le Maire was, zich de ondervinding der Russen volgens het plan van Linschoten (zie hiervóor p. 41) ten nutte te maken en zoodoende eene laatste poging langs den algemeen opgegeven weg door de straat van Nassau te wagen. Nog in 1614 beval Pontanus deze richting aan boven de toen algemeen geroemde over de pool. (Beschr. v. Amst. p. 179.)

Het voornemen was nu, om overeenkomstig met de plannen van Linschoten den ouden korteren weg door de straat van Nassau weder te beproeven. De jaarlijksche tochten der Russen naar den Ob bewezen, dat het mogelijk was langs dien weg ten minste ver naar het oosten te komen, en het viel Le Maire niet moeielijk eenen anderen schipper »fort entendu aux nauigations et de grande expérience” voor die plannen te winnen. De dus door Jeannin geprezen zeeman was geen ander dan de befaamde Melchior Van Kerckhoven, op wiens bekwaamheid en moed met meer reden geroemd werd dan op zijn karakter en beginselen[92]. Moeielijker bleek het een commies voor de reis te vinden. Le Maire had dadelijk het oog laten vallen op den bekenden Isaac Massa van Haarlem[93] en zeker had hij moeielijk een beter keus kunnen doen, nu het gold de kennis, die de Russen van de kusten der IJszee verkregen hadden, ten nutte der reis aan te wenden. Gedurende zijn langjarig verblijf in Rusland had Massa, ijverig beoefenaar der aardrijkskunde en schrander opmerker als hij was, langzamerhand een schat van berichten opgezameld, die in Europa geheel onbekend gebleven waren. Ongelukkig bleek hij echter de man niet te zijn, die Le Maire dienen kon. Ofschoon een tegenstander der bekende plannen van Plancius en overtuigd dat alleen de weg door de straat van Nassau kans van slagen aanbood, was Massa te nauwkeurig bekend met de bezwaren, die eene reis in de IJszee opleverde, misschien ook te weinig doortastend om de altijd onzekere plannen zelf te steunen.

[92] Beschr. v. d. Samoyeden Landt. p. 4.—Jeannin, Négotiation. II p. 489. Vgl. over Van Kerckhoven: De Jonge, Opkomst. I p. 52, 128, 29.—De Jonge, Nederland en Venetië. p. 86.

[93] Zie over hem: Van der Linden, Isaac Massa.—Nicolai (Relation. Vorredt, p. 11) verhaalt, dat de Staten „ein aignen Mann in der Moszkau underhalten Isaac Massa genannt” om berichten over de mogelijkheid van een NO. doortocht naar O.-I. in te winnen; het schijnt echter, dat dit bericht alleen steunt op Massa’s verhaal der wegen naar en door Siberië, dat Nicolai in Hessel Gerritsz.’ Detectio freti vond. Nicolai was toch over Nederlandsche zaken zeer slecht ingelicht.

Hij stelde reeds dadelijk vele eischen. De geheele inrichting der expeditie was volgens hem verkeerd. De reizigers moesten vóor hun vertrek nog talrijke voorzorgen nemen en zich beter toerusten tot den tocht; zij moesten bepaaldelijk naar het voorbeeld der Russen kleine booten medenemen, die altijd veel meer kans hadden zich door het ijs heen te werken dan de betrekkelijk groote Nederlandsche schepen; zij moesten eindelijk zich voorbereiden op de mogelijkheid eener overwintering in het barre noorden, die waarschijnlijk noodig was wilde men zijn doel bereiken. Het was echter Le Maire onmogelijk zich al deze wenken, hoe heilzaam ook, ten nutte te maken: hij had de voorschriften, die van ouds voor noordpoolreizen bestonden, gevolgd en Massa’s plannen zouden eene geheel nieuwe uitrusting hebben noodig gemaakt. Daartoe zou echter vóor alles veel tijd en veel geld noodig zijn geweest, en hoewel Hendrik IV zijnen handlanger een paar maal eene som gelds door zijnen gezant deed toekomen, had hij gemeend aan diens hooge eischen niet geheel te moeten voldoen. Tijd vooral was het, die Le Maire ontbrak: het door de Oost-Indische Compagnie uitgeruste schip was reeds gereed en Hudson kon op zijnen tijd vertrekken. Zoo deze ervaren zeeman, van wien men zooveel verwachtte, den doortocht vond voordat Le Maire gereed was, dan was alles verloren, het doel der reis gemist.

Het was dus duidelijk, dat de onderhandelingen moesten afspringen. Maar ook al waren de beide geniale kooplieden het hierin eens geworden, dan nog zou Le Maire zich waarschijnlijk van Massa’s medewerking niet veel goeds hebben mogen beloven. Het mocht een verstandige eisch heeten, dat Massa in de plannen en voorbereidingen van Le Maire de fouten wilde verbeterd zien, die zijne rijke ervaring hem aanwees; het is hem geheel niet kwalijk te nemen, dat hij, toen Le Maire weigerde zijnen raad te volgen, van zijnen kant ongeneigd was om deel te nemen aan eene expeditie, die naar zijne inzichten niet slagen kon, maar het was kleingeestig, dat hij ook, waar zijne ervaring hem in den steek liet, aan zijne bekrompene wereldbeschouwing argumenten tegen de mogelijkheid van te slagen ontleende. Het toonde, dat het Massa met de zaak geen ernst was;—het bewees, dat hij niet bezield was met den geest, die de Moucherons, de Barendszen, de Linschotens gedrongen had hunne tochten over den geheelen aardbol uit te strekken, dat hij zijne landgenooten door dwaze bezwaren, waaraan hij zelf niet geloofde, van verdere pogingen afschrikte[94]. Maar wij laten Massa en zijne kritiek rusten: »ick sloech het af,” dus verhaalt hij, »want ick bewysen wil dat mender niet door en can en altyts vergeefs sal wesen wat sy doen, oft moesten ’t anders aenlegghen.”[95]

[94] Dit was te meer verkeerd, omdat men toen ter tijd vrij algemeen aan de mogelijkheid van den noordoostelijken doortocht gewanhoopt schijnt te hebben. Zelfs Hessel Gerritsz. twijfelde. (Zie zijne Beschr. v. d. Samoyeden Landt. p. 3, 4. Vgl. echter aldaar zijne aanteekeningen op Massa’s kaart.) Het blijkt uit Massa’s in den tekst aangehaalde woorden, dat hij integendeel aan de mogelijkheid geloofde.

[95] Zie de kritiek van Massa in zijn: „Cort verhael van de Wegen ende Rivieren uyt Moscovia.” p. 8, 13, 14, in: Beschr. v. d. Samoyeden Landt.

Zoo was dus Le Maire weder teleurgesteld, maar de zaak opgeven dat wilde hij niet. Spoedig was een andere commies gevonden en de overeenkomst met Hendrik IV werd nu gesloten. De onderneming zou op naam van Le Maire, in het geheim echter voor Fransche rekening, plaats hebben. Gelukte de poging, dan zou het schip niet in Nederland maar in Frankrijk binnenvallen; Le Maire zou dan dadelijk naar Parijs vertrekken en zich aan het hoofd der nieuwe Fransche Oost-Indische Compagnie plaatsen. Voorloopig ontving de ondernemer reeds 15,000 livres van Hendrik IV[96] en den 5 Mei 1609 vertrok Kerckhoven met een »kleyn schipken” en voorzien van eenen geloofsbrief van Maurits naar het noorden.[97]

[96] Zie over de plannen en voorbereidingen voor deze reis: Jeannin, Négotiation. II p. 345, 70, 75.—Bakhuizen van den Brink, Isaac le Maire, in: Gids. 1865. IV p. 28-33.—Murphy, Hudson in Holland, p. 31, 32.

[97] Jeannin, Négotiation. II p. 489.—Bij het verhaal dezer reis verwerp ik het door De Jonge (Opkomst. I p. 28) op het voetspoor van Murphy (Hudson in Holland, p. 32 Noot 1) voorgestane gevoelen, dat Le Maire twee tochten naar het noorden zou hebben doen ondernemen: in 1609 en omstreeks 1611. Reeds Megiser (Septentrio Novantiquus. p. 431) sprak in 1613 van eene reis van Le Maire naar het noorden in 1611. Al deze schrijvers hebben echter hun bericht ontleend aan Massa, die zegt, dat een Nederlandsch schip „dit Jaer” voor Le Maire aan Vaigatsch geweest is. (Cort verhael. p. 8 in: Beschr. v. d. Samoyeden Landt.) Nu is de „Beschryvinge vander Samoyeden Landt” verschenen in het voorjaar van 1612 en het lag dus voor de hand te meenen, dat Massa’s „Cort verhael” geschreven was in 1611, toen de schrijver in Nederland aanwezig was. De drie geleerden schijnen echter voorbijgezien te hebben, dat Hessel Gerritsz. op den titel zijner Beschryvinge vander Samoyeden Landt mededeelt, dat de beide daarin voorkomende stukken van Massa „wt de Russche tale overgheset (en blijkens de aanteekeningen op den rug van Massa’s kaart vermeerderd) syn Anno 1609.”—Het door De Jonge l. c. gecursiveerde woordje „wederom” behoeft dunkt mij niet op een Nederlandsch schip door Le Maire uitgerust te slaan.

Hoe dwaas ook de argumenten van Massa tegen de uitvoerbaarheid van het laatste gedeelte der reis waren, het bleek den reizigers weldra, dat hij over het eerste gedeelte met volkomen kennis van zaken gesproken had. De onderneming was tegen de bedoeling van Le Maire, die haar gaarne zeer vroeg in het voorjaar had zien vertrekken[98], door den herhaalden tegenspoed een paar maanden vertraagd en geen wonder dan ook, dat Kerckhoven in dit toch reeds zeer ongunstige jaar de straat van Nassau onbevaarbaar vond. De zeeëngte was opgevuld met ijsmassa’s van niet minder dan 50 à 60 vademen dikte.[99] Aan het volvoeren van den tocht viel niet te denken; de reizigers moesten terugkeeren en maakten eene »slechte reyse.”[100] Het is niet onwaarschijnlijk, dat Le Maire in het volgende voorjaar op nieuwe pogingen bedacht was[101], maar de plotselinge dood van zijnen beschermer Hendrik IV maakte natuurlijk aan alle plannen een einde.

[98] Jeannin, Négotiation. II p. 279.

[99] Massa, Cort verhael. p. 8, in: Beschr. v. d. Samoyeden Landt.

[100] Beschr. v. d. Samoyeden Landt. p. 4.

[101] Dit maakt De Jonge (Opkomst. I p. 28) op uit het aankoopen van een voor Noordsche tochten veelal gebruikte vlieboot door Le Maire in Februari 1610 voor een doel, dat volgens zijn zeggen, wanneer het bereikt werd, den lande zeer voordeelig zou zijn.

Terwijl de beide bovenvermelde reizen grootendeels hare verklaring vinden in den strijd tusschen monopolie en vrije concurrentie, schijnt het tot nog toe niet duidelijk geweest te zijn, wat de reden was, dat van 1607 tot 1612 plotseling na tienjarige rust het zoeken van den noordoostelijken doortocht naar Oost-Indië weder met zooveel ijver, een enkele maal zelfs van staatswege, in Engeland en Nederland werd opgevat. Het komt mij voor, dat deze hernieuwde pogingen moeten toegeschreven worden aan het genie van twee Engelschen, die eene andere richting aanwezen dan den tot nog toe in de noordsche ondernemingen gewoonlijk gevolgden koers.

Toen Henry Hudson in 1607 zijne eerste reis naar het noorden ondernam, handelde hij volgens een bepaald plan. Reeds in 1527 had Robert Thorne, een Engelschman, die te Seville woonde, verkondigd, dat men noordelijk recht over de pool naar Oost-Indië moest zeilen. Hij meende, dat die weg veel korter was dan eenige andere tot dusver ingeslagen; aan de bezwaren met dit plan verbonden, de onbevaarbaarheid der zee en de onbewoonbaarheid van het land, geloofde hij niet[102]. Dit voorstel, in 1582 door Hakluyt in zijne Divers Voyages wereldkundig gemaakt, bleef aanvankelijk onopgemerkt. Plancius alleen schijnt het met Thorne eens geweest te zijn[103], maar Barendsz. nam op de twee tot bereiking van Plancius’ doel uitgeruste tochten steeds zijn koers te veel oostelijk om de pool te bereiken en zoo naar Oost-Indië te geraken. Slechts Jan Cornelisz. Rijp, getrouwer dan Barendsz. aan Plancius’ instructiën, sloeg in 1596 de richting door Thorne aangewezen in[104]. Hij wilde ten noorden van Spitsbergen door het ijs breken en de pool bereiken, maar de ijsdam, die zich steeds oostelijk van Groenland en ten noorden van Spitsbergen uitstrekt, belette hem zijn plan uit te voeren. En Barendsz. zelf, al kon hij zich ook niet vereenigen met de plannen van Rijp, stierf in de overtuiging, dat men niet door de noordelijke kusten van Europa of van Novaya Zemlya te volgen, maar door hooger in het noorden zijnen weg te zoeken de meeste kans hebben zou om eene opene zee te vinden[105]. Het onbeduidende resultaat, dat de reis van Rijp volgens de toenmalige inzichten had, belette, dat men zijn plan op nieuw trachtte uit te voeren, maar de op zijn aandrijven gevolgde noordelijke koers had tot de ontdekking geleid, dat niet altijd de koude, hoe meer men de pool naderde, heviger werd[106]. De opmerking, dat het op Spitsbergen op 80° minder koud was dan op Novaya Zemlya op 76°,—een verschijnsel, dat waarschijnlijk aan den warmen golfstroom moet worden toegeschreven,—leidde reeds de Nederlanders tot de conclusie, dat de massa’s ijs, die de Russische rivieren in de IJszee uitstortten, de atmospheer kouder, de zeeën onbevaarbaarder maakten dan hoog in het noorden, waar volgens Mercator de snelle stroomingen de vorming van ijs verhinderden en waar dus eene opene zee zich uitstrekte[107]. Door deze opmerkingen moesten de plannen van Thorne meer en meer uitvoerbaar schijnen.

[102] Het plan van Thorne wordt uiteengezet in: „The booke made by Master Robert Thorne,” in: Hakluyt, Divers voyages. p. 48 vlg.—De hier beschreven koers is als „de vijfde wegh naar Cathay” opgenomen in de „Diversche Discourssen de O.-I. vaert betreffende” achter de uitgave der Nederlandsche reizen naar het NO. van Jan Jansz. (1648.)

[103] „Nowe then,” zegt Thorne, „there is no doubte, but sayling Northwarde and passing the pole, descending to the equinoctiall lyne, wee shall hitte those Ilandes.” (nam. de Oost-Indische.)—Over het gevoelen van Plancius zie hiervóor p. 43 Noot 1 en vooral: Jeannin, Négotiation. II p. 276, 77.

[104] Dat de koers door de noordpoolreizigers gevolgd niet met hunne instructiën overeenkwam, blijkt duidelijk uit De Veer’s inleiding voor de eerste reis. (Drie seylagien. fol. 1, 2.) Barendsz. schijnt na het mislukken zijner reis in 1597 van plan geweest te zijn, van de Noordkaap recht naar het NO. te zeilen. Zie ook de opdracht der Drie seylagien aan de Staten-Generaal.

[105] Zie vooral de merkwaardige plaatsen in: De Veer, Drie seylagien. fol. 18.—Vgl. ook ald. Opdr. en fol. 1, 2.

[106] De Veer, Drie seylagien na de Coninckrijcken van Catthay ende China. Opdr. en fol. 2.

[107] De Veer, Drie seylagien. Opdr. en fol. 1, 2, 9, 18.—De Jonge, Opkomst. I p. 18.—Zie eene uiteenzetting en kritiek van dit plan in het „Discours van Joh. Is. Pontanus” achter: Begin ende Voortgangh van de Oost-Indische Compagnie. p. 70.

Toch was een Engelschman de eerste, die weder volgens Thorne’s voorschriften handelde. Eerst in 1607 trachtte Henry Hudson de noordpool te bereiken en zeilde daarom aan beide zijden van Spitsbergen naar het noorden. Evenmin als Rijp, die in 1596 geheel hetzelfde gedaan had, slaagde Hudson. Toch gaf hij het niet op en volgde op zijne tweede reis hetzelfde plan. Ditmaal was het echter meer oostwaarts dat hij den doortocht zocht en zoodoende kwam hij eenigszins op den weg, dien Barendsz. gevolgd had. Maar minder gelukkig dan zijn voorganger moest hij het reeds spoedig opgeven en terugkeeren[108]. Toch was het resultaat zijner reizen gewichtig. Evenals de Nederlanders had hij de opmerking gemaakt, dat op Spitsbergen de atmospheer betrekkelijk warm was, de plantengroei minder dor dan op Novaya Zemlya[109]. Zijn bezoek in Nederland, waar hij in den geleerden Plancius een warmen voorstander zijner denkbeelden vond, versterkte hem in zijne plannen, en evenals vroeger was hij dan ook in 1609 weder voornemens het plan van Thorne uit te voeren. Hij sprak daarover nog uitvoerig met Plancius en Le Maire, en schijnt het met beiden volkomen eens geworden te zijn[110]. Ook de bekende cartograaph Hessel Gerritsz., hoewel aanhanger der plannen van Linschoten, achtte de meeningen van Plancius en de zijnen eene ernstige overweging waard.

[108] Zie over de plannen van Hudson bij zijne twee eerste reizen: Asher, Hudson the Navigator, p. CLXXXIV-CXCVI.

[109] Zie o. a. Asher, Hudson the Navigator, p. 14.—Jeannin, Négotiation. II p. 277.

[110] Jeannin, Négotiation. II p. 277.

Het laat zich begrijpen, dat, toen Hudsons plannen zoodoende in Nederland bekend werden, waar de publieke opinie reeds eenigszins op het ontvangen van zulke mededeelingen was voorbereid[111], ze dadelijk algemeen ingang vonden. Plancius werd meer en meer in zijne denkbeelden bevestigd. Met nadruk verkondigde hij, dat de zon, die gedurende de zes zomermaanden onafgebroken de noordelijke streken beschijnt, de zee warmer maakt, het ijs doet smelten en daardoor de overmatige koude aan de atmospheer ontneemt[112]. Hij meende dus, dat de koude tot op 66° NB. voortdurend toenam om van daar weder af te nemen tot de pool toe; hij vond eene bevestiging dier meening in het feit, dat het onder de evennachtslijn minder warm is dan onder de keerkringen. De meening der ouden, die de poollanden voor onbewoonbaar hielden, was volgens Plancius even ongegrond als hunne verhalen omtrent de onverdragelijke hitte onder de evennachtslijn, waar men eene talrijke bevolking gevonden had. Hij geloofde dus, dat de Nederlanders niet meer als vroeger langs de kust slechts tot ongeveer 73° NB. moesten gaan, maar in de opene zee recht noordelijk tot 83° NB. zeilen, waar de ijsvrije oceaan zonder twijfel den weg naar straat Anian zou openstellen. Van daar zou de weg langs Azië’s oostkust naar Oost-Indië gemakkelijk zijn en veel korter dan alle andere bekende wegen[113]. De invloedrijke Plancius won weldra weder aanhangers voor zijne leer en meer en meer maakte het denkbeeld om naar de pool te zeilen opgang.

[111] Zoo zeide een van Heemskercks tochtgenooten in 1609 tot Plancius: „que, pour n’estre lors assez experimenté en cette nauigation, au lieu d’entrer auant en pleine mer, où elle n’est iamais gelée, à cause de la profondeur et de la grande impetuosité de ses flots et vagues, il se contenta de costoyer les bords: où, ayant trouué la mer gelée, luy et ses compagnons furent arrestez et contrains de s’en retourner sans passer outre.” (Jeannin, Négotiation. II p. 276.)—Zie ook De Veer’s oordeel over de drie eerste Nederlandsche noordpoolreizen: Drie seylagien. Opdr. en fol. 1, 2.

[112] Deze voorstelling maakte men zich nog in 1624. Vgl.: Wassenaer, Hist. verh. VII fol. 95 vso. (Juni 1624.)

[113] Jeannin, Négotiation. II p. 277.

Zoo waren de zaken gesteld, toen in 1610 zekere Helisaeus Röslin, med. doct. te Buchsweiler in den Elzas en lijfmedicus van den graaf van Hanau, den Staten een boekje aanbood, waarin hij het nieuwe plan uitvoerig aanbeval[114]. Door astrologische berekeningen tot het inzicht gekomen, dat God de ontdekking van de Noordpool wilde, stelde hij voor om ten minste tot 80° of 82° noordwaarts te zeilen, waar hij meende, dat men eene opene zee zou vinden. Het mislukken der vroegere Nederlandsche tochten was volgens hem alleen toe te schrijven aan de richting dier reizen, die de schepen steeds door eene zeeëngte voerde, waar het ijs zich ophoopte[115]. Evenals Thorne wees hij op de vergissing der ouden, die ook de tropische gewesten voor onbewoonbaar gehouden hadden; evenals Plancius meende hij, dat de lange pooldag de temperatuur hoe langer hoe meer verhitte, naarmate men de pool naderde. Met veel ernst trok hij te velde tegen een paar argumenten van eenige tegenstanders van zijn plan: het religieuse bezwaar van sommigen, dat het Paradijs aan de pool zou liggen en dat dus God zelf door zijnen engel met het vlammende zwaard den toegang daarheen zou beletten, achtte hij onbewezen; de verhalen van den magneetberg, die alle schepen, als zij de noordpool bereikten, bij het daaraan bevestigde ijzer vasthouden zou, hield hij voor volkomen ongegrond[116].

[114] Mitternächtige Schiffarth, von den Herrn Staden inn Niderlanden vor XV Jahren vergebenlich fürgenommen, wie dieselbige anzustellen, dass man daselbst herumb in Oriënt vnd Chinam kommen möge, zu sonderem der Christenheit, sonderlich Teutschlands Nutzen vnd Wohlfart, Ein künstlicher Philosophischer Tractat, ... Gestellt durch Helisaeum Röslin.” 1610.—Vgl. over andere werken van Röslin: Jöcher, Allg. Gelehrten-Lexicon. III p. 2175.

[115] Volgens de kaart, in het boekje voorkomende (waarop het eerst kaap Tabin verre voorbij het zeer noordelijk gelegen Promontorium Scythicum is aangegeven), is de zee van Kara niets dan eene zeeëngte tusschen Novaya Zemlya en het promontorium Scythicum.

[116] Een duidelijk overzicht van de voorstellingen, die men zich destijds van de poollanden vormde, geeft Megiser. (Septentrio Novantiquus. p. 369.) „Es sind lauter Fantaseyen,” zegt hij, „was etliche bisshero fürgegeben vnd den Nort-Polum also gemalet haben, dass nemlich gestracks vnder dem Polo ein hoher schwartzlichtiger Steinfels von lauter Magnet seye, der begreiff in seinem Vmbkreiss 33 Frantzösische Meilen. Es sollen auch vmb denselben hervmb vier Insuln ligen, zwischen denen der Oceanus durch 19 Ostia oder Eingäng einbreche, vnd vier Euripos oder Arm vnd Strom mache, welche vom 78 gradu an mit solcher Gewalt vnd Vngestümmigkeit nach dem Polo zu gezogen vnd getrieben, vnd allda in mechtig grosse Abgrund verschlucket werden: also dass kein Schiff, so einmahl darein komme, auch durch den stärcksten Wind, mög zurück gebracht werden.”

Het boekje maakte opgang en werkte er krachtig toe mede, dat twee Nederlanders, Ernst Van de Wal en Pieter Aertsz. de jonge van Amersfoort, de Staten-Generaal en de Amsterdamsche admiraliteit om bijstand tot het ondernemen van eenen nieuwen tocht verzochten[117]. Zij beweerden stoutweg, dat het Barendsz. en Linschoten aan den noodigen moed en volharding ontbroken had. Overtuigd als zij waren van de deugdelijkheid van Röslins beschouwingen, meenden zij zelven gelukkiger te zullen zijn, want, zoo redeneerden zij schertsend, »de Son soude eerder daer by Noorden zout maken dan ijs.” Niettegenstaande de afkeuring van sommigen[118], die het boekje vol »sotternien” achtten en de voorstellers van den tocht »eenige onervaren, vermetele menschen” noemden, vond het plan bijval en in 1611 besloot de admiraliteit te Amsterdam tot den nieuwen tocht. Twee schepen, de Vos en de Craen, werden na langdurige beraadslagingen met Plancius en Linschoten voor de reis uitgerust. De bevelhebber der onderneming was Jan Cornelisz. May, bijgenaamd Mensch-eter, van Hoorn[119], die reeds in 1598 de reis van Van Neck naar Oost-Indië had medegemaakt en later op de reis om de wereld van Spilbergen van 1614 tot 1617 als kapitein op des bevelhebbers schip zou aanwezig zijn[120]. Commies en stuurman op zijn schip de Vos waren Ernst Van de Wal en Pieter Fransz.; het andere schip voerden Symon Willemsz. Cat als kapitein, Pieter Aertsz. de jonge als commies, en Cornelis Jansz. Mes als stuurman. Hun werd bij hunne Instructie gelast, ten noordoosten den doortocht door straat Anian te zoeken. Zoo dit doel in één jaar niet bereikt kon worden, moesten zij ergens eene plaats opzoeken, geschikt tot overwinteren. Mocht de reis naar het noordoosten ook het tweede jaar niet gelukken, dan moest May het in het noordwesten beproeven en trachten door straat Davis Oost-Indië te bereiken. In overeenstemming met de pogingen in de laatste jaren door Engeland en Frankrijk aangewend om koloniën in Amerika te verkrijgen, werd nu ook May belast, overal te letten op de plaatsen, die geschikt waren ter colonisatie en tot het aanleggen van forten[121].

[117] Hessel Gerritsz., Beschr. vander Samoyeden Landt. Voorrede, p. 4.

[118] Hevige bestrijders vond het misschien wel wat onberaden plan der overmoedige voorstellers in Hessel Gerritsz. (Beschr. v. d. Samoyeden Landt. p. 3, 4.—Detectio freti ed. 1613 F. 2) en in Joh. Is. Pontanus (Beschr. v. Amst. p. 179, 80), beiden voorstanders der plannen van Linschoten. Ook Isaac Massa oordeelde het door dezen ontworpen plan het eenige, dat kans van slagen had. (Massa, Cort verhael, in: Beschr. v. d. Samoyeden Landt. p. 13.) Nicolai (Relation. Vorredt, p. 10) zegt, dat Röslin „allein etliche seine Träum und Mucken erzehlt, die er ihm hinder dem Ofen im Sawrbrunnen zu Schwalbach traumen lassen.”—Onder leiding van May werd het plan echter beter uitgevoerd dan het zich aanvankelijk liet aanzien en althans Gerritsz. kwam nog in zijne Detectio freti zelven op zijne afkeuring terug.

[119] De reis van Jan Corneliszoon van Hoorn, waarover Witsen (Noord- en oost-Tartarye. p. 906) spreekt, is geen andere dan deze tot voor korten tijd bijna onbekende tocht.—Volgens Wassenaer (Hist. verhael. VIII fol. 84 vso) deed „Ian May van Hoorn” in 1624 nog eene reis naar Nieuw-Nederland. Op deze reis noemde hij waarschijnlijk den mond der Delaware „May-bay”, de oostelijke punt van den oever daarbij „Caep May.” (Zie de kaart v. Nieuw-Nederland in den Atlas v. Just. Danckers.) Ook een veel zuidelijker gelegen rivier op die kust heette „R. de May.” (Zie de kaart van Amerika in dien Atlas.) Mogelijk zijn echter al deze namen van den bekenden Cornelis Jacobsz. May afkomstig.

[120] Tiele, Mémoire. p. 70.

[121] De Jonge (Opkomst v. h. Nederl. gezag. I. p. 28-30) heeft het eerst de aandacht op deze belangrijke reis gevestigd.

De reis, den 18 Maart 1611 aangevangen, beantwoordde geheel niet aan de verwachting. May sloeg weder den door Barendsz. reeds tweemaal beproefden weg in en was nog ongelukkiger dan deze. Nu het goede spoor, door Rijp ingeslagen en in Nederland in de laatste jaren met zooveel warmte aanbevolen, verlaten was, beloofde de reis reeds dadelijk niet veel nieuws. En waarlijk was dit gedeelte van May’s reis arm aan resultaten. Hij bezeilde de kust van Novaya Zemlya, onderzocht de langen tijd zoo raadselachtige Kostin-sjar[122], en bereikte het Cruys-eylant op 76°, maar nergens kon hij door het ijs breken. Tegen het najaar moest hij tot herstel der geledene schade naar Kildin vertrekken, van waar hij naar Noord-Amerika zeilde om te overwinteren. Het langdurige gedwongen oponthoud werd door hem besteed tot onderzoekingen op de Amerikaansche kust van 47°-4212° NB.[123]; bij eene dier landingen werd Aertsz. met eenige anderen door de wilden vermoord. Den 27 Februari 1612 besloot men eindelijk, dat het schip de Craen, na nog eenig vertoef op de Amerikaansche kust, huiswaarts zou keeren[124], en dat May met het schip de Vos op nieuw den noordoostelijken doortocht zou opzoeken.

[122] Hudson had trouwens op zijne tweede reis reeds bewezen, dat Kostin-sjar niet naar de Kara-zee leidde.

[123] Herinneringen van de reis vindt men echter ook op Amerika’s oostkust op 42° NB. in de „Vos-haven” en „Crane-bay”. (Kaart v. N. Nederl. in den atlas v. Goos van 1666.)

[124] Het schip kwam behouden aan. (Hessel Gerritsz., Beschr. v. d. Samoyeden Landt. Voorrede, p. 4.) Zie over de onderzoekingen op de Amerikaansche kust na het vertrek van de „Vos” vrij uitvoerig: Descr. detect. freti. ed. 1613 F.

Deze tweede reis volbracht May met evenveel volharding, maar met even ongelukkigen uitslag als die van het vorige jaar. In het begin van Juni 1612 bereikte hij Kildin, vertrok van daar den 10 en stevende naar Novaya Zemlya, waar hij den 30 aankwam. Tot 8 Juli zeilde hij noordelijk langs de kusten van dit eiland, maar toen stuitte hij op een vast ijsveld, dat zich noordwestelijk van het land uitstrekte. Hij volgde den rand daarvan tot 14 Juli, wanneer hij op 77° NB. was, en keerde naar de kust van Novaya Zemlya terug, die hij den 20 bereikte. Een dergelijken tocht langs het ijs ondernam hij tusschen 29 Juli en 9 Augustus, toen hij niet verder dan tot 77° 45´ NB. kon komen. Zijn plan om recht naar het noorden te zeilen scheen dus onuitvoerbaar; de buitengewoon strenge winter van 1611/12 had de zee van Spitsbergen in eene ijsvlakte veranderd[125]. Den 26 Augustus keerde hij naar huis terug, waar hij omstreeks half September behouden aankwam. Het eenige resultaat der reis was de zekerheid, dat de uitgestrekte zee tusschen Novaya Zemlya en Beeren-eiland geene eilanden bevatte en dat dus de eilanden Matsyn en Willoughby-land niet bestonden[126].

[125] Een dergelijk ijsveld tusschen Spitsbergen en Novaya Zemlya vond kapitein Wood in 1676. Zie de afbeelding daarvan bij: Witsen, Noord- en oost-Tartarye. p. 907.

[126] Berichten omtrent dezen tocht vindt men, behalve by De Jonge en Witsen, in: Beschryvinghe vander Samoyeden Landt. (Voorrede p. 4, en op den rug der kaart van Massa) en uitvoeriger in: Descriptio detectionis freti. (ed. 1613 F en F 2.)—Als eene merkwaardigheid brachten de reizigers behalve walrustanden en beerenhuiden een stuk ijs mede van zulk eene dikte, dat de Amsterdamsche admiraliteit het in Nederland nog aan het publiek kon vertoonen.

De ongelukkige uitslag dezer reis schrikte anderen niet af: reeds het volgende jaar werd een andere tocht met hetzelfde doel ondernomen. Jonas Witsen, raad en oud-schepen der stad Amsterdam, en Symon Willemsz. Nooms[127][Bijlage VIII], een Amsterdamsch handelaar op de kust van Guinea, wendden zich in Maart 1613 uit naam eener Amsterdamsche compagnie weder tot de admiraliteit en verzochten het schip de Vos, waarmede May de reis gedaan had, ter leen. Zij boden daartegen aan een deel in de winst, door handel of door het verkrijgen der in 1596 door de Staten uitgeloofde premie te maken. De admiraliteit toonde zich genegen aan het verzoek te voldoen en om voor de waarde van het schip, gewaardeerd op ƒ3000, in de onderneming te participeeren[128]. Zoodra men het eens was geworden, vertrok het schip. Als schipper diende daarop Pieter Fransz.[129], die May’s stuurman geweest was[130]; de lading bestond in koopmansgoederen van allerlei soorten: glazen flesschen, olifantstanden, stukken laken, ketels en vooral »zeeven cleynne kasgens met norembergerije.”[131] Evenals May wilde men eerst den noordelijken doortocht zoeken; ditmaal echter langs eenen nieuwen weg. Reeds zoovele malen hadden Nederlandsche zeelieden het noordoostelijk gedeelte der IJszee vruchteloos doorkruist, dat men er aan begon te wanhopen, daar te slagen. Het noordwesten, waar Hudson in de laatste jaren onverwelkbare lauweren had geplukt, waarheen nog onlangs Button vertrokken was, om het verloren spoor van zijnen voorganger te zoeken, was den Nederlanders echter nog geheel onbekend en beloofde dus beteren uitslag. Wij zagen, dat reeds May den last had, wanneer zijne pogingen in het noordoosten mislukten, naar straat Davis den steven te wenden; nu besloot men, de straat, die reeds den naam van Hudson droeg, te doen onderzoeken en te trachten handelsbetrekkingen met de inwoners dier streken aan te knoopen. Door straat Anian moesten de reizigers verder Oost-Indië zien te bereiken. Daar echter het drijven van handel en het verkrijgen van direct voordeel ditmaal hoofdzaak was, werd aan Fransz. reeds dadelijk evenals aan May de last gegeven, om, wanneer het doel in het noordwesten niet bereikt werd, zuidelijker streken te bevaren en in Nova-Francia met de inlanders den ruilhandel te beproeven[132].

[127] Het octrooi der compagnie van Nieuw-Nederland (bij: O’Callaghan, New Netherland. I p. 74) noemt ook den Amsterdamschen oud-burgemeester Gerrit Jacobsz. Witsen onder de reeders van de „Vos.” De Resolutiën der Amsterdamsche admiraliteit spreken van hem geen enkele maal.

[128] Resol. Adm. Amst. 27, 28, 29 Mrt. 1613.—Vgl. De Jonge, Opkomst. I. p. 30.

[129] Resol. Adm. Amst. 14 Aug. 1614.

[130] Waarschijnlijk was op deze reis ook tegenwoordig de bekende Willem Meerman, zoon van den oud-burgemeester en schout van Delft Gerrit Meerman en schrijver van de geestige satire op de kerkelijke geschillen „Comoedia vetus.” Althans Brandt (Hist. der reform. II p. 197) verhaalt van hem, dat hij na lange jaren op zee gevaren te hebben, in 1612 „op een tocht naar ’t Noordtwesten van America ging, om van daer een nieuwe doortoght naar Oostindie te soecken; doch nooit terugkeerde.” Waarschijnlijk heeft dit „overedel vernuft” zich in Nieuw-Nederland gevestigd. Het is waar, dat de reis van de Amsterdamsche reeders in 1613 voorviel, maar ik acht het toch waarschijnlijker, dat Meerman hierbij tegenwoordig was, dan op de reizen in 1612 door de Engelschen Button en Hall gedaan.

[131] Resol. Adm. Amst. 14 Aug. 1614.

[132] Descr. detect. freti. p. 5.—„Nec fervor iste (om den N. doortocht te zoeken)”, dus verhaalt ons daar Hessel Gerritsz. in den zomer van 1613 „in nostris Amsterodamensibus deferbuit plane, superioribus enim mensibus ab ijs emissa est navis, eo tantum fine, ut de transitu, vel Freto Hudsoni inquireret, et num commercij locus sit in istis oris; si vero eventus votis non respondeat, in Oris Novae Franciae negotiabuntur.”

Weldra bleek het, hoe wijs deze bijvoeging geweest was. Waarschijnlijk sneed het tusschen de tallooze landen en eilanden van het noordwesten opgehoopte ijs den reizigers weldra den pas af; zeker is het, dat het zoeken van den doortocht opgegeven en de steven naar »de Riviere Hudson” gewend werd.[133] Ondertusschen was de zomer verstreken en men moest besluiten in het latere Nieuw-Nederland te overwinteren. De »quaetwillige inwoonders”, door herhaalde bezoeken in de laatste jaren niet gunstig jegens hunne blanke broeders gestemd, toonden zich echter nu evenmin als twee jaren vroeger den overwinterenden genegen. Van het drijven van handel was geen sprake; ja evenals op de reis van May vielen ook nu eenige Nederlanders, waaronder de kapitein Pieter Fransz. zelf, als offers der ontembare Indianen[134].

Geschiedenis der Noordsche Compagnie

Подняться наверх