Читать книгу De Koran - Verschillende Auteurs - Страница 7

III. De Islam. Algemeen overzicht.

Оглавление

Inhoudsopgave

Wij zullen thans van de geschiedenis der uiterlijke ontwikkeling van den Koran en de ontleding zijner deelen, tot het innerlijke wezen overgaan, en hem meer beschouwen met betrekking tot het blijvend gehalte en in zijn geheel als godsdienst- en wetboek. Wij zullen met de geloofsleer van den Koran beginnen, zonder juist een dogmatiek in de streng wetenschappelijke beteekenis van het woord te geven, of in de subtiliteiten der latere, scholastieke dogmatici te treden; eensdeels dewijl ons dit te ver zou voeren, en anderdeels omdat, vooral bij een natuur-mensch als Mahomet, ook niet in het minst aan een systematisch leerstelsel kan worden gedacht. Dit blijkt reeds ten duidelijkste daaruit, dat de gewichtigste leerstellingen van den Islam, om hare onbestemdheid, niet minder dan die van het Christendom, een onderwerp der heftigste polemiek en later zelfs van de bloedigste oorlogen en vervolgingen zijn geworden; een verschijnsel, dat bij de volgelingen van Mahomet meer bevreemdend is dan bij die van Christus. Het Christendom toch is rijker aan geloofsstellingen, dan het Mahomedanismus, en leerstellingen als die van de Drieënigheid, van de wonderbare geboorte van Christus en diens opstanding, van de sacramenten en van de kerken, geven meer stof tot verschillende opvatting dan die van den Islam, welke slechts één eenige God kent, in Mahomet een profeet ziet en volstrekt niets van priesterdom weet, zelfs hoewel latere Imams zich, uit staatkundige redenen, tot hoogepriesters willen verheffen. Maar niet alleen het innerlijk wezen van het Christendom was eerder er toe geschikt, scheidingen te doen ontstaan, ook de wijze waarop het aan de nakomelingschap werd medegedeeld, begunstigde het sectenwezen meer dan de Islam. Christus zelf droeg zijne leerstellingen slechts mondeling en bij gelegenheid, grootendeels zonder stelsel en samenhang voor; zijne woorden werden eerst lang na zijnen dood opgeteekend, in vreemde talen vertolkt en met subjective meeningen vermengd, zoodat reeds de in vele punten van elkander afwijkende bronnen van het Christendom de kiem tot verschillende godsdienstbegrippen in zich moesten bevatten. Mahomet daarentegen liet zelf, indien al niet den geheelen Koran, zoo als de Muzelmannen gelooven, dan toch een groot deel zijner openbaringen opteekenen, en het kleinere deel werd reeds twee jaren na zijnen dood aan het schrift overgeleverd, en dat wel in de Arabische taal; in de taal, waarin de profeet sinds zijne jeugd dacht, en welke ook die van zijn volk was en bleef. Desniettemin werd ook de Islam reeds in de eerste eeuwen der hedjira in vele secten verdeeld, en geloofsoorlogen, even bloedig als die door het Christendom veroorzaakt, verstoorden het Mahomedaansche rijk. Slechts omdat Mahomet er niet in het minst aan had gedacht, een bepaald leerstellig systeem te vormen, kon ook later, toen onder zijne volgelingen een sterkere drang naar kennis ontwaakte, dan dit bij hem het geval was geweest, over menig punt in zijne leer op verschillende wijze worden gestreden. Mahomet vorderde namelijk van zijne volgelingen slechts het geloof aan één eenigen, eeuwigen, alomtegenwoordigen, onzichtbaren, almachtigen, alwetenden, alwijzen, algerechten, algenoegzamen en genadigen God, schepper en onderhouder van het heelal, voorts aan Mahomet en de hem voorafgegane profeten, als overbrengers der goddelijke openbaringen, die de menschen voor dwaling behoeden en tot heil voeren zullen; aan de engelen, als de werktuigen van Gods wil, en eindelijk aan de opstanding der dooden en een leven hier namaals, waarin de vromen voor hunne werken beloond en de zondaren gestraft zullen worden. Hoe eenvoudig echter ook deze, bijna op ieder blad des Korans terugkeerende, drie grondleeren van den Islam: God, openbaring en laatst oordeel zijn, werden zij toch een voorwerp van strijd, zoodra slechts bij de Mohamedanen, nog voor zij met de Grieksche philosophie nader bekend werden, het verlangen levendig werd, deze leer eene speculatieve volmaking te geven, die zelfs aan Mahomet, welke gewoonlijk slechts sprak naar den oogenblikkelijken drang van het gevoel, geheel vreemd was. Menig punt, dat oppervlakkig en beeldsprakig in den Koran was voorgesteld, naar den aard zijner verzameling, waardoor de werkelijke samenhang van twee op elkander volgende verzen, en ook de tijd of de aanleiding hunner verschijning, nooit bepaald kan worden opgegeven, en menig schijnbare of werkelijke tegenspraak, openden natuurlijk een uitgebreid slagveld voor alle afwijkenden secten, wat in dezelfde mate nog in omvang won, toen de wijsgeerige studien der Arabieren zich uitbreiden, en al hetgeen op dit gebied verkregen was, door kunstmatige verklaring in de godgeleerdheid gebracht en uit de heilige schrift afgeleid moest worden.

Mahomet verliet deze wereld, zonder ook slechts de minste bepaling omtrent zijne opvolging gemaakt te hebben. Wij vinden niet alleen geene plaats in den Koran, welke over den toestand van het rijk na zijnen dood handelt, maar ook geene authentieke, mondelinge overlevering, zoo als reeds uit de vergezochte bewijzen van iedere partij voor hun recht op het khalifaat blijkt; immers of Mahomet vermeed, in het geheel van zijne vergankelijkheid te spreken, en de verzen die hem sterfelijk noemen, zijn door Aboe Bekr tusschen gevoegd, of hij waagde het niet, door bevoorrechting der eene partij zich de andere tot vijand te maken. Het gold namelijk niet alleen tusschen Ali en Aboe Bekr te kiezen, en zijne geliefde dochter Fatima of zijne vrouw Aïsha—die vol intrigues was—in hare hoop teleur te stellen, maar ook tusschen de met hem uitgeweken burgers van Mekka en die van Medina, aan wier bescherming en bijstand hij de uitbreiding zijner macht had te danken. Intusschen was het ook mogelijk, dat hij zich in het algemeen niet gerechtigd achtte, in een land, waar de republikeinsche regeeringsvorm steeds de overhand had, eene erfelijke monarchie in te stellen, en dat hij daarom liever zweeg, in de verwachting, dat de beste zijner makkers zich wel den weg tot de heerschappij zoude banen. Hoe het zij, in geen geval mag de erfelijk monarchale, en nog minder de volstrekt despotische regeeringsvorm der Muzelmansche rijken, aan Mahomet zelf, of aan den door hem gestichten godsdienst worden toegeschreven zoo als dit dikwijls door Europeesche geleerden is geschied. Mahomet zelf wilde in het geheel niet als wereldlijk heerscher maar slechts als profeet worden aangezien. Toen hij, bij de verovering van Mekka, te midden der bondgenooten en uitgewekenen Abel Sofaïn voorbijtrok en deze tot Abbas zeide: “bij God, het rijk van uwen neef is groot,” hernam Abbas: “Hij is een groot profeet.” Daar Mahomet zich echter de laatste profeet noemde, zoo kan ook dan na hem geen sprake zijn van een goddelijk recht op eene geestelijke macht. Dit blijkt ook uit het eigen gedrag van Aboe Bekr bij de keuze der khalifen, die in het algemeen slechts van de voorrangen der uitgetrokkenen sprak en geene eigene rechter deed gelden, ja zelfs Omar of Aboe Ubeida tot khalif voorstelde. Was nu ook deze voorstelling misschien niet ernstig gemeend, omdat hij te voren wist, dat beiden de heerschappij bij zijn leven niet zouden overnemen, dan bewijst dit toch ten minste, dat de hoofden van het volk en geen aangeboren rechten over de opvolging zouden beslissen. Als wetgever kon een Muzelmansch vorst in het geheel geene macht hebben; want de Koran zou de eeuwige wet der Muzelmannen blijven, en was zeker ook in den eersten tijd des Islams volkomen toereikend. In den Koran echter wordt niet slechts het leven der geloovigen gewaarborgd, maar ook hunne bezittingen. Het eerste kan slechts den moordenaar ontnomen worden, en van het laatste kunnen alleen de wettelijk bepaalde belastingen gevorderd worden. De verrichtingen van het opperhoofd van den staat bestonden dus, naar het begrip van den Koran eenvoudig in het waken voor de navolging der wet, in de handhaving der militaire macht, in haar gebruik, tot bevestiging en uitbreiding van het geloof. Mahomet dus verantwoordelijk te maken voor den regeeringsvorm, welke zijne opvolgers hebben ingevoerd, of zelfs voor de gruwelen, door enkele Moslemische heerschers gepleegd, ware nog veel onbillijker, dan indien wij het despotismus van verschillende Christelijke staten uit het Evangelie wilden afleiden. Gelijk overigens in het Christendom dikwijls is beproefd geworden, de erfelijke en onbegrensde macht op de Heilige Schrift te doen steunen1, zoo bekwam ook in den Islam de wereldlijke macht reeds vroeg eene godsdienstige wijding, en de leer van het Imamaat vormt een tegenhanger van die der kerk. Terwijl intusschen de factische khalifen, namelijk de drie eersten, zich nog meer als wereldlijke dan als geestelijke navolgers van Mahomet beschouwden, en hun recht meer op de keuze, of minstens op de overeenstemming der Muzelmannen steunden, grondden de aanhangers van Ali en zijn geslacht reeds onder de heerschappij van Othman, bijzonder echter gedurende den oorlog met Muawia en diens overwinning, hunne aanspraken op een vormelijk erfrecht. De Imams werden toen als bijzondere door God verlichte menschen aangezien, en ten laatste zelfs als eene incarnatie der Godheid vereerd en aangebeden. De versmade, ware Imams bleven zelfs na hunnen dood een voorwerp van vereering en hoop voor hunne partij, daar spoedig ook het geloof aan hunne, eens plaats te hebben terugkeer tot herstelling van het recht en der waarheid zich vormde, even als bij de Joden ten opzichte van den Messias.

De eene partij, die wij met den algemeenen naam van Schiïten zullen aanduiden, zonder ons met het bijzondere der verschillende secten bezig te houden, in welke zij verdeeld werden, had overigens de meest overdreven begrippen van de waardigheid en de heiligheid van den Imam. Andere Muzelmannen echter zagen, reeds ten tijde van Ali, in het khalifaat slechts eene zuiver staatkundige instelling, die het welzijn der volken tot eersten grondslag zou hebben. Zij leerden daarom dat het Imamaat, op zich zelven beschouwd, in het geheel niet noodig is, dat iedere deugdzame, hij zij vrij of slaaf, uit welk geslacht hij ook afstamme, daartoe kon worden verheven, en dat, indien de Imam of khalif niet aan zijn heiligen plicht voldeed, de wet veroorloofde, en zelfs gebood, zich tegen hem te verzetten en hem te bekampen. Deze meening, die natuurlijk door de machthebbenden ten sterkste werd bestreden, en wier bekenners den naam Charïdjiten2 ontvingen, vond zelfs onder de meest geleerde mannen van de eerste eeuw der hedjira talrijke aanhangers, en bewijst genoegzaam, dat de heilige schrift der Muzelmannen niet ter gunste van het khalifaat spreekt, gelijk zich dat later vormde. Merkwaardig en pleitende voor den zoogenaamden orthodoxen Islam is het, dat deze leer hier verdoemd en hare bekenners als ketters werden bestraft, hoewel, naar eene zeer oude, authentieke overlevering, Aboe Bekr zelf, in zijne eerste rede, die hij als khalif in de moskee te Medina hield, zeide: “O, gijlieden! Gij hebt mij tot uw opperhoofd gekozen, hoewel ik niet de voornaamste onder u ben. Handel ik recht, zoo weigert mij uwe medewerking niet, bega ik een onrecht, zoo biedt mij tegenstand!.... Gehoorzaamt mij, zoo lang ik God en zijnen gezant gehoorzaam. Handel ik echter tegen de geboden van God en zijnen gezant, weigert mij dan gehoorzaamheid!”

Ook de leer van het goddelijke raadsbesluit is, in de strengheid en consequentie, die alle vrijheid van ’s menschen wil vernietigt, gelijk zij door menigen orthodoxen Muzelman opgevat en door alle vijanden van den Islam voorgesteld wordt, meer eene uitvinding der politiek, dan van het geloof. In den Koran verschijnt zij meer tot bekamping der vrees, tot bevestiging van het vertrouwen en der onderwerping aan den wil des Heeren, tot troost in het ongeluk en tot bewaring der bescheidenheid in het geluk, dan tot verlamming der menschelijke werkzaamheid, of wel tot berooving der zedelijke vrijheid. Roekeloosheid wordt uitdrukkelijk in den Koran verboden3. Voorzichtigheid wordt zeer dikwijls aanbevolen, en zelfs het gebed, de hoogste ceremoniëele wet van den Islam, ondergaat eene wijziging, zoo, door de verrichtingen volgens het voorschrift, de biddende in gevaar kon worden gebracht4. En indien het ook dikwijls wordt herhaald, dat God de menschen naar Zijnen wil voedsel geeft, zoo wordt toch nergens daarmede bedoeld, dat de Muzelmannen de handen werkeloos in den schoot moeten leggen. Veeleer is het zelfs veroorloofd, op den heiligen Vrijdag, na de verrichting van het gebed, zijne zaken te verrichten5. Ook moet slechts een klein gedeelte van den Koran bij het gebed worden gelezen, naardien velen het land moeten doorkruisen om hun levensonderhoud te zoeken6. Enkele andere plaatsen, in welke eene zekere zorgeloosheid tot deugd wordt verheven, kunnen dus slechts daarop doelen, dat de mensch door versaagdheid niet al te zeer in de zorgen voor zijn onderhoud moet worden tegengehouden, en daardoor zijne hoogere plichten, het trachten naar Gods welbehagen, door oefening der deugd, op den achtergrond plaatse, gelijk ook de apostel Petrus schrijft7 “Werp al uwe zorgen op Hem (God), want Hij zorgt voor u”. Wat de leerstelling van de volstrekte voorbestemming van den mensch tot zaligheid of tot lijden betreft, is Mahomets, geheel op vrees en verwachting gebouwd godsdienststelsel niet alleen er tegen, daar hij voortdurend tot gelooven en tot vrome handelingen, om het loon in het paradijs, vermaant, en voor ongeloof en zonden waarschuwt, om de straf in de hel, en dus noodzakelijk ook het toekomstig lot van den mensch van zijn eigen wil afhankelijk moet maken; maar bovendien wederleggen eenige plaatsen in den Koran zulk eene Augustiniaansche predestinatieleer ten stelligste. Daar zij echter door de orthodoxe Imams aangenomen en voortdurend in alle Europeesche werken den stichter van den Islam worden toegeschreven en verweten. Zoo moeten wij hier uitvoeriger zijn en meer bewijzen voor Mahomets leer van de vrijheid des wils aanvoeren, dan eigenlijk noodig zou zijn. De mondelinge overleveringen kunnen wij omdat men er zich niet op kan verlaten, noch hier, noch bij andere verschillen in aanmerking nemen. Wat hiervan in dit opzicht kan worden aangenomen, blijkt voor den onderzoeker genoegzaam daaruit, dat zij Mahomet reeds vooruit laten zeggen: De Islam zou zich in drie-en-zeventig secten verdeelen, onder welke de bekenners van den vrijen wil als de Magiërs van den Islam worden aangeduid. Wij mogen alzoo op dit punt slechts naar den Koran verwijzen8.

Deze verzen, bij welke nog vele andere gevoegd kunnen worden, bewijzen genoegzaam, dat Mahomet niet slechts de consequente predestinatieleer, zooals zij door eenige secten in het Christendom en door de Djabariten en eenige andere secten in den Islam ontwikkeld werd, niet huldigde, maar dat hij in het algemeen veel meer nabij het Pelagiaansche stelsel was, dan het nieuw opgevatte Augustiaansche systeem. Hoe ware het overigens mogelijk, daar hij den val van den mensch niet als Augustijn en de Christelijke kerk aanneemt, en de leer der erfzonde loochent, die alleen de volstrekte predestinatieleer met de goddelijke gerechtigheid en heiligheid kan verzoenen. Volgens de leer van den Koran werd namelijk het eerste menschenpaar, om zijne ongehoorzaamheid, wel uit het hemelsche paradijs op de aarde verstooten, en ook wordt, voor zoo verre de eerste zonde door de zege van de baatzuchtigheid over Gods wil werd begaan, het menschenras wederkeerige haat en onvrede voorspeld; de Koran weet echter niets van eenen zich voortplantenden toestand van innerlijk verderf, ten gevolge der zonde van Adam, en neemt zich op vele plaatsen in acht voor het denkbeeld eener toerekening van vreemde zonden. Mahomet kent daardoor ook geene andere genade, dan de openbaring door profeten, deels tot volmaking der menschelijke erkenning van het goede en het kwade, deels als hulp tegen de verzoekingen van den satan, wien de mensch door zijnen val geheel werd prijs gegeven, of eigenlijk zich zelven nog meer heeft blootgesteld. Adam had berouw over zijne zonde en God schonk het menschenpaar weder genade, terwijl hij zeide: “Verwijdert u van hier; ik zal u eene leiding geven: wie deze leiding volgt zal vrees noch droefheid kennen. Die deze echter niet gelooven en onze teekenen verloochenen, worden ten eeuwigen vure gedoemd9.” Iedere profeet, van Adam tot Mahomet, is diensvolgens een door God gezonden verlosser; om echter verlost te worden: dat is, tot het ware begrip en tot hoogere erkenning te geraken en, ten gevolge daarvan, weder de zaligheid van het paradijs te genieten, is het geloof aan de openbaring en het handelen daarnaar noodig. Beiden hangen zij echter alleen van den menschelijken wil af. Geheel werkeloos, blijft intusschen, ook bij het individu, de Goddelijke wil naar de leer van den Koran niet, maar hij uit zich voortdurend, naar gelang van het innerlijke van den mensch, als genade of gerechtigheid. Mahomet geeft namelijk ook toe, wat Pelagius aan Augustinus toestond; te weten, dat God desgenen meening in het geloof sterkt, die den wil tot het goede heeft, terwijl hij dengeen, bij wien de zucht naar het booze den boventoon voert, aan zijn altijd toenemend bederf overlaat, en dus in zekeren zin verhardt. Ook blijft het natuurlijk aan de raadsbesluiten der Hemelsche wijsheid overgelaten, op welken tijd en welk volk Zij door hare leiding genade wil schenken. Deze concessie der rede aan het geloof, welke zoowel in het Oude als in het Nieuwe Testament niet te loochenen is10, maar geene onvoorwaardelijke predestinatie, wordt op verschillende plaatsen gepredikt11. Uit deze verzen blijkt ten duidelijkste, dat de mensch, met betrekking tot geloof en deugd, geen werktuig der Goddelijke willekeur is, maar dat hij het in zijne macht heeft, het ware te gelooven en het goede te willen; dat God echter den voor het goede en ware vastbaren mensch ondersteunt, terwijl hij degenen, welke hun hart sluiten voor Zijne, zich als openbaring uitende genade, aan hunne verdorvenheid overlaat. De woorden, die dikwijls in den Koran worden gevonden, dat God leidt wien Hij wil en in dwaling laat wien Hij wil, welke, uit hun verband gerukt, in elk geval tot de leer van Augustinus konden voeren, moeten daarom, naar gelang van hun verband (hetgeen echter, zoo als wij reeds hebben gezegd, niet altijd met zekerheid is te ontdekken), of in het algemeen op de zending van een profeet, òf op den goddelijken bijstand tot ontwikkeling van het geloof toegepast worden, hetwelk identisch is met het goede door zijnen wil te ondersteunen, terwijl het, door eene bijzondere inwerking, dwingen van den roekelooze tot gelooven, met de Hemelsche gerechtigheid zou strijden, en daarom ook niet in Haren wil kan liggen. Dit denkbeeld blijkt duidelijk uit het 209e vers van de tweede Soera, waar onmiddellijk na de woorden; “God zond de profeten om de waarheid te verkondigen,” volgt: “en God leidt de geloovigen naar de waarheid,” en daarna: “God leidt op den rechten weg wien hij wil.” Evenzoo ook in het 19e vers der 39e Soera. Iederen onpartijdigen lezer moet het daarom klaar zijn, dat Mahomet de vrijheid van den menschelijken wil in geenen deele loochende. Overigens trad reeds in de eerste eeuw der hedjira eene hevige oppositie op, tegen de door de regeering begunstigde bekenners der predestinatieleer, bij welke zich zelfs een zoon van Omar aansloot. Zij werd echter natuurlijk door de Omejaden bestreden en onderdrukt, dewijl hunne heerschappij, die op list en geweld berustte, tot hare ondersteuning en rechtvaardiging, te zeer behoefte had aan de leer der goddelijke raadsbesluiten en der predestinatie van alle menschelijke handelingen. Maabad, die aan het hoofd dezer oppositie stond, zeide luide van zijne tegenstanders: “Deze lieden vergieten het bloed der menschen en wagen het dan te beweren, dat al onze handelingen vooraf door een goddelijk raadsbesluit bepaald zijn.” Maar inderdaad werd hij dan ook wegens zijne meening, niet omdat zij tegen de heilige schrift aandruischte, maar omdat zij voor de willekeur van den heerscher gevaarlijk was, in het tachtigste jaar der hedjira, op bevel van den khalif Abd-Almalik, door den wreeden Haddjadi gefolterd en daarna opgehangen12. Desniettegenstaande plantte zich zijne leer voort, riep de secte der Mutaral in het leven en bleef zelfs niet zonder invloed op den orthodoxen Islam, die wel aan de leerstelling der voorbestemming van de uitverkorenen en verworpenen vasthoudt, doch inderdaad zonder dialectische consequentie, de predestinatie niet tot de enkele goede of slechte handelingen van den mensch uitbreidt, en dien ten gevolge ook, zoo als vele Christelijke dogmatici, eigenlijk slechts ten gevolge van vooruitweten eene predestinatie aanneemt13. De Koran verwerpt echter, zoo als uit de door ons aangehaalde verzen blijkt, ook dit dogma en bevat geene enkele plaats, die zoo beslissend daarvoor zou kunnen pleiten, als die van het Evangelie (Apost. 65]XIII vs. 48 en Rom. VIII vs. 28–30 enz.). Wij zullen ons niet lang meer met de overige leerstellingen van den Islam ophouden, deels dewijl zij niet zoo diep in het innerlijke wezen van het geloof grijpen, en minder betrekking op het leven hebben, deels omdat hare verdere ontwikkeling eerst tot een lateren tijd behoort, en dus met Mahomet en den Koran, waarmede wij ons hier bijzonder bezig houden, minder in verband staan dan met de Arabische wijsbegeerte. Al deze dogmen baarden vele tegenstrijdigheden en secten, daar de eenen aan de letter des Korans hingen, en de anderen eener meer vrije uitlegging de voorkeur gaven; dewijl de eenen zich blindelings aan de voorgewende uitspraken van den profeet onderwierpen, de anderen de wetten der onveranderlijke rede boven alles plaatsten, en met de elementen der Grieksche wijsbegeerte naar eenheid in het godsdienststelsel streefden.

Aangezien wij hier niet verder willen gaan dan de bondgenooten van den profeet, volgen wij ook de geschiedenis der dogmen van den Islam niet langer, en merken slechts ten slotte nog aan, dat, hoezeer Mahomet ook in den Koran op het geloof aan een eenigen God, aan de profeten en de onsterfelijkheid der ziel aandringt, toch ook, op tallooze plaatsen, niet minder het volgen der geopenbaarde leer, een deugdzame, reine levenswandel, naar de voorschriften van den Koran, van den waren geloovige gevorderd en als het middel aangeduid worden, om Gods welbehagen en de zaligheid van het paradijs te erlangen. Men begaat dus ook hierin, omtrent den stichter van den Islam een onrecht, als men beweert, dat hij aan de uitoefening der deugd en het bekampen der hartstochten in het geheel geene waarde hecht, en slechts geloof vordert. Hoe dikwijls vindt men in den Koran de woorden terug: “die gelooven en goede daden verrichten, komen in het paradijs,” en dergelijken meer. Daar intusschen deze dwaling in den nieuweren tijd weder is herhaald, verwijzen wij hier naar eenige plaatsen in den Koran14. Indien dus op andere plaatsen, al gewis, het paradijs aan hen wordt beloofd, die aan God gelooven en voor de zaak Gods kampen, dan wordt daardoor in het geheel niet gezegd, dat de overige door God geopenbaarde voorschriften ter zijde mogen gesteld worden. Veeleer wordt bij den waren geloovige, die bereid is zijn leven ieder oogenblik voor zijnen God te offeren, eene volkomene heerschappij over de menschelijke hartstochten en een strikt volgen van den goddelijken wil, die in den Koran wordt verkondigd op den voorgrond geplaatst. De Muzelmansche dogmatici, die toch nog minder met Mahomet mogen worden verwisseld, dan de kerkvaderen met Christus, nemen wel aan, dat de geloovige, niettegenstaande zijne slechte handelingen, niet eeuwig uit het paradijs verstooten blijft, maar zij geven toch toe, dat hij eerst voor zijne ondeugd wordt gestraft15. Overigens is toch ook door Christelijke secten beweerd, dat het ongeloof alléén den naam van zonde verdient en den mensch in het toekomstige leven wordt aangerekend, maar dat hij voor de goede werken op geene belooning aanspraak heeft.

Als hervormer, hetgeen Mahomet oorspronkelijk was en wilde zijn, verdient hij onze volkomene hulde en bewondering. Een Arabier, die de schaduwzijde van het toenmalige Joden- en Christendom openbaarde, en niet zonder levensgevaar trachtte, het veelgodendom te verdringen en zijn volk de leer van de onsterfelijkheid der ziel in te prenten, verdient niet alleen naast de grootste mannen der geschiedenis geplaatst te worden, maar ook, in zeker opzicht, den naam van profeet. Zoodra hij echter ophoudt te verdragen, zoodra hij der waarheid door het zwaard de zegepraal tracht te verschaffen, en in den naam Gods nieuwe ceremoniëele, burgerlijke, politie- en lijfstraffelijke wetten voorschrijft, drukt hij op zijne woorden den stempel van menschelijke zwakheid en vergankelijkheid.

De ceremoniëele wetten van den Islam zijn wel niet zoo talrijk als men gewoonlijk in Europa gelooft, maar een enkele is er bij, welke Mahomet ten minste van de blaam zuivert, dat hij in zijne voorschriften de zinnelijkheid der Arabieren zou hebben begunstigd. Wij bedoelen het vasten van den Ramadhan. Men verbeelde zich de gloeiende zandwoestijnen van Arabië16 met het verbod, gedurende eene geheele maand, van zonsopgang tot zonsondergang, zich met eenigerhande spijzen te laven, en ook geen droppel water te drinken, en men zal de vervulling der Mahomedaansche voorschriften niet meer zoo gemakkelijk vinden, en ook niet meer kunnen beweren, dat zij geen kamp tusschen geest en lichaam vorderen. Het dagelijks vijf malen te verrichten gebed, met de voorafgaande reiniging, is om zijne kortheid en omdat ieder het voor zich verrichten kan, minder bezwaarlijk, terwijl de pelgrimstocht naar Mekka eenmaal gedurende het leven, slechts voor hem verplichtend is, wiens omstandigheden zulk eene reis veroorloven.

De gewichtigste politiewetten bestaan in het verbod van hazardspelen, van het genieten van den wijn, het bloed van gestorvene, of ter eere eens afgods geslachte dieren en van het varkensvleesch.

De staatswetten van den Islam bepalen de op te brengen belastingen, de deeling van den buit, en de betrekking der geloovigen, zoowel tot de afgodendienaars als tot de Joden en Christenen. Volgens de strengere wet der laatste jaren, moeten de eerstgenoemde beoorloogd worden, tot alle neiging tot afgoderij ophoudt, en de laatsten tot zij zich onderwerpen en schatting opbrengen. Wij hebben reeds bemerkt, dat Mahomet, hoewel hij, als mensch, onder de toenmalige omstandigheden niet anders leeren en handelen kon, nochtans door deze krijgswetten zijn profetisch karakter in zijn naaktheid heeft getoond. Hoe groot echter de verzoeking is, indien men eenmaal tot de macht is geraakt, om die tot het bekampen en onderdrukken van andersdenkenden te gebruiken, heeft ook het Christendom genoegzaam bewezen, van den dag dat het den troon der Cesars besteeg tot op den huldigen dag.

Het strafrecht van den Koran is uiterst vrijgevig. De doodstraf wordt slechts voor tegennatuurlijke vermenging der geslachten en moord toegepast; en willen de bloedverwanten van een vermoorden liever eene schadeloosstelling aannemen, dan zich wreken, dan blijft zelfs de moordenaar in het leven. Ook echtbrekers worden, ten minste in den tot ons gekomen Koran, niet met den dood gestraft. Voor lichamelijke verwondingen wordt geene wraak geduld, maar alleen geldstraffen, of liever schadeloosstelling.

De strengste crimineele wet, die echter kan worden gerechtvaardigd door de noodzakelijkheid, om de aangeboren lust der Arabieren tot diefstal en rooftochten te onderdrukken, is het afkappen der hand voor elke toeëigening van eens anderen goed.

De burgerlijke wetten van den Koran betreffen vooral het erf en huwelijksrecht, en hare hoofdstrekking is de vaststelling van de rechten der vrouwen en beperking van den willekeur des mans. De veelwijverij wordt niet opgeheven, doch aan voorwaarden onderworpen, welke de ware geloovige slechts zelden kan vervullen. De huwelijkstrouw wordt ook de man tot plicht gesteld. Een ander deel der burgerlijke wetgeving betreft het lot der slaven, hetwelk Mahomet niet minder dan dat der vrouwen tracht te verzachten. De geheele opheffing der slavernij wordt voorbereid en in grondbeginsel, vooral bij geloovigen, uitgesproken. Een volkomen emancipatie was echter, bij de voortdurende oorlogen, in welk slechts door de verandering der gevangenen in slaven den overwonnenen het leven kon worden gespaard, schier niet mogelijk. De armoede van den Koran aan burgerlijke wetten, hetwelk deels te verklaren is uit de eenvoudige omstandigheden waarin men leefde, meer echter nog daardoor dat hij waarschijnlijk daar, waar hij het bestaande behield, niets openbaarde, werd spoedig gevoeld. Men beriep zich echter ten eerste op mondelinge uitspraken van Mahomet, daarna op het voorbeeld van een eersten khalif, later op de besluiten der eerste Imams, en eindelijk, toen onder de geheel veranderde omstandigheden ook deze niet meer toereikend waren, handelde men analogisch: zoodat altijd de moeilijkste vraag, over een of ander onderwerp, al zou het ook den nadruk of de stoomvaart hebben betroffen, door een Muzelmansche rechtsgeleerde even goed als door een rabijn, een christen geestelijke die naar de kanonnieke wet, of door een jurist die naar het Romeinsche recht uitspraak doet, in naam des Hemels kon worden opgelost.

De zedeleer van den Koran eindelijk kan als het volkomenste gedeelte van dit merkwaardige boek worden beschouwd. Zij is wel niet, even als de andere bouwstoffen, die er den inhoud van vormen, in een kapittel bij elkander verzameld; maar de schoonste zedekundige grondbeginselen en voorschriften loopen als gouden draden door het geheele weefsel van bijgeloof en misleiding, Ongerechtigheid, wraakzucht inbeelding, hoogmoed, logen, veinzerij, kwaadsprekerij, smaad, spot, gierigheid, verkwisting, buitensporigheid, ijdelheid, praal, wantrouwen en argwaan worden als goddelooze ondeugden verklaard; daarentegen worden milddadigheid, menschlievendheid, bescheidenheid, toegevendheid, geduld, standvastigheid, tevredenheid, oprechtheid, rechtschapenheid, tucht, vrede en waarheidsliefde, doch voor alles vertrouwen en onderwerping, als deugden aanbevolen, welke Gode het welgevalligst zijn.

1 Zie Brief aan de Romeinen 13 v. 1–7.

2 Ketters.

3 Soera II v. 191.

4 Dezelfde Soera vs. 239 en 240. Hoofdstuk IV vs. 102104.

5 Hoofdstuk LXII vs. 10.

6 Soera 73, het laatste vers.

7 Eerste brief, V vs. 7.

8 X vs. 108, XXVII vs. 94, XVII vs. 16, XXXIX vs. 42, XVII vs. 19 en 20, XVIII vs. 28, 53, XXXIX vs. 55–60, XLI vs. 16, 17.

9 II, vs. 36, 37. Zie ook VII, vs, 11–19, XXXVIII vs. 72–85, en vooral XX vs. 114–124. Wij willen deze leer van de zonde en der verlossing welke met die van Pelagius zeer nauw verwant is, in geenen deele boven die der orthodoxe kerk verheffen; maar hoe moeilijk deze laatste is, bewijst reeds de omstandigheid, dat zij van Augustinus tot op onzen tijd, zeer dikwijls, zelfs door de meest geloovige theologen, aangevallen en gewijzigd werd.

10 Zie Exodus IV vs. 21 Jos. XI vs. 20 Rom. XI vs. 8–10. I vs. 28, IX vs. 17.

11 Koran V vs. 18, XIII vs. 30, 31, XLVII vs. 18, XVIII vs. 53, XVI vs. 38.

12 Makrizi bij de Sacy, Religion des Druzes I. Introduction p. IX–XII.

13 Zie Muradgea, d’Ohsson, schildering van het Ottoman rijk; vertaling van Beck, I bldz. 99–101.

14 Zie XVIII vs. 110, XXI vs. 94, XXII vs. 14, 23, en 49, V vs. 12, LXXIX vs. 38–41. LXXIV vs. 42–47, LXIX vs. 21–34, enz.

15 Zie Marraccius, bladz. 837.

16 Aangezien de Arabieren een zuiver maanjaar hebben, valt natuurlijk de Ramadhan afwisselend in alle jaartijden.

De Koran

Подняться наверх