Читать книгу De Koran - Verschillende Auteurs - Страница 10
ОглавлениеIn naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
1. A. L. M.2 Dit is het boek, waaromtrent geen twijfel bestaat; de richtsnoer van de godvreezenden, 2. Van hen, die de mysteriën3 gelooven, het gebed nauwlettend doen, en weldaden verspreiden van de bezittingen, die wij hun verleenen. 3. Van hen, die aan openbaringen gelooven, u van boven gezonden en voor u gezonden4; van hen die aan het volgend leven5 gelooven. 4. Zij alleen zullen door hunnen Heer worden geleid; zij alleen zullen welzalig zijn. 5. Den boozen is het gelijk, of gij hun de waarheid verkondigt of niet. 6. God heeft hunne harten en ooren verzegeld, hunne oogen geblinddoekt en eene verschrikkelijke straf wacht hen. 7. Er zijn menschen, die zeggen: “Wij gelooven aan God en aan het jongste gericht,” en toch behooren zij niet tot het getal der geloovigen. 8. Zij trachten God en de geloovigen te misleiden; maar zij zullen slechts zich zelven misleiden, en begrijpen het niet. 9. Eene ziekte zetelt in hunne harten, en God zal die slechts doen toenemen6; eene pijnlijke straf blijft hun bewaard; want zij hebben de profeten7 voor leugenaars gehouden. 10. Als men hun zegt: “Verleidt de wereld toch niet”8 dan antwoorden zij: “Verre van daar, wij zijn rechtschapen lieden.” 11. Helaas! zij misleiden de wereld, maar zij begrijpen het niet. 12. Zegt men hun: “Gelooft toch, gelijk zoo veel anderen gelooven,”9 dan antwoorden zij: “Zullen wij gelooven als de zotten?” Helaas! zij zelven zijn zotten, maar zij gevoelen het niet. 13. Ontmoeten zij geloovigen, dan zeggen zij: “Wij gelooven ook,” maar zoodra zij weder bij hunne verleiders10 zijn, zeggen zij: “Wij houden het met u, en deze bespotten wij slechts.” 14. Maar God zal met hen spotten: Hij zal hen langen tijd in hunne dwaling laten, onzeker heen en weder geslingerd. 15. Zij zijn het, die de dwaling voor de munt der waarheid gekocht hebben; maar hun handel heeft hun geen winst opgebracht; want zij zijn van den rechten weg afgedwaald. 16. Zij gelijken op hem, die een vuur ontsteekt11 en dat, wanneer het zijn licht op de omringende voorwerpen heeft geworpen12, door God wordt uitgebluscht, hen in de duisternis latende opdat zij niet kunnen zien. 17. Doof, stom en blind zijn zij en kunnen daarom op den afgelegden weg niet terugkeeren13. 18. Of zij zijn gelijk aan hen, die, wanneer een van regen zwangere wolk met donder en weêrlicht14 van den hemel nederdaalt, voor het gerol van den donder en omdat zij den dood vreezen, hunne ooren met hunne vingers dichtstoppen, terwijl God de ongeloovigen aan alle zijden aangrijpt. 19. Weinig is er slechts noodig, opdat de bliksem hun het gezicht ontroove; als de bliksem alles om hen heen verlicht, wandelen zij in zijn licht; wordt het weder duister om hen heen, dan staan zij onbewegelijk. Als God slechts wilde, zou Hij hen van het gezicht en gehoor berooven; want Hij is Almachtig. Menschen15 dient uwen Heer, die u en uwen voorgangers heeft geschapen, opdat gij Hem vereert. 20. Hij heeft u de aarde tot een tapijt en den hemel tot een overwelfsel gegeven. Hij laat het water van den hemel stroomen, om vruchten tot uw onderhoud voort te brengen. Stel dus geen gelijke naast God, tegen beter weten aan. 21. Twijfelt gij aan het boek, dat wij onzen dienaar hebben geopenbaard, brengt dan, al is het slechts een der hoofdstukken voort, die het bevat, roept uwen getuigen buiten God16 ter hulp, indien gij waarheid spreekt. 22. Doet gij dit niet, en gij zult het niet doen, vreest dan voor de ongeloovigen het vuur dat menschen en steenen17 verteert. 23. Verkondig hun die gelooven en wel doen, dat zij tuinen tot woonplaats zullen hebben, van beken doorsneden, Iederen keer als zij eenig voedsel van de vruchten dier tuinen zullen nemen, zullen zij uitroepen: “Ziedaar de vruchten, waarmede wij ons vroeger hebben gevoed”, zoo zullen zij daarop gelijken18. Daar zullen zij reine en onbevlekte vrouwen vinden, en eeuwig zullen zij daar verwijlen. 24. Voorwaar God behoeft zich niet te schamen, vergelijkingen met insecten of nog kleinere voorwerpen te maken19. De geloovigen wisten, dat slechts waarheid van hunnen Heer komt; maar de ongeloovigen zeggen: “Wat heeft God met deze vergelijkingen bedoeld? Hij doet velen daardoor dwalen en wijst anderen daardoor terecht, maar slechts de boozen zullen dwalen. 25. Die het met God aangegane verbond verbreken; die het door hem vereenigde zullen scheiden, die verderf op aarde stichten, zullen ondergaan. 26. Hoe kunt gij God verloochenen? Gij waart eens dood; Hij heeft u het leven hergeven en Hij zal u weder dooden en weder levend maken; dan zult gij eens tot hem terugkeeren? 27. Hij is het, die alles op de aarde voor u geschapen heeft, daarna den hemel uitbreidde en dien tot zeven hemelen maakte; Hij, de alwetende.” 28. Toen God tot de engelen zeide: “Ik wil een stadhouder op aarde20 plaatsen,” zeiden zij: “Zult Gij er een plaatsen, die daar wanorde sticht en bloed vergiet? Wij echter zingen Uw lof en heiligen U.” Hij zeide echter; “Ik weet wat gij niet weet.” 29. God leerde daarop aan Adam de namen van alle dingen, en vertoonde die daarop aan de engelen, zeggende: “Noem mij de namen dezer dingen indien gij oprecht zijt.” Zij antwoordden: 30. “Geloofd zijt Gij! wij weten slechts wat Gij ons hebt geleerd; want Gij zijt de Alwetende, de Alwijze.” 31. God zeide: “Adam, noem hun de namen.” Toen hij (Adam) dit had gedaan, zeide God: “Heb ik u niet gezegd, dat ik de geheimen van hemel en aarde ken, en weet wat gij bekent en wat gij verbergt?” 32. En toen wij tot de engelen zeiden: “Knielt voor Adam,” deden zij het, slechts Eblis21 weigerde; hij was ongeloovig,22. 33. Wij zeiden: “o Adam bewoon den tuin23 met uwe vrouw en geniet er van wat gij wilt, maar nadert dezen boom niet24; anders zult gij zondaar zijn.” 34. Maar Satan verleidde hen en dreef hen er uit, en wij zeiden; “Weg van hier25; de een zij des anderen vijand26; de aarde zal uwe woonplaats zijn en tot tijdelijk gebruik.” 35. Daarop leerde Adam woorden des gebeds van God, en hij keerde tot den Heer terug; want Hij is de lankmoedige en barmhartige. 36. Wij zeiden: Verwijdert u van hier, Ik zal u eene leiding geven; wie deze leiding volgt, zal vrees noch droefheid kennen. 37. Die deze echter niet gelooven en onze teekenen27 verloochenen, worden ten eeuwigen vure gedoemd. 38. o Kinderen Israëls28 bedenkt het goede, dat ik u heb gedaan; weest getrouw aan mijn verbond; ook ik wil daaraan getrouw zijn, en vereert slechts mij, en gelooft wat wij tot bevestiging uwer vroegere openbaring thans geopenbaard hebben, en weest niet de eersten, welk niet daaraan gelooven; en verruil het niet met nietigheden en vereert mij. 39. Kleedt de waarheid niet in het gewaad der leugen en verbergt de waarheid niet tegen beter weten aan. 40. Doet nauwkeurig het gebed, geeft aalmoezen en buigt u met hen die zich buigen29. 41. Hoe zoudt gij anders de menschen tot vroomheid aansporen, zoo gij het welzijn uwer eigene ziel vergeet. Gij leest het boek30: moet gij het dan niet ook verstaan. 42. Roept geduld en gebed ter hulpe; het gebed is licht voor den geloovige. 43. Die gelooven, dat zij eens hunnen Heer zien, en tot Hem terugkeeren zullen. 44. o Kinderen Israëls, herinnert u de weldaden, die ik u heb bewezen, terwijl ik u boven alle volkeren bevoorrechtte. 45. Vreest den dag, waarop geene ziel genoegdoening voor eene andere zal kunnen geven, geene smeeking van anderen aangenomen, waarop geen losgeld ontvangen zal worden; waarop niets kan helpen. 46. Denkt er aan, hoe wij u van Pharaos volk hebben gered, dat u met hardheid onderdrukte, uwe zonen doodde en slechts uwe vrouwen31 liet leven; dit zij u een groot bewijs voor de goedheid van uwen God. 47. Gedenkt, hoe wij de zee ter uwer redding hebben gespleten en voor uw oogen Pharaos volk lieten verdrinken32. 48. Gedenkt, dat, toen ik gedurende veertig nachten met Mozes sprak, gij het kalf33 hebt aangebeden; en gij hebt snood gehandeld. 49. Wij hebben u later vergeven, opdat gij dankbaar zoudt zijn. 50. Wij gaven Mozes de schriften en de onderscheiding34, opdat gij op den rechten weg zoudt geleid worden. 51. Mozes zeide tot zijn volk: Gij hebt uwe zielen door dit kalf verontreinigd, keert tot uwen Schepper terug of doodt u zelven; dit zal uwen Schepper welgevalliger zijn. Hij zal zich weder tot u wenden; want Hij is vergevensgezind en albarmhartig. 52. En toen gij tot Mozes zeidet: O Mozes, wij willen u niet eerder gelooven, dan na dat wij God met eigen oogen hebben gezien, toen kwam er straf over u, terwijl gij er naar zaagt. 53. Wij wekten u op na uwen dood, opdat gij het dankbaar zoudt erkennen. 54. Wij gaven wolken om u te overschaduwen en zonden manna en kwartels35, zeggende: eet van de heerlijke spijzen, die wij u hebben gegeven. Zij hadden ons geen leed gedaan, maar zich zelven. 55. Wij zeiden: Gaat in deze stad36, geniet naar welbehagen van hetgeen zich daar bevindt: treedt de poort aandachtig binnen, en roept uit: Vergiffenis Heer!37 Wij willen u uwe misstappen ook vergeven, en het geluk der goeden verhoogen. 56. Maar de boozen veranderen dit woord met een ander38, wat hun niet was gegeven, en wij hebben onzen toorn op de boozen uit den hemel neêrgezonden, om hunne goddeloosheid te straffen39. 57. Mozes bad God om water, en wij zeiden: “sla met uwen staf op de rotsen,” en er ontsprongen twaalf bronnen, opdat allen hunne bron zouden erkennen. Eet en drinkt van de weldaden die God u geeft, en doet geen boosheid meer op aarde. 58. Toen zeidet gij: O Mozes! wij kunnen niet langer immer dezelfde spijzen verdragen; bid uwen Heer, dat hij voor ons de vruchten der aarde doe groeien, groenten, komkommers, knoflook, linzen en uien40. Mozes antwoordde: “Verkiest gij het slechte boven het goede? keert dan naar Egypte terug, daar vindt gij wat gij verlangt.” Vernedering en armoede spreidden zich over hen uit; zij waren in den goddelijken toorn vervallen, daar zij niet aan zijne wonderen geloofden, en brachten hunne profeten onrechtvaardig ter dood41. Ziedaar het gevolg van hunne weêrspannigheid en hun geweld. 59. De geloovigen, het mogen Joden, Christenen en Sabëisten42 zijn, indien zij slechts aan God en aan den oordeelsdag gelooven en wel doen, zullen door hunnen Heer beloond worden; noch vrees noch droefheid zal over hen komen. 60. Toen wij het verbond met u sloten en den berg Sinaï43 over uw hoofd verhieven, zeiden wij: Ontvangt met vastheid hetgeen wij u geopenbaard hebben; bedenkt den inhoud, en bewaart dien. 61. Maar gij zijt daarop er van afgekeerd; en had God u niet beschermd en zich over u erbarmd, dan waart ge reeds lang verdelgd. Gij wist reeds wat hun was wedervaren die den Sabbat hadden ontwijd, en tot welken wij zeiden: “Verandert in apen en zijt uit de maatschappij gestooten”44. 62. En wij lieten hen dienen tot een voorbeeld voor hunne tijdgenooten en voor hunne nakomelingen, en tot eene waarschuwing voor de vromen. 63. Toen Mozes tot zijn volk zeide: “God gebiedt u eene koe te offeren,”45 toen antwoordden zij; “Spot gij met ons?” Hij zeide: “God beware mij tot de zotten te behooren.” Zij antwoordden: “Bid uwen Heer voor ons, dat hij ons duidelijk verklare welke een koe dit zijn moet.”—“God wil,” zeide hij, “Dat dit noch eene oude koe, noch een vaars zij, maar van middelbaren ouderdom. Doet derhalve wat u bevolen is.” 64. De Israëlieten antwoordden: “Bid uwen Heer, ons duidelijk te verklaren welke kleur zij moet hebben.”—“God zeide,” antwoordde hij, “zij zijn rood en geel, en aangenaam voor het oog des beschouwers.” 65. “Bid uwen Heer, ons duidelijk te verklaren hoe deze koe moet zijn; want wij vinden wel koeien die elkander gelijken, en zij zullen dan alleen goed in onze keuze geleid worden, als God het wil.” 66. Mozes hernam: “God zegt u: “Het zij eene koe die niet vermagerd is door het beploegen of besproeien van het veld, maar het zij eene zonder gebrek.” “Nu,” zeiden zij, “komt gij met de waarheid.” Zij doodden de koe, doch er ontbrak weinig aan of zij hadden het niet gedaan46. 67. Indien gij iemand vermoord hebt en over de daders strijdt, dan zal God uitbrengen wat gij geheim houdt. 68. Wij bevalen den doode met een deel der koe47 te slaan48 en God zal den doode weder levend maken; Hij toont u zijne wonderen, opdat gij wijs zoudet worden. 69. Maar spoedig daarop werden uwe harten verhard; zij zijn als steenen en nog harder; want uit sommige steenen ontspringen bronnen, andere splijten en er vloeit water uit; andere zakken in elkander uit vreeze voor God; maar inderdaad, God is niet onbekend met uwe daden. 70. Meent gij thans dat zij u gelooven zullen. Maar een deel van hen heeft het woord Gods vernomen: maar zij hebben het daarna, tegen beter weten aan, verdraaid. 71. Als zij de geloovigen ontmoeten, zeggen zij; wij gelooven, doch als zij onder zich bij elkander komen, zeggen zij; wilt gij hun dan verhalen, wat God u geopenbaard heeft, opdat zij u daarover voor uwen Heer zouden bestrijden. Begrijpt gij dat niet. 72. Weet gij dan niet, dat God kent wat zij verbergen en wat zij openbaren. 73. Er zijn wel onwetende menschen onder hen, welke de schrift (de vijf boeken) niet verstaan, maar alleen de leugenachtige verhalen, en zij weten het niet. Wee hun, welke de schrift met hun eigene handen schrijven, en uit nietige winzucht zeggen49: “Dit is van God. Wee hun om hunner handen schrift, wee hun om hunne winzicht. 74. Zij zeggen: als het vuur ons kwetst, zal dit slechts voor weinige dagen zijn50; zeg hun: Hebt gij deze verzekering van God? zal God om u zijne gelofte breken? Of zegt ge iets van God wat gij niet weet? 75. Waarlijk, die slechte daden51 verricht en der zonde vervalt, dien treft eeuwig vuur. 76. Die echter gelooft en goed doet, komt voor eeuwig in het paradijs. 77. Toen wij met de kinderen Israëls een verbond sloten, bevalen wij: Vereert een eenigen God, weest goed omtrent uwe ouders, bloedverwanten, weezen en armen, en wenscht den menschen slechts goeds; doet het gebed en geeft aalmoezen; doch spoedig daarop zijt gij enkelen uitgezonderd, afgevallen en daarvan afgekeerd. 78. Toen wij een verbond met u sloten, geen bloed te vergieten, niemand uit zijne woning te verdrijven, hebt gij verklaard daaraan vast te houden. 79. Doch spoedig daarop hebt gij elkander vermoord52, een deel uwer uit hunne woningen verjaagd. Gij stondt elkander bij in vijandschap en ongerechtigheid. Maar komen zij als gevangenen tot u, dan koopt gij hen weder, hoewel het u verboden was, hen uit hunne woningen te verjagen. Gelooft gij dan slechts een deel van uwe schrift en wilt gij het andere loochenen? Wie dit doet, dien zal schande treffen in dit leven, en de hardste straf op den dag der opstanding; want God is niet onopmerkzaam omtrent hetgeen gij doet. 80. Het zijn diegene welke dit leven ten koste van het toekomstig verkoopen; hunne straf wordt niet verzacht en nimmer worden zij geholpen. 81. Eens openbaarden wij Mozes de schrift, lieten hem door nog andere boden volgen, rusteden Jezus, den zoon van Maria, met kracht van overtuiging uit en wij gaven hem den heiligen geest53. Maar telkens als een dezer boden iets bracht wat u niet beviel, bleeft gij halsstarrig: eenige hebt gij van bedrog beschuldigd, en anderen gedood. 82. Zij zeiden: “Onze harten zijn onbesneden,”54. Maar God heeft hen om hun ongeloof vervloekt, en slechts weinigen hebben geloofd. 83. Toen zij nu de schrift van God ontvingen, waardoor hunne vroegere schriften werden bevestigd, en hoewel zij vroeger om hulp tegen de ongeloovigen hadden gesmeekt, wilden zij toch deze loochenen, hoewel zij die kennen, Gods vloek ruste op deze ongeloovigen. 84. Voor eene nietigheid hebben zij hunne zielen verkocht. Zij loochenen de openbaring Gods55 uit nijd: want God zendt zijne gunsten aan zijne dienaren, die hem behagen. Toorn op toorn komt over hen; schandelijke straf treft de ongeloovigen. 85. Zegt men hun: Gelooft wat God heeft geopenbaard, dan antwoorden zij: Wij gelooven slechts aan datgene, wat ons werd geopenbaard56, en zoo loochenen zij al het daarop volgende, hoewel het waarheid is en het vroegere slechts bevestigt. Zeg hun: Waarom hebt gij dan, als gij geloovigen zijt de vroegere profeten Gods gedood? 86. Toen Mozes met wonderkracht tot u kwam, hebt gij desniettegenstaande een kalf vereerd en boos gehandeld. 87. Toen wij een verbond met u sloten en den berg boven u verhieven, zeiden wij: Neemt met vastheid aan wat wij openbaren, en hoort. Zij antwoorden: Wij hoorden het wel, maar wij gehoorzamen niet, en zij moesten het kalf in hun hart drinken57. Zeg hun: Een zware taak legt uw geloof u op, zoo ge er een hebt58. 88. Zeg hun: Indien gij dan eens eene bijzondere woning bij God, gescheiden van de overige menschen hoopt, dan moet gij den dood verlangen, indien gij oprecht zijt. 89. Maar nimmer wenscht gij dien, om het werk uwer handen, dewijl God de booswichten kent. 90. Gij zult vinden, dat juist zij, meer nog dan de afgodendienaars, dit leven vurig wenschen; ieder bidt dat hij duizend jaren moge leven. Maar al zou hij ook duizend jaren leven, dan nog zou hij de straf niet ontgaan want God ziet wat zij gedaan hebben. 91. Zeg: Wee den vijand van Gabriël59, die u, door Gods wil de openbaring ingegeven heeft; diegeene welke gij reeds bezit, bevestigend als een richtsnoer en eene belofte voor de geloovigen. 92. Wee hem, die den vijand van God, van zijn engelen, zijne boden, van Gabriël en Michaël is. Waarlijk God is een vijand der ongeloovigen. 93. Wij hebben u overtuigende kracht van wonderen gegeven60, en niemand kan die betwijfelen dan de goddeloozen. 94. Hoe dikwijls zij ook ons geloof bezweren, een deel van hen verwerpen het toch: ja de meesten onder hen gelooven niet daaraan. 95. Toen de apostel Gods tot hen kwam, de schrift bevestigende, die hen reeds vroeger was gegeven, wierp een deel der schriftgeleerden het boek Gods achter hunnen rug, als kenden zij het niet. 96. Zij volgden de plannen, die de duivelen tegen den koning Salomo61 hadden verzonnen; en Salomo was geen ongeloovige, maar de duivels waren het, en leerden de menschen tooverkunsten, die de beide engelen van Babel: Haroet en Maroet62, waren medegedeeld. Maar zij leeren deze kunst niemand, tenzij hij zegge: “Wij zijn geneigd tot de verzoeking,” wees daarom geen ongeloovige. Van hen leerde men ook wat oneenigheid tusschen man en vrouw sticht, maar zij doen niemand kwaad dan met Gods toestemming. Wat zij leeren brengt nadeel en heeft geen nut, en daarbij wisten zij, dat hij die deze kunst had gekocht, geen deel aan het leven hier namaals zou hebben. Voor een onzaligen prijs hebben zij hunne zielen verkocht. Hadden zij het geweten! 97. Ach! hadden zij maar geloofd en God gevreesd, dan ware hun een schooner loon geworden. Indien zij het hadden geweten! 98. O, gij geloovigen, zegt niet Raïna, maar Ondhorna63 en gehoorzaamt; den ongeloovigen wacht eene groote straf. 99. De ongeloovigen en de schriftbezitters wenschen, even als de heidenen, dat geenerhande gunst van uwen Heer op u nederdale; maar God beweldadigt wien hij wil; want God is almachtig. 100. Als wij verzen uit dit boek afschaffen of u doen vergeten, dan geven wij betere, of vervangen die door gelijksoortige. Weet gij dan niet dat God almachtig is. 101. Weet gij niet dat hij regeerder van den hemel en van de aarde is; en gij buiten hem geen beschermer en helper hebt? 102. Wilt gij van uwen profeet vorderen wat men eens van Mozes vorderde64? Maar wie het geloof tegen het ongeloof verwisselt, is reeds van den weg afgedwaald. 103. Velen der bezitters van de schrift wenschen, dat gij, nadat gij geloovig zijt geworden, weder ongeloovig zoudt worden, uit nijd hunner zielen, daar zij de waarheid hebben gezien. Vergeeft hun, laat hen gaan, tot God gebiedt65; want God is almachtig. 104. Verricht het gebed, geeft aalmoezen; en het goede wat gij hier voor uw zielenheil doet, vindt gij eens bij God weder; want God weet wat gij doet. 105. Zij zeggen: slechts Joden en Christenen komen in het paradijs, zegt hun echter: Toont uwe bewijzen, indien gij waarachtig zijt. 106. Neen, wie zijn aangezicht tot God wendt, en deugdzaam is66, ontvangt belooning van zijnen Heer; noch vrees, noch droefheid zullen hem treffen. 107. De Joden zeggen: De Christenen gronden zich op niets, de Christenen zeggen: de Joden gronden zich op niets, en toch lezen beiden de schriften. Zij die niets kennen67, spreken evenzoo. Maar God zal eens, op den dag der opstanding, datgene beslechten, waarover zij thans oneenig zijn. 108. Wie is onrechtvaardiger dan hij, welke de tempelen beletten wil, waar Gods naam geprezen zal worden en deze tracht te vernietigen. Slechts sidderend kunnen zij die binnentreden. Zij zullen in deze wereld door smaad, in de toekomende door strenge straf getroffen worden. 109. God is Heer van Oost en West, en waar gij u heen wendt, is het oog van God68: want God is alomtegenwoordig en alwetend. 110. Eenigen zeggen; God heeft kinderen voortgebracht. Dit zij verre69! Hemel en aarde behoort hem en alles gehoorzaamt hem. 111. De schepper van hemel en aarde is bezitter van alles; zoo hij slechts bezielt, indien hij slechts zegt: Wees! dan bestaat het. 112. En zij die niets kennen, zeggen: wij willen niets gelooven, tot God zelf met ons spreekt, of gij ons wonderen toont. Zóó zeiden anderen, die vóór hen bestonden; hunne harten zijn gelijk. Wij hebben reeds genoeg bewijzen gegeven voor hen die gelooven wilden. 113. Wij hebben u in waarheid gezonden, met goede tijdingen en ook straffende, maar zij die ter helle zullen gaan, zullen u zelfs niet ondervragen. 114. Maar de Joden en Christenen zullen niet eerder met u tevreden zijn, dan zoo gij tot hunnen godsdienst overgaat; zeg echter slechts: het richtsnoer dat van God komt, is het ware. En waarlijk, indien gij hun verlangen waart nagekomen, na de reeds door u verkregen kennis70, gij hadt bij God geene bescherming en geene redding gevonden. 115. Zij wie wij de schrift hebben gegeven en die haar lezen, zooals zij gelezen moet worden, gelooven er aan; die welke er echter niet in gelooven, storten zich in de ellende. 116. O Kinderen Israëls, herinnert u het goede, dat ik u heb gedaan, dat ik u boven de andere natiën bevoorrecht heb. 117. Vreest den dag waarop de eene ziel niets voor de andere vermag, waarop geen losgeld aangenomen worden, geene bemiddeling baten en geene redding zijn zal. 118. Toen God Abraham met zekere woorden beproefde71 en deze Zijne geboden vervulde, zeide God: Ik stel u aan als hoogsten priester72 voor de menschen. Hij antwoordde: En mijn gezin ook? God antwoordde: de boozen zijn niet begrepen in mijn verbond. 119. En toen wij een huis tot verzameling der menschen en een toevluchtsoord oprichtten73 zeggende: Neemt Abrahams huis74 bedeplaats, sloten wij een verbond met Abraham en Ismaël, dat zij dit huis zouden reinigen, zoowel voor die welke er om heen gaan, als voor diegenen welke het bezoeken en zich er biddend nederwerpen75. 120. Toen Abraham zeide: Heer maak dit eene plaats van zekerheid en geef aan zijne bewoners, die aan God en aan het laatste oordeel gelooven, het voedsel uwer vruchten, toen antwoordde God: ook de ongeloovigen wil ik spijzen, maar slechts met weinig en hen dan in het vuur der hel drijven. Eene harde reis zal dat zijn. 121. Toen Abraham en Ismaël den grondslag voor dit huis legden, baden zij: o Heer neem het genadig van ons aan; want gij hoort en kent alles. 122. Heer, maak ons u geheel onderworpen76 en onze nakomelingen tot een u onderworpen volk; toon ons onze heilige ceremoniën en wend u tot ons; want gij zijt de genadige en barmhartige. 123. Heer zend een gezant onder hen, die hun uwe wonderen openbare, en hun de schrift77 en de wijsheid verklare en hen zuivere; want gij zijt de machtigste en wijste. 124. Wie zal afkeer voor den godsdienst van Abraham hebben? Slechts hij, wiens hart ingebeeld is. Wij hebben hem reeds op deze wereld gekozen en in de andere zal hij tot het getal der rechtvaardigen behooren. 125. Toen God tot hem zeide: wees mij onderworpen, antwoordde hij: ik onderwerp mij den meester van het heelal. 126. En Abraham leerde zijnen kinderen dien godsdienst, en ook Jacob deed dat, zeggende: O mijn kinderen! waarlijk, God heeft dezen godsdienst voor u uitverkoren; sterft niet zonder God onderworpen te zijn (muzelmannen). 127. Waart gij tegenwoordig, toen Jacob op het punt was te sterven, en tot zijne zonen zeide: Wien wilt gij vereeren na mijnen dood? Zij antwoordden: wij zullen uwen God aanbidden, en den God uwer vaderen Abraham, Ismaël en Izaak; den eenigen God; hem willen wij onderworpen zijn. 128. Dit volk is voorbijgegaan; zij hebben wat zij verdienden: gij zult mede ontvangen wat gij zult verdienen, en men zal u niet vragen wat anderen gedaan hebben. 129. Zij zeggen: weest Joden of christenen, dan zijt gij op den rechten weg. Zegt hun: Wij volgen het geloof van Abraham, den waren geloovige, die geen afgodendienaar was. 130. Zegt; wij gelooven aan God en wat hij ons heeft geopenbaard, en wat hij heeft geopenbaard aan Abraham, Ismaël, Izaak en Jacob en de stammen, en aan datgene wat Mozes, Jezus en de profeten door hunnen God werd gezonden. Wij maken geen onderscheid tusschen hen, en zijn God onderworpen. 131. Gelooft gij nu wat wij gelooven, dan zijt gij op den rechten weg; dwaalt gij echter daarvan af, dan maakt gij tweespalt. God zal u ondersteunen tegen hen; want God hoort en weet alles. 132. Wij hebben Gods doop en wat is beter dan Gods leer78? Hem dienen wij. 133. Wilt gij met ons over God strijden79? Wie is onze God en de uwe? Wij hebben onze handelingen en gij de uwe, en wij zijn hem oprecht onderworpen. 134. Wilt gij zeggen dat Abraham, Izaak, Jacob en de stammen, Joden of Christenen zijn geweest? Zegt: zijt gij wijzer dan God? En wie is schuldiger dan hij, die de getuigenis verduistert welke hij van God heeft ontvangen? Maar God is niet onopmerkzaam nopens hetgeen gij doet. 135. Dit volk is voorbijgegaan; wat het verdiende, heeft het ontvangen, en ook gij zult ontvangen wat gij verdient hebt; maar men zal u niet vragen wat anderen gedaan hebben. 136. De dwazen onder de menschen zullen vragen: Wat heeft hen van hunne Kebla afgewend, welke zij vroeger aangenomen hadden80? Zegt hun; God behoort het Oosten en het Westen; hij geleidt wien hij wil op den rechten weg. 137. Zoo hebben wij u geplaatst als een bemiddelend volk81, opdat gij getuigen zoudt zijn tusschen de menschen, en dat de apostel een getuigen tegen u zou wezen. 138. Wij hebben de Kebla daarom veranderd, opdat men zou kunnen onderscheiden tusschen hen, welke hem volgen en diegenen welke hem den rug toekeeren82. Menigeen hindert dit, doch niet hun die door God worden geleid. Maar God beloont uw geloof83; want God is genadig en barmhartig omtrent de menschen. 139. Wij hebben gezien, dat gij uw gezicht naar den Hemel wendt, maar wij willen het eene richting geven die u aangenaam is. Wendt daarom uw gezicht naar den heiligen tempel; waar gij u ook bevindt, wendt uw aangezicht daarheen. Zij die de schrift ontvingen, weten het wel, dat deze waarheid van hunnen Heer komt, en God is niet onopmerkzaam omtrent hunne daden. 140. En indien gij zelfs de bezitters der schrift nog zoo vele bewijzen zoudt brengen, zouden zij nog uw Kebla niet volgen; volgt dus de hunne niet. Zelfs onder hen volgt de eene den andere niet na84. Indien gij echter, na de kennis welke gij hebt opgedaan, hun verlangen zoudt volgen, dan behoordet gij tot de goddeloozen. 141. Zij die de schrift bezitten, kennen hem (onzen apostel), zoo goed als zij hunne eigen kinderen kennen85, maar velen van hen verbergen de waarheid tegen hun beter weten aan. 142. De waarheid komt van uwen Heer, behoort dus niet tot den twijfelenden. 143. Ieder volk heeft eene richting van den hemel, waarheen het zijn gezicht wendt; keert u echter tot de betere, dan zal God u eens terugbrengen, waar gij ook zijn moogt; want God is almachtig. 144. En aan welke plaats gij ook komen moogt, wendt uw aangezicht naar den heiligen tempel; want dit is de waarheid die van uwen God komt, en God is niet onopmerkzaam nopens hetgeen gij doet. 145. Van waar gij ook komen moogt, wendt uw aangezicht naar den heiligen tempel. Waar gij ook mocht zijn, wendt uw aangezicht daarheen, opdat de menschen geen voorwensel tot strijden tegen u hebben. Wat de goddeloozen betreft, vreest hen niet, maar vreest mij, opdat ik u mijne genade verleene en op den rechten weg voere. 146. Wij hebben u een apostel uit uw midden gezonden, om u onze wonderen te brengen; om u te reinigen en u het boek en wijsheid te leeren, en u te onderrichten nopens datgene wat ge nog niet weet. 147. Denkt aan mij, opdat ik u gedenke. Weest dankbaar en wordt niet ongeloovig. 148. O geloovige! smeekt hulp met geduld en gebed; want God is met de geduldigen. 149. Zegt niet van hen welke op Gods weg86 gedood werden; “Zij zijn dood,” maar; “Zij leven,”87 want dit verstaat zij niet. 150. Waarlijk wij willen u beproeven door vrees en honger, en door schade, welke gij aan vermogen, leven en vruchten zult lijden. Maar verkondig heil aan de vrome lijdenden. 151. Hun die bij een ongeluk uitroepen: Wij behooren God en keeren eens tot hem terug88. 152. Over hen komt Gods zegen en barmhartigheid: zij zijn op den rechten weg. 153. Ook Safa en Merwa89 zijn gedenkstukken van God, en wie in bedevaart naar den tempel gaat of die plaats bezoekt, dien treft geen kwaad, indien hij om beiden heen gaat. Die het goede uit eigene beweging doet, zal beloond worden; want God beloont alles en is alwetend. 154. Zij die de duidelijke leer en leiding verbergen, welke wij geopenbaard en in de schrift geleerd hebben, worden van God vervloekt en, allen die vloeken, zullen hen vervloeken90. 155. Maar zij die berouw hebben, en zich beteren en terugkeeren, neem ik weder in genade aan; want ik ben genadig en barmhartig. 156. Waarlijk zij die niet gelooven en ongeloovig sterven, hun treft Gods vloek en de vloek van de engelen en van al de menschen. 157. Eeuwig zal die op hen rusten; hunne straf wordt niet verzacht en nimmer zal God op hen nederzien91. 158. Uw God is een eenige God; er is geen God buiten hem, de albarmhartige. 159. In de schepping van hemel en aarde, en de wisseling van nacht en dag; in het schip dat op de zee zeilt, met hetgeen nuttig voor de menschen is, en in het water dat God van den hemel doet stroomen, om de in den nood verkeerende aarde te doen herleven, waarop hij de verschillende diersoorten verspreidt; in de verandering der winden, en de beweging der wolken, tot het verrichten van den dienst tusschen hemel en aarde92 bestemd, zijn wonderen voor nadenkende menschen gelegen. 160. Toch zijn er nog menschen, die afgoden naast God plaatsen, en deze beminnen, zooals men slechts God moet beminnen; maar zij die gelooven, beminnen God nog inniger. O mochten de ongeloovigen, wanneer de straf hen bereikt, het inzien, dat God alleen alle macht is, en dat Hij streng in zijne straffen is. 161. Wanneer de verleiden zich eens van de verleiders afzonderen93 en de straffen zien, en hoe alle banden tusschen hen scheuren. 162. Dan zullen de verleiders zeggen: Indien wij konden herleven, dan zouden wij ons van hen afscheiden, zooals zij thans ons vlieden. Zoo zal God hun hunne werken toonen, dan zullen zij zuchten van smart, maar zullen niet uit het vuur komen. 163. O menschen! geniet wat goed en geoorloofd is op aarde, en volgt niet de stappen van satan; want hij is uw verklaarde vijand. 164. Hij beveelt u het booze en schandelijke, en leert u van God zeggen wat ge niet kent. 165. Als men hun zegt: Volgt datgene wat God heeft gezonden! dan antwoordt gij: Neen, wij volgen de gebruiken onzer vaderen. Maar waren hunne vaderen dan geen onverstandigen en verkeerd geleiden? 166. De ongeloovigen gelijken op iemand, die een man roept, welke slechts den klank der stem en het geluid hoort, zonder de woorden te kunnen onderscheiden. Doof, stom en blind zijn zij, en verstaan het niet. 167. O geloovigen! geniet het goede dat wij u tot voeding hebben gegeven, en dankt God daarvoor, indien gij Hem vereert. 168. Er is u verboden, doode dieren, bloed, varkensvleesch en elk dier te eten, waarover men een anderen naam dan dien van God heeft aangeroepen94. Maar hij die gedwongen, onvrijwillig of zonder boos opzet daarvan geniet, zal geene zonde begaan hebben; want God is genadig en barmhartig. 169. Hun die verbergen wat God in de schrift geopenbaard heeft, en het voor een nietig loon verkoopen, zullen de ingewanden door vuur verteerd worden. God zal hen op den dag der opstanding niet aanspreken en hen niet voor rein verklaren, en zij zullen eene strenge straf ondergaan. 170. Zij zijn het, die de ware richting voor de dwaling verwisselen en genade voor straf; maar wat zullen zij van het vuur moeten lijden. 171. Daarom zullen zij lijden, omdat God dit boek met waarheid openbaarde, en zij die daarover in strijd komen, in eene groote dwaling geraken. 172. De godvruchtigheid bestaat niet daarin, dat gij uw gezicht (bij het gebed) naar het Oosten of het Westen wendt. Godvruchtig is hij die aan God gelooft, aan den jongsten dag en de engelen, en de schrift en de profeten: die van zijn vermogen geeft aan aanverwanten; weezen en armen en de vreemdelingen, en hun die vragen; hij die gevangenen loskoopt, het gebed verricht en aalmoezen geeft; die aangegane verbintenissen nakomt; die geduldig is in tegenspoed, nood en krijgsgevaar; hij is rechtvaardig; hij is godvreezend. 173. O geloovigen! u is het vergeldingsrecht voor den doodslag voorgeschreven. Een vrije man tegen een vrijen man, een slaaf tegen een slaaf, eene vrouw voor eene vrouw95. Indien echter de broeder96 den moordenaar vergeeft, dan kan deze toch naar rechterlijke uitspraak en billijkheid bestraft worden97. 174. Dit is genade en barmhartigheid van uwen Heer. Wie dit echter overtreedt, zal eene groote straf ondergaan. 175. In deze wedervergeldingswet98 ligt uw leven, indien gij verstandig en godsvruchtig zijt. 176. U is voorgeschreven: Indien een uwer op het punt is van te sterven en vermogen nalaat, zal hij daarvan, naar billijkheid99, zijne ouders door testament achterlaten. Het is een plicht voor geloovigen. 177. Die echter dit testament vervalscht, nadat hij het kent, laadt schuld op zich100. God hoort en weet alles. 178. Vermoedt men echter, dat hij die het testament achterliet, eene dwaling of eene onrechtvaardigheid heeft begaan, en zoekt men het te schikken, dan laadt men geene schuld op zich; want God is vergevend en barmhartig. 179. O geloovigen! eene vaste is u bevolen, even als die uwen voorgangers bevolen was, opdat gij godvreezend zoudt zijn. 180. Een zeker getal dagen zult gij vasten. Indien echter iemand onder u ziek of op reis is, dan zal hij een gelijk getal andere dagen vasten. Die het echter kan101 en het toch niet doet, moet daarvoor een arme voeden102. Hij die dit echter vrijwillig doet, handelt beter, en nog beter indien hij de vasten daarbij in acht neemt. Mocht gij dat inzien. 181. De maand Ramadan, waarin de Koran werd geopenbaard, als eene leiding voor de menschen en tot onderscheiding van goed en kwaad, zult gij vasten. Daarom laat hem welke onder u tegenwoordig is103 die maand vasten; doch hij die ziek of op reis is, zal later een gelijk getal andere dagen vasten. God wil het u gemakkelijk maken; hij wil slechts dat gij de bepaalde vastendagen houdt en God verheerlijkt, omdat hij u op den rechten weg geleid heeft, en dat ge hem zoudt danken. 182. Als mijne dienaren u omtrent mij ondervragen, zal ik nabij hem zijn; ik wil het gebed hooren van hen die mij gelooven; doch dat zij naar mij luisteren, en mij gelooven; opdat zij langs den rechten weg geleid mochten worden. 183. Het is veroorloofd, in den nacht van den vastentijd uwe vrouwen te naderen104. Zij zijn uw deksel en gij het hunne. God weet dat gij u zelven (daarin) bedriegt, daarom keert hij tot u terug en vergeeft u dit. Nadert haar daarom en begeert ernstig wat God u veroorloofd heeft, en eet en drinkt, tot gij bij den ochtendglans een witten draad van een zwarten draad kunt onderscheiden; dan vast gij tot den nacht: nadert haar niet en brengt den tijd in het bedehuis door. Dit zijn de grenzen die God heeft gesteld105; komt die niet te nabij. Zoo leert God den mensch zijne teekenen106, opdat zij hem vreezen. 184. Verteert uw vermogen niet onder u in ijdele zaken107; besteekt den rechter niet daarmede, om het vermogen van uwe naasten onrechtvaardig, tegen uw eigen geweten, te bekomen. 185. Zij zullen u ondervragen omtrent de maansveranderingen. Antwoord; zij dienen om den mensch den tijd en de bedevaart naar Mekka te bepalen. De gerechtigheid bestaat niet daarin, dat gij uwe huizen van achteren ingaat108; maar hij is rechtvaardig, die God vreest. Gaat daarom uwe huizen door de deur binnen, en vreest God, opdat gij gelukkig moogt zijn 186. Strijdt voor Gods weg109 tegen hen die u bestrijden, maar begaat geene ongerechtigheid en begint niet met de vijandelijkheden; want God bemint de zondaren niet. 187. Doodt hen overal waar gij hen vindt, verdrijft hen van waar zij u verdrijven; want de verzoeking tot afgoderij is sterker dan de doodslag. Bestrijdt hen nochtans niet in de nabijheid van den heiligen tempel: zoo ze u echter daar aangrijpen, doodt hen ook daar. Dit zij het loon der ongeloovigen. 188. Indien zij zich beteren, dan is God genadig en barmhartig. 189. Bestrijdt hen daarom, tot de verzoeking ophoudt en Gods richting gezegevierd heeft. Maar indien zij zich beteren, dan geene vijandelijkheid meer, behalve tegen de boozen. 190. Zelfs de maand Haram voor de maand Haram, en de heilige grenzen van Mekka als wedervergeldingsrecht110. Wie u vijandig aangrijpt, grijpt gij op gelijke wijze aan. Vreest God en weet dat God met hen is die hem vereeren. 191. Draagt bij tot verdediging van Gods weg, en stort u niet met eigene hand in het verderf111. Doet goed; want God bemint hen die goed doen. 192. Doet de bedevaart en bezoekt den tempel112, en indien gij belegerd zijt, brengt dan een klein offer. Scheert uw hoofd niet, tot uw offer de offerplaats bereikt heeft. Wie echter ziek is, of aan eene hoofdziekte lijdt, moet boete doen door vasten, aalmoezen geven, of een ander offer113. Indien gij veilig zijt voor vijanden, en iemand nalaat het bedehuis tot de bedevaart te bezoeken, zal hij een klein offer brengen. Wie dit echter niet kan, vaste drie dagen gedurende de bedevaarten en zeven na den terugkeer; te zamen dus tien dagen. Dit zal hij doen, wiens gezin niet in den heiligen tempel tegenwoordig is. Vreest God en weet dat hij streng in zijne straffen is. 193. De bedevaart moet in de bekende maanden geschieden114. Wie echter de bedevaart ondernemen wil, zal zich van den bijslaap moeten onthouden, even als van alle onrecht en krakeel gedurende de reis. Het goede echter wat gij doet, ziet God. Voorziet u van het noodige voor de reis, doch het meest noodige is vroomheid. Daarom vereert mij, gij die verstandig zijt. 194. Het is geene zonde indien gij gunsten van uwen God afsmeekt115. Als gij met de sterke schreden den berg Arafat116 afdaalt, gedenkt dan God nabij de heilige plaats117 en denkt aan hem, daar hij u op den rechten weg heeft gebracht en gij vroeger tot de dwalenden hebt behoord. 195. Gaat dan in optocht zooals de anderen, en bidt God om genade; want God is genadig en barmhartig. 196. Als gij uwe heiligen gebruiken hebt voleindigd, denkt dan aan God, zooals gij aan uwe vaderen denkt, maar met meer eerbied. Er zijn menschen die zeggen: O Heer! geef ons ons deel in deze wereld. Deze hebben geen deel in het volgende leven. 197. Er zijn anderen die zeggen: O Heer! geef ons goed in deze en in de volgende wereld en bevrijd ons van het vuur der hel. 198. Zij zullen het deel hebben dat zij verdienen; want God is snel in het opmaken van rekeningen118. 199. Gedenkt God op de bepaalde dagen119. Die het vertrek uit de vallei van Mina zal hebben verhaast, zal niet schuldig zijn. Ook hij niet die nog langer blijft, indien hij God slechts vreest. Vreest daarom God en weet dat gij eens tot hem verzameld wordt. 200. Er is een man die u verbazen zal door zijn spreken in dit leven, en die God tot getuige zal roepen over de gedachten van zijn hart; maar hij is de hardnekkigste uwer tegenstanders. 201. Zoodra hij zich echter van u verwijdert, haast hij zich, verderf op de aarde aan te richten, en vernietigt alles wat groeit en opschiet. Maar God bemint het verderf niet. 202. En indien iemand tot hem zegt: “Vrees God” dan maken zich trotschheid en misdaad van hem meester; maar de hel zal zijne belooning zijn120, en dat is eene ongelukkige rustplaats. 203. Een ander heeft zichzelven verkocht om God te behagen121. God is barmhartig voor hen die hem dienen. 204. O geloovigen neemt den waren godsdienst aan, volgt niet de voetstappen van satan, hij is uw verklaarde vijand. 205. Indien gij echter afwijkt na de u geopenbaarde teekenen, weet dan dat God almachtig en alwijs is. 206. Of verwachten de goddeloozen dat God zelf met de engelen in de schaduw der wolken tot hen zal komen. Maar het is reeds bepaald; eens zal alles tot God terugkeeren. 207. Vraag de kinderen Israëls hoeveel duidelijke teekenen ik hun heb gegeven. Wie echter Gods genade verwisselt nadat hij die bekomen heeft, voor dien is hij een strengbestraffend God. 208. Het leven in deze wereld is voor hen die niet gelooven en de geloovigen bespotten; maar zij die God vreezen, zullen boven hen staan op den dag der opstanding; want God is genadig zonder maat omtrent dengene die hem behaagt. 209. De menschen hadden vroeger één geloof, en God zond hen profeten, om hun het heil te verkondigen en met straffen te bedreigen. Door hen openbaarde hij de schrift in waarheid, om tusschen de menschen en het voorwerp hunner twist uitspraak te doen. Maar juist nadat zij de schrift hadden ontvangen, twisten zij uit nijd met elkander. En God leidt de geloovigen naar die waarheid, waarover zij twisten, naar zijnen wil; want God leidt op den rechten weg wien hij wil. 210. Gelooft gij in het paradijs te komen, zonder dat gij ondergaan hebt wat anderen voor u hebben geleden? Zij ondergingen ongeluk, tegenspoed en droefheid, zoodat de apostel en zij die met hem geloofden, uitriepen: Wanneer komt Gods hulp? Waarlijk Gods hulp is nabij. 211. Zij zullen u vragen, welke aalmoezen zij moeten geven. Zeg hun: Geeft aan ouders, verwanten, weezen, armen en reizigers. God kent het goede dat gij doet. 212. De oorlog is u voorgeschreven en gij haat dien. 213 Mogelijk dat gij haat wat u goed is en dat gij mint wat u nadeel doet. God weet het, maar gij weet het niet. 214. Zij zullen u ondervragen omtrent den oorlog in de maand Haram. Antwoordt hun: Slecht is het in deze maand krijg te voeren, maar af te wijken van Gods weg, hem niet getrouw te zijn en den heiligen tempel, en zijn volk er uit te verdrijven, is nog veel slechter. De verzoeking (tot afgoderij) is erger dan de krijg (in de heilige maand). Zij zullen niet ophouden u te bestrijden, tot het hun gelukt is, u van uw geloof af te brengen; maar degene onder u, die van zijn geloof afvallig wordt en als ongeloovige sterft, diens werken zullen op deze en op de volgende wereld te vergeefs zijn. Zij zullen ter hel gedoemd wezen en eeuwig daarin blijven. 215. Zij echter die gelooven en hun land verlaten, en strijden voor Gods zaak, zij mogen op Gods genade hopen; want God is genadig en barmhartig. 216. Zij zullen u ondervragen omtrent wijn122 en gelukspel123. Zeg hun: In beiden is groote zonde, maar ook nut voor de menschen124; maar de zonde is grooter dan het nut. Zij zullen u vragen, wat zij aan aalmoezen moeten besteden. 217. Antwoord hun: Uw overvloed. Zoo heeft God u zijne teekens geopenbaard, opdat gij zoudt nadenken. 218. Over deze en de volgende wereld. Zij zullen u vragen omtrent weezen. Zeg hun: Het beste is goed met hen te handelen. 219. Zoodra gij u met hen inlaat, zijn zij uwe broeders. God weet den gerechtige van den ongerechtige te onderscheiden, en indien God wil, kan hij u bedroeven; want God is machtig en wijs. 220. Huwt niet met vrouwen die afgoden dienen, tot zij geloovig geworden zijn; waarlijk een slavin die gelooft, is beter dan eene vrije die niet gelooft; zelfs indien deze u meer behaagt. Huwt ook geene aan een afgodendienaar uit, tot hij geloovig is geworden; want eene geloovige slaaf is beter dan een vrije afgodendienaar; zelfs indien deze u meer bevalt. 221. Zij noodigen u tot het vuur der hel. God noodigt u tot het paradijs en tot de vergiffenis, zooals hij wil. Hij verklaart de menschen zijne teekens, opdat zij hem gedenken. 222. Zij zullen u ondervragen omtrent de maandelijksche reiniging der vrouwen. Zeg hun: Dit is een onreinheid. Scheidt u daarom gedurende de maandelijksche reiniging van de vrouwen af; komt haar niet nabij, tot zij gereinigd zullen zijn. Maar als zij gereinigd zijn, gaat dan tot haar, zoo als God u heeft bevolen. Want God bemint hen die berouw hebben en de reinen. 223. Uwe vrouwen zijn uw veld. Gaat in uw veld zoo als gij wilt, maar doet eerst iets wat goed is voor uwe zielen. Vreest God en weet dat gij eens voor hem zult verschijnen. Kondigt de geloovigen goede daden aan. 224. Maakt God niet tot onderwerp uwer eeden, dat gij rechtvaardig, vroom en vredebevorderend zult zijn; want God weet en hoort alles. 225. God zal u niet straffen voor een onbedacht woord in uwe eeden; hij zal u straffen voor de voorbedachtzaamheid uws harten. God is genadig en mild. 226. Hun die de gelofte afleggen, zich van hunne vrouwen te onthouden, is het vergund, zich vier maanden te bedenken; nemen zij dan die gelofte terug, dan is God verzoenend en barmhartig. 227. Besluiten zij bepaald tot eene echtscheiding, dan ziet God het en weet het. 228. De vrouwen die gescheiden zijn, zullen zoo lang wachten, tot zij driemaal hare reiniging gehad hebben, en zij zullen niet verbergen, wat God in haar lichaam heeft geschapen, als zij aan God en aan den jongsten dag gelooven. Hare mannen zullen rechtvaardiger zijn, door haar in dien staat te hernemen indien zij hereeniging verlangen. Zij zullen dan wederkeerig naar het rechtvaardige voorschrift omgaan; maar de man heeft de macht over de vrouw, God is machtig en wijs. 229. De echtscheiding mag tweemaal plaats hebben; dan moet hij haar met rechtvaardigheid behandelen, of met edelmoedigheid ontslaan. Het is u niet veroorloofd iets te behouden wat gij haar hebt geschonken, tenzij gij beiden vreest, Gods geboden niet te kunnen vervullen. Vreest gij echter Gods geboden niet te kunnen vervullen, dan is er geene zonde in, dat zij zich door haar weduwgift loskoope. Dit zijn de geboden Gods (overtreedt die niet); wie die overtreedt, behoort tot de zondaren. 230. Scheidt hij zich nogmaals (ten derden male) van haar, dan mag hij haar niet weder terug nemen, of zij moest weder met een ander man getrouwd en van dien gescheiden zijn125; dan is het geene zonde, indien zij zich weder vereenigen, als zij meenen Gods geboden te kunnen vervullen. Dit zijn de geboden Gods, welke hij het volk heeft bekend gemaakt, dat verstandig is. 231. Maar indien gij u van uwe vrouwen scheidt en zij hebben haren voorgeschreven tijd vervuld, dan moet gij haar met billijkheid behouden, of met edelmoedigheid ontslaan. Houdt haar echter niet met geweld terug, om onrechtvaardig omtrent haar te handelen. Wie dit doet, bezondigt zijne eigene ziel. Maakt de teekenen van God niet tot spotternij, en herinnert u Gods weldaden jegens u, en dat hij het boek en de wijsheid tot u gezonden heeft tot onderricht. Vreest God en beseft dat hij alwetend is. 232. Indien gij u van uwe vrouwen scheidt, en zij hebben den haar voorgeschreven tijd vervuld, verhindert haar dan niet een anderen man te nemen, indien zij zich naar billijkheid willen vereenigen. Dit is tot onderricht van hen onder u, die aan God en den jongsten dag gelooven. Dit is gerechter en reiner126 voor u God weet, maar gij weet niet. 233. Moeders zullen hare kinderen twee volle jaren zogen, indien de vader wil dat de zoging volkomen zij. De vader zal verplicht zijn, haar voeding en kleeding naar billijkheid (gedurende dien tijd) te geven. Niemand is echter verplicht, boven zijne krachten te gaan. Noch de moeder zal in hare belangen ten opzichte van het kind benadeeld worden, noch de vader. De erfgenaam van den vader heeft dezelfde plichten. Indien de echtgenooten verkiezen, het kind (vóór den bepaalden tijd) te spenen, zal dit geene zonde zijn. En indien gij verkiest, eene min voor het kind te nemen, zal dit geene zonde zijn, ingeval gij haar ten volle betaalt wat gij haar hebt beloofd. Vreest God en weet dat hij alles weet wat gij doet. 234. Indien zij die sterven vrouwen nalaten, moeten deze vier maanden en tien dagen wachten.