Читать книгу De Koran - Verschillende Auteurs - Страница 6
II. De Koran. Algemeen overzicht.
ОглавлениеWat wij Mahomet niet kunnen vergeven, is, dat hij zijne voorgewende of werkelijke openbaringen, welke, gelijk hij zelf zich dikwijls uitdrukt, de geloovigen voor alle tijden licht en leiding zouden verschaffen, niet bij zijn leven, volgens chronologische orde, of volgens den inhoud, tot een geheel heeft doen verzamelen1.
De Muzelmannen, wel is waar—doch blijkbaar alleen met het doel om hunnen profeet te verontschuldigen en de echtheid des Korans te verdedigen—stellen vast, dat dit niet noodig was, omdat de door hem geopenbaarde verzen door zijne volgelingen van buiten geleerd, en langs dien weg aan de vergetelheid onttrokken werden. Zien wij echter niet bij Mahomets dood, dat, behalve Aboe-Bekr, niemand iets van een vers wist, waarin Mahomets sterfelijkheid bepaald uitgedrukt zou geworden zijn?2
Stelt ook Omar niet vast, dat het vers, waarbij, echtbreuk met den dood wordt gestraft, en eenige andere verloren zouden zijn gegaan? En hoe dikwijls werden niet vroegere voorschriften door latere veranderd, zonder dat altijd degenen, welke zich de vroegere voorschriften in het geheugen hadden geprent, bij het herroepen tegenwoordig waren? Moest Mahomet toen niet veronderstellen—wat naderhand inderdaad gebeurde—dat er ten minste over de letter zijner openbaringen, later twist zou ontstaan. Moest hij niet vreezen, dat men er geheel vreemdsoortige dingen onder zoude schuiven? Dit toch moest hij te eerder, omdat hij aanneemt, dat zoowel de Joden als de Christenen de Heilige Schrift vervalscht hebben? Voor deze zorgeloosheid nu weten wij geen’ anderen grond op te geven, dan dat de meeste dusgenoemde openbaringen alleen door de omstandigheden van het oogenblik in het leven werden geroepen, en derhalve niet meer dan een tijdelijke beteekenis hadden, zoodat het bewaren van deze, hem niet zeer gewichtig scheen te zijn. Voorts schijnt het, dat hij, uithoofde der menigvuldige tegenstrijdigheden in zijne openbaringen vervat, hebbe geaarzeld, deze als een geheel aan de toekomst over te geven, terwijl hij ook vóór zijnen dood, waarvan hij natuurlijk het oogenblik niet kende, speelruimte wilde houden om er verbeteringen en bijvoegsels in te brengen. De volgende overlevering van een rechtzinnigen Muzelman toont ons, hoe gewichtig het voor Mahomet was, zijne openbaringen elk oogenblik te kunnen wijzigen, wat niet zoo gemakkelijk had kunnen geschieden, indien hij die, bijeengebracht en gerangschikt, aan de handen der geloovigen had overgegeven. Toen het vers verscheen: “Zijn ook misschien zij die te huis blijven, (voor God) gelijk aan hen die voor hun geloof strijden3?” zeide Abd Allah Ibn Djahsh en Ibn Um Maktum tot Mahomet: “Wij zijn blind, en zou nu geene uitzondering met ons gemaakt worden?” en dadelijk openbaarde hem God: “Met uitzondering dergenen, welke lichaamsgebreken hebben.” De profeet deed zich hierop het schouderblad brengen, waarop dit vers geschreven was en beval zijnen secretaris Zeïd Ibn Thabit, die woorden er bij te voegen. “Ik verbeeld mij—verhaalde Zeïd naderhand—als zag ik nog die plaats naast eene spleet op het schouderblad.” Eene andere overlevering, volgens welke Abd Allah Ibn Masoed, een der gezellen van Mahomet, des avonds een vers opschreef, dat hij den volgenden ochtend niet meer vond, en tot wien Mahomet zeide, dat het weder in den hemel teruggenomen, of met andere woorden, dat het door hem des nachts uitgewischt was, bewijst, dat, indien eene nieuwe openbaring met eene vroegere streed, hij er zich niet mede vergenoegde, deze als niet geldig te verklaren, maar haar vernietigde, zoo het nog in zijne macht stond. Nog eene onbetwiste overlevering in den Koran zelf4 bevestigt dit, gelijk ook, dat, indien herroepen openbaringen reeds van buiten waren geleerd, zij weder moesten worden vergeten. Wij gelooven derhalve niet te ver te gaan, door aan te nemen, dat, volgens Mahomets bedoeling, de Koran in het geheel geene herroepene plaatsen moet bevatten, en dus Aboe Bekr tegen den wil des profeets handelde, toen hij verzen, welke desniettemin opgeteekend, of bij eenig Muzelman in het geheugen gebleven waren, in den Koran opnam. Mahomet immers heeft zelfs de goddelijkheid des Korans ook, onder anderen, willen betoogen door de omstandigheid, dat die vrij van tegenstrijdigheden was.
Maar hebben wij Mahomet eens gekenschetst als een man, die er voor terugdeinsde, datgene wat hij, in eene reeks van drieëntwintig jaren, in den naam des Hemels had verkondigd, aan de geloovigen als een volkomen godsdienst- en wetboek achter te laten; hebben wij hem daarin de grootste schuld opgeladen, die tegen zijne waarheidsliefde en rechtschapenheid spreekt, zoo mogen wij toch de gebreken, welke wij thans in den Koran waarnemen, niet hem, maar wel aan Aboe Bekr en Othman toeschrijven. Na den oorlog met den valschen profeet Mossaïlama, die aan vele Koranlezers het leven kostte, liet de eerstgenoemde alles wat van Mahomets openbaringen op perkament, palmbladen, beenderen, steenen en andere ruwe schrijfmaterialen opgeteekend en onder de Muzelmannen verstrooid was, bijeenzamelen en, uit wezenlijke of gehuichelde vroomheid, zonder eenigerlei zifting opzamelen.
Ook de khalif Othman, die later eene tweede redactie van den Koran bezorgde5, droeg geene zorg voor diens inwendige verbetering en rangschikking, maar vestigde zijn oogmerk slechts op één punt, en wel om er weder eenheid in te brengen, uithoofde reeds in zijnen tijd onderscheidene lezingen van den Koran in omloop waren, die natuurlijk onder de geleerden tot hevige twisten aanleiding gaven. Hij deed derhalve, naar de oorkonden, welke door Zeïd, onder Aboe Bekr, verzameld en door Omars dochter Hafsa bewaard geworden waren, nieuwe afschriften vervaardigen, welke slechts in zooverre van die van Aboe Bekr verschilden, dat de onderscheiden lezingen, welke door dezen opgenomen waren, achterwege bleven en daarin slechts ééne leeswijze opgenomen werd. Aan de kritiek des Korans bracht Othman nochtans het grootste nadeel toe, door het bevel, hetwelk hij gaf, al de vroegere afschriften van den Koran te verbranden, zoodat slechts de lezingen die van hem waren uitgegaan, in de kopieën van deze, voor het nageslacht bewaard bleven. Wel is waar de Muzelmannen stellen vast, dat die varianten alleen verschillen van dialecten hadden gegolden, nademaal de Koran door Mahomet zelven in zeven verschillende dialecten geopenbaard zoude zijn geworden, en dat Othman, onder deze, het dialect gekozen had, hetgeen het nauwste met dat der Koreïshieten verwant was. Maar deze stelling is tegenover eene gezonde kritiek niet alleen onhoudbaar, zij is ook in strijd met andere erkende en geloofwaardige Muzelmansche overleveringen. In de eerste plaats toch wordt verhaald, dat Omar het 25e hoofdstuk eens door Hisham anders had hooren lezen, dan het hem door Mahomet geopenbaard was geworden. Hij geleidde hem derhalve tot den profeet en deed dat hoofdstuk door hem herhalen; toen zei ook hij het op, en Mahomet gaf beiden gelijk, terwijl hij verklaarde, dat de Koran naar zeven verschillende leeswijzen geopenbaard was geworden. Wij gelooven reeds uit die overlevering te kunnen besluiten, dat er hier geen sprake van eenige provincialismen kan zijn; want dan hadden immers niet beiden het geheele hoofdstuk behoeven te lezen. De genoemde stelling der Muzelmannen wordt echter nog krachtiger door de volgende overlevering wedersproken: “Elk jaar in de maand Ramadhan herhaalde Mahomet voor den engel Gabriël, wat tot dat tijdstip van den koran geopenbaard was: men zegt zelfs, dat hij in zijn laatste levensjaar dit twee malen zoude herhaald hebben. Zoo dikwijls hij nu eene nieuwe lezing er bij voegde, of iets wegliet, waaruit de eerste zeven uitgaven ontstonden, prentten zijne volgelingen zich die wijzigingen dadelijk in het geheugen; en handelden overeenkomstig die bijvoegsels of veranderingen6. Hier zien wij duidelijk dat de voorgewende, van elkaâr afwijkende openbaringen, waardoor Mahomet, in gevallen, als dat tusschen Omar en Hisham, zich uit elke verlegenheid vermocht te redden, niet alleen de uitdrukkingen maar ook den inhoud betroffen. Onder de verschillen die Othman wegliet, behooren derhalve ook dezulken en zijne weglatingen bepaalden zich geenszins alleen bij dialectverschillen, gelijk men tot hiertoe meende. Door het vernietigen van alle varianten of tekstverschillen, wilde Othman dus éénen Koran vormen, over welks inhoud niet meer getwist kon worden Aan de zuiverheid en gelijkmatigheid, uit het oogpunt van spelling en spraakleer, schijnt hij echter minder zorg besteed te hebben. In dien zin verstaan wij dan ook eene overlevering, volgens welke Otham, toen hij in de afschriften des Korans, welke op zijn bevel waren vervaardigd, spelfouten ontdekt had, gezegd zoude hebben: “Laat die staan! De Arabieren zullen die wel verbeteren.” Op dezelfde wijze begrijpen wij ook de volgende overlevering, waaraan door de Muzelmannen de zonderlingste uitleggingen worden gegeven, om elken twijfel aan de reinheid van den Koran tegen te gaan: “Hisman de zoon van Urwas verhaalt, dat zijn vader eens Aïsha gevraagd had, hoe er toch zoo menigvuldige feilen tegen de Arabische woordvoeging in den Koran hadden kunnen ontstaan;” waarop hem geantwoord werd, “dat dit het gevolg van misslagen der afschrijvers was geweest.”
De handelwijze moge nu ook door de politiek gerechtvaardigd kunnen worden; uit het oogpunt nochtans der kritiek, zoowel als uit dat van het geloof, moet zij veroordeeld worden, en de ontevredenheid der geloovigen zoowel als der geleerden nog verhoogen. Ongelukkigerwijze waren de afschriften van den Koran toen ook nog zóó zeldzaam, dat het hem werkelijk schijnt gelukt te zijn, al die er bestonden te verzamelen en te verbranden, en degenen welke eigenhandig door hem geschreven, of de afschriften, die naar deze vervaardigd en aan de hoofdsteden van het rijk toegezonden waren, aan den geheelen Islam op te dringen. Het valt nochtans te betwijfelen, of Othmans exemplaar zóó lang bewaard gebleven zij7, en door de Mahomedaansche Masorethen, tot het vaststellen van den tekst kon worden gebruikt, gelijk onderscheidene Muzelmannen aannemen. Daarentegen is het bewaard blijven der door hem bezorgde afschriften, zoowel als der kopieën, welke door onderscheidene tijdgenooten vervaardigd zijn, wel schier niet aan eenigen twijfel onderhevig8. Men kan derhalve bepaald aannemen, dat, na Othman, niet verder wezenlijke veranderingen in den Korantekst, of ten minste opzettelijke toevoegsels of weglatingen plaats vonden. Desniettemin mogen wij echter ook de oudste der bekende afschriften niet volkomen als het werk van Othman aanzien, omdat ten tijde van Othman het Arabische schrift nog geene teekens bezat ter onderscheiding van eenige naar elkander gelijkende letters, of toonteekens tot aanwijzing der verschillende klinkers had. Deze punten en strepen werden eerst in de tweede eeuw gebezigd, toen er ten aanzien van menige letters en klinkers reeds twijfelingen bestonden. Daardoor zijn dan ook, tot op onzen tijd, vele daaruit ontstane en van elkaâr afwijkende lezingen bewaard gebleven; die dikwijls den grootsten invloed op den zin uitoefenen.
Onbegrijpelijk blijft het altoos, dat Othman, die, bij de redactie van den Koran, op minder bezorgde en nauwlettende wijze dan Aboe Bekr te werk ging, niet ook een deel hebbe weggelaten van de wetten, leerstellingen en legenden, welke somwijlen met dezelfde woorden zijn herhaald, en welke Mahomet wel onderscheiden keeren kon hebben voorgedragen, doch hem voorzeker eigenlijk maar eenmaal hebben kunnen geopenbaard worden; ook voorts dat hij niets voor het vaststellen van eene stelselmatige en tijdrekenkundige orde in de reeks van Soeren of hoofdstukken en verzen hebbe gedaan. De wanorde die in den Koran heerscht, verwart niet alleen den Europeeschen geleerde, al is hij uiterst bekend met Mahomets leven, maar zelfs de degelijkste Muzelmansche uitleggers weten dikwijls geen raad, en twisten met elkaêr, zoowel over enkele verzen, als over geheele kapittels; over de aanleiding tot hunne verschijning, en of zij reeds van Mekka, dan wel van Medina, na Mahomets vlucht of uittocht, dagteekenen. Maar zelfs ook waar zij tijd en aanleiding der openbaring op bepaalde wijze vermelden, zijn zij niet te vertrouwen, omdat zij meer de doode letter eener overlevering volgen, die dikwijls valsch is, dan wel dat zij op een zelfstandigen, levenden, kritischen geest gegrond zijn. Dat de indeeling des Korans in honderd veertien hoofdstukken, gelijk zij thans voor ons liggen, niet van Mahomet afkomstig is gelijk de rechtzinnige Muzelmannen gelooven, is in het leven van Mahomet bewezen; ofschoon niet tegengesproken kan worden, dat Mahomet ten minste een deel van den Koran in afdeelingen openbaarde, die hij Soeren of hoofdstukken noemde. Zij die den Koran van buiten leerden, hebben mogelijk, om hun geheugen ter hulp te komen, een bijzonderen naam aan elke afdeeling gegeven. Van vele dier afdeelingen, vooral van de oudste, schijnt echter het grootste gedeelte verloren gegaan of opzettelijk vernietigd te zijn, zoodat nog slechts hare namen en weinige verzen er van overgebleven zijn, terwijl bij de latere en uitgebreider afdeelingen, vele gedeelten bijeen werden geworpen, welke volstrekt niet bij elkaêr behooren.
Wij hebben gepoogd, niet alleen den tijd der verschijning van de geheele hoofdstukken, maar ook, vooral bij de wetgevende stukken uit Medina, dien der afzonderlijke gedeelten van elk hoofdstuk te bepalen.
Bij deze laatsten is het ons ook doenlijk geweest eene juiste tijdorde der afzonderlijke hoofdstukken op te geven, terwijl die uit Mekka, omdat zij algemeener van aard zijn en sterk op elkaâr gelijken, in slechts drie tijdvakken zijn verdeeld. Bij het bepalen der tijdorde dienden ons tot leiddraad: a. Duidelijk blijkende betrekkingen op historische gebeurtenissen, waarvan het tijdstip uit andere biographische bronnen bekend is; b. Het karakter der openbaring, dat na den uittocht van Mekka geheel verandert, aangezien Mahomet niet meer uitsluitend als hervormer, maar ook als stichter van eenen nieuwen godsdienst en wetgever optreedt, en c. De uitwendige vorm; omdat Mahomet, in den eersten tijd zijner leer, zijne voordrachten, zoo al niet streng naar de regels der prosodie, nochtans in poteïsche, rhytmische taal kleedde, gelijk dit bij de vroegere Arabische waarzeggers plaats vond, terwijl hij in lateren tijd anders schreef, deels opzettelijk, om niet voor dichter of waarzegger te worden aangezien, deels omdat hij zich zelven uitgeput had, doch vooral ook omdat het hem, op latere jaren en op zijn standpunt als godsdienststichter, regeerder en wetgever, aan wezenlijke, innerlijke begeestering mangelde; zoodat hij zelfs dáár een geheel prozaïschen vorm bezigde, waar hij hetzelfde onderwerp behandelt, dat vroeger zijne geheele ziel had doorgloeid.
Naardien de hoofdstukken, in welke Mahomet, in zekeren zin, zelfs eerst tot ’s Heeren gezant gewijd wordt, voorzeker de oudsten zijn, zoo nemen wij de overlevering opzichtens de beide het eerst geopenbaarden aan, en geven als de zoodanigen op het 96e en 74e. Wij doen hier echter opmerken, dat waarschijnlijk eenige andere verzen of hoofdstukken, die verloren gegaan, in andere hoofdstukken gevoegd, of misschien later opzettelijk vernietigd zijn, en welke de kern der oorspronkelijke leer van Mahomet bevatten, gelijktijdig zijn verschenen; want blijkbaar zijn slechts de eerste vijf verzen van het 96e hoofdstuk en de eerste zeven verzen van het 74e hoofdstuk als eene wijding tot profeet aan te zien. In de volgende verzen is er slechts sprake van de zoodanigen, die Mahomet geen gehoor schenken en met den Koran spotten. Overigens duiden reeds de eerste woorden van hoofdstuk 96, zoo al niet rechtstreeks op een volslagen godsdienstboek, dan toch ten minste op eene gelijktijdig verschenen openbaring, welke hij lezen en voorlezen moest. Het 31e vers van het 74e hoofdstuk behoort gewisselijk tot een later tijdvak. Ook de eerste acht verzen van hoofdstuk 73 rekenen wij onder de oudsten; de tien volgende verschenen later, en het laatste voorzeker eerst te Medina. Zonder twijfel behooren ook vers 77–104 van het 26e hoofdstuk tot de vroegste openbaringen, in welke Mahomet opgeroepen wordt, slechts één God te aanbidden en zijne stamgenoten voor afgoderij te waarschuwen; en evenzeer hoofdstuk 106, hetwelk voornamelijk op de Koreïshieten betrekking heeft. Daarop volgt dan hoofdst. 111, dat een verwensching bevat, die gericht is tegen Mahomets oom Aboe Lahab, welke, gelijk wij uit biographische bronnen weten, tegen zijnen neef een steen ophief, toen deze zijn eerste prediking hield. Evenzeer is dit waarschijnlijk het geval met de laatste zes verzen van het 15e hoofdstuk waarin hem bevolen wordt, zijne leer luide en niet alleen voor stamgenooten en vrienden te verkondigen. Het geheele overige gedeelte van hoofdstuk 15 behoort tot het tweede tijdvak.
Nu volgt eene reeks hoofdstukken, waarin Mahomet zelfs vermaand wordt, standvastig op het betreden pad te blijven, en zich door de tegenspraak der Mekkanen niet van het geloof aan een eenigen God te laten aftrekken; daarin wordt voorts de goddelijkheid des Korans verkondigd. Mahomets karakter als profeet, als des Heeren gezant wordt nauwkeurig opgegeven; van dat der bezetenen, der dichters, der toovenaars en waarzeggers onderscheiden, en de leer van de opstanding en vergelding tegen de spotzieke Arabieren verdedigd. Al deze hoofdstukken welke wij in de eerste vijf jaren van Mahomets zending plaatsen, dragen den stempel eener echte begeestering en van eene diepe, innige overtuiging, en degene welke op Mahomet zelven betrekking hebben, zelfs dien van een wezenlijk visioen. Dit gaat zoo ver, dat men tot het denkbeeld moet komen, dat Mahomet zelf, ten minste in den eersten tijd, slechts het werktuig van een’ wezenlijken hervormer was, die hem als engel verscheen. Hoe laten zich wel anders verzen verklaren, in welke aan Mahomet bevel wordt gegeven, den Koran, zoolang die hem wordt voorgelezen, niet na te zeggen, maar te wachten, tot de engel voleindigd hebben zou9. Hoe zou men anders eene verklaring kunnen geven van zoodanige verzen, waarin hem bevolen wordt, zich van de ongeloovigen te verwijderen, als zij met den Koran spotten, en, indien de satan hem dit gebod mocht doen vergeten, het althans op te volgen zoodra hij het zich herinnerde10? Is het wel denkbaar, dat Mahomet tot zich zelven zou hebben gezegd: Wellicht laat gij een deel der openbaring achterwege, omdat het gesnap der spotters u de borst vernauwt11; of: volgt gij hunne (der ongeloovigen) begeerten, dan is God uw beschermer niet meer12; of: als gij den Koran leest, dan neem uwe toevlucht bij God tegen den Satan13. Deze en soortgelijke verzen, bij welke zich geen bedrog laat veronderstellen—want wij kunnen daarin slechts eene gekunstelde naïviteit zien, die al te zeer zou strijden met de waarheid der leerstellingen, welke in den eersten tijd werden geopenbaard en met de geestdrift waarmede zij voorgedragen zijn—geven ons derhalve aanleiding, ook bij andere uit dien tijd, elke verdenking van opzettelijke misleiding, zelfs van Mahomets zijde te verwijderen, en hem veeleer voor een godsdienstigen dweper vol zelfmisleiding, dan voor een bedrieger te houden.
Ten aanzien der hoofdstukken, in welke, behalve de leer van God, Mahomet, den Koran en van de opstanding, slechts hier en daar ook eenige zedelijke voorschriften gevlochten zijn, die de leer van elken godsdienst vormen, en waarin ook niet meer dan korte aanwijzingen voorkomen van vroegere volken, die, uithoofde van hun ongeloof, zijn ondergegaan, kan men, uithoofde van hunnen gelijksoortigen inhoud en vorm, de tijdorde niet met eenige nauwkeurigheid bepalen. Uit dien hoofde tellen wij diegene, welke wij in dat tijdvak plaatsen, naar de volgorde op, gelijk zij in de vroeger vermelde overlevering op elkaar volgen. Wij behoorden hier dan ook niet met hoofdstuk 81 te beginnen, dat volgens die overlevering na het 111e hoofdstuk volgt, omdat dit hoofdstuk, gelijk vooral uit vers 23 volgt, waarschijnlijk te gelijk met het 53e hoofdstuk verscheen. Beide spreken over Mahomets visioen, in hetwelk hij geloofde in den hemel gedragen te zijn, en dat, volgens de opgave van de meeste levensbeschrijvers, eerst na zijnen terugkeer van Taïf plaats had14. Nademaal echter hunne schrijfwijze tot de oudste behoort gelijk reeds blijkt uit hun volslagen afwijken van het hoofdstuk der geniën, dat werkelijk eerst na de terugkomst van Taïf verscheen, zoo is voorzeker in beide sprake van eenig ander visioen, en deze verzen werden eerst later, valschelijk, tot ondersteuning van de legende der hemelvaart gebezigd. Dit is des te waarschijnlijker, nademaal vers 17 en 18 van het 53e hoofdstuk, zelfs volgens de Muzelmansche levensbeschrijvingen, kort na den eersten veldtocht naar Abyssinië verschenen, en aanleiding geven tot terugkeer der eerste uitgewekenen15. Slechts, vers 30, 31 en 32 schijnen tot de laatste verzen uit Mekka te behooren. Na de bovengenoemde hoofdstukken komen de 68e, 87e, 92e, 89e, 93e en 94e soeras. Het 103e hoofdstuk volgt, dat waarschijnlijk, evenals menig ander hoofdstuk, slechts uit afzonderlijke verzen bestaat, die geen eigen hoofdstuk moesten vormen, of van welke een gedeelte verloren is. Hierna komen de hoofdstukken 100, 108, 102 en 107. Hoofdstuk 109, hetgeen onderscheidene uitleggers zelfs tot de Medinasche tellen, behoort gewis niet tot het eerste tijdvak, maar in het tweede, waarin. Mahomets leer reeds zóó zeer verbreid was, dat de afgodendienaars hem eenige concessiën wilden doen. Dan volgen hoofdstuk 105, 113, 114, 112, 80, 97, 91, 85, 90, 95, 101, 75, 104, 77 en 86. Vervolgens 7016, 78, 79, 82 en 84, in welken de dag des oordeels, op meesterlijke wijze, in zeer korte, rhytmische zinnen wordt geschilderd; evenzeer hoofdstuk 56, 88, 52, 69 en eindelijk 83. Ook hoofdst. 99, hetwelk door onderscheiden Muzelmannen onder de Medinasche wordt gerangschikt, behoort nog tot de oudste van Mekka.
Het tweede tijdvak omvat ook nog zeer poëtische hoofdstukken; in welken tijd Mahomet reeds meer als profeet dan als een in verrukking verkeerende optreedt, en waarbij men in zijne voorstelling reeds meer spel en kunst, dan rechtstreeksche uitgietingen van een overvloeiend gemoed opgemerkt. Mahomet komt reeds meer in bijzonderheden, zoo wel in het gispen der bijgeloovige Mekkanen, als opzichtens zijne grondvesting des waren geloofs. De hel en het paradijs worden gaandeweg wijdloopiger beschreven; ook worden er de goddelijke attributen nader bepaald en met bewijsgronden gestaafd. De legenden der profeten vermeerderen en worden bepaalder van teekening, hetgeen reeds bij die van Mekka den argwaan opwekte, dat Mahomet een medearbeider had. Deze argwaan wordt zelfs uitgedrukt en niet behoorlijk wederlegd17. Immers indien ook zij, welke door de Mekkanen als zijn leermeesters worden aangezien, vreemdelingen en de Arabische taal niet volkomen machtig waren, zoo konden zij hem des niettemin de stof voor zijne openbaringen geleverd hebben, welke hij dan vrij bewerkte. Totdat tijdvak, hetgeen zich tot Mahomets terugkeer van Taïf uitstrekt, rekenen wij te behooren, behalve de reeds genoemde ook de hoofdstukken: 1, 5118, 36, 50, 54, 44, 19, 20, 21, 23, 25, 67, 37, 38, 43 en 71, en eindelijk nog 55 en 76, welke door vele Muzelmannen worden aangezien, als te Medina geschreven te zijn.
De hoofdstukken in de laatste jaren te Mekka verschenen, en welke zich van toen nog maar zeldzaam boven het gewone proza verheffen, doch in welke echter nog veel redenaarstalent aanwezig is, zijn de hoofdstukken: 7, 72, 35, 27, 28, 17, 10, 11, 12, 6, 31, 34, 39, 40, 32, 42, 45, 46, 18, 16, 14, 41, 30, 29, 13 en 64. De beide laatste worden gewoonlijk onder de Medinasche hoofdstukken geteld. In het laatste vindt men, wel is waar, in het 14e vers: “O gij, die gelooft!” eene wijze van aanspreken, die gewoonlijk in de Medinasche hoofdstukken voorkomt; doch deze wijze van aanspreken kan door Mahomet nochtans reeds te Mekka gebezigd zijn geworden, als hij iets openbaarde, wat diegenen betrof, welke reeds tot den Islam bekeerd waren.
Alvorens wij tot de hoofdstukken overgaan, die te Medina geschreven zijn, en bij welke, uithoofde zij tot historische feiten in betrekking staan, eene nauwkeuriger tijdsbepaling mogelijk en, uit genoemden hoofde, ook noodzakelijker is, moeten wij nog enkele aanmerkingen laten volgen, over de hoofdstukken die te Mekka geschreven zijn. Volgens eene Muzelmansche overlevering zou vers 93 van het 6e hoofdstuk niet dan later verschenen zijn en op valsche profeten betrekking hebben, welke eerst na Mahomets uittocht opkwamen. Intusschen kan het mogelijk wezen, dat Mahomet, zonder toespeling op anderen, alleen om des te meer geloof te vinden, gezegd hebbe: Bestaat er wel iets snooders, dan God logen toe te dichten, of te zeggen: mij is iets geopenbaard, indien dit niet waar is, enz. Als wilde hij daardoor zeggen; hoe kunt ge mij voor zoo goddeloos houden?
Vers 30 van het 7e hoofdstuk moet gelijkerwijze eerst in Medina en wel eveneens eerst na de verovering van Mekka verschenen zijn, hetgeen ontwijfelbaar is, indien men dat vers als een gebod aanneemt. Het blijft echter altijd mogelijk, dat het slechts een vermaning ware tegen de Koreïshieten, welke den bedevaartgangers nieuwe kleederen wilden opdringen, of hen dwongen, maakt den tempel om te trekken; zoodat het reeds vroeger verschenen kon zijn.
Van het 17e hoofdstuk is voorzeker vers 35 (waar gezegd wordt: “wij hebben den bloedverwant eens vermoorden reeds macht over een moordenaar gegeven,” en waarin waarschijnlijk op hoofdstuk 2 vers 173 wordt verwezen), eerst in Medina verschenen, waar Mahomet een uitvoerende macht bezat. Ook vers 78 kon eerst te Medina geopenbaard zijn; want er wordt van eene poging gesproken, om Mahomet uit het land te verdrijven, hetgeen die van Mekka werkelijk gedaan hadden. De volgende echter en vers 83 kunnen reeds in Mekka geopenbaard zijn; want reeds voor de verovering van die stad kon hij zeggen: “De waarheid is gekomen, de leugen is ontvloden.” Wat het eerste vers van dit hoofdstuk betreft, zoo houden wij het niet alleen niet te behooren tot die, welke in Mekka zijn geschreven, maar voor een, dat eerst na Mahomets dood verdicht, of bij vergissing in den Koran opgenomen is. Onderscheiden Koranplaatsen pleiten er voor, dat Mahomet zelf de nachtelijke reize, naar Jeruzalem en den hemel, slechts als een visioen aangezien wilde hebben. Reeds Mahomets gedurige verzekeringen, dat hij niet meer dan een prediker en geen wonderdoener was19, behoorde ook overigens de geloovigen te overtuigen, dat er geen grond voorhanden is, om hier aan het doen eener werkelijke reize, gelijk ook aan eene gespleten maan te denken. Desniettemin had deze legende zich spoedig na den dood van den profeet verbreid, en langs dien weg kon ook dit vers, door eenig geloovige voor zich zelven opgeteekend, wellicht reeds ten tijde van Aboe Bekr, in den Koran overgegaan zijn. Dat vers komt overigens volstrekt niet bij het daaropvolgende, is voor een ieder, die de legende niet kent, onverstaanbaar, en bovendien voor dengeen, die er mede bekend is, duister en taalkundig onjuist. Woordelijk luidt het vers: “Geprezen zij degeen, die met zijn knecht des nachts reisde, van den heiligen tempel naar den verwijderden tempel, wiens omgeving wij gezegend hebben20, opdat wij hem onze wonderen toonen. Gewisselijk hij is de hoorende, de zienden.”
In vers 85 van hoofdst. 28 moet, volgens eenige Koranverklaarders, aan Mahomet voorspeld zijn, dat hij eens naar Mekka terug zou keeren. Ten gevolge daarvan zou dat vers zeker in Medina, of tenminste daarheen geschreven moeten zijn. Er komt echter een woord in voor (Maad) hetgeen woordelijk “plaats des terugkeers” beteekent, zoodat daarmede even goed de wereld hier namaals, als Mekka bedoeld kan zijn.
Vers 9 en 10 van hoofdstuk 29 schijnen ook naar Medina verplaatst te moeten worden; want daarin wordt gezegd: dat zekere lieden zich van de geloovigen afscheiden, indien zij in kommer zitten, maar zich weder bij hen voegen als er bijstand van God komt; dat echter God de ware geloovigen wel van de huichelaars weet te onderscheiden. De vijf eerste verzen van Hoofdstuk 30, welke betrekking hebben op de zegepraal der Perzen op de Grieken, behooren tot het vroegere tijdvak.
Het 15e vers eindelijk van het 46e Hoofdstuk, ten minste de tweede helft er van, welke door de Muzelmannen betrokken wordt op Aboe Bekr, wiens vader, zoon en kleinzoon zich tot den Islam bekeerden, is niet minder verdacht dan het 1e van Hoofdstuk 17.
Tot de nog overige drieëntwintig Medinasche Soeras overgaande, volgen wij het algemeene gevoelen, en noemen de 2e Soera (die van de Koe) als de eerste van Medina, omdat Mahomet in den eersten tijd voorzeker niets belangrijkers te doen kon hebben dan de Joden, die te Medina in grooten getale aanwezig waren en grooten invloed bezaten, te zijnen voordeele te stemmen, en dit wel te meer, nademaal hij te Mekka zich dikwijls op de getuigenis der Joden beroepen had21. Dit is het thema, waarover namelijk het eerste gedeelte van dat hoofdstuk loopt. Hij toont de Joden van Medina uit hunne eigene geschiedenis aan, hoe het hun, zelfs toen Mozes onder hen was, aan waar geloof en vertrouwen had ontbroken, en stelt Abrahams natuurlijken godsdienst tegenover het strenge Mozaïsme en het van dogmas zoo zeer vervulde Christendom. Hij kent geene andere verboden spijzen dan bloed (wat overigens ook in het vroegere Christendom verboden was) aas of krengen, varkensvleesch en wat ter eere van eenigen afgod geslacht was22. En dit verbod komt ook reeds in Mekkasche hoofdstukken voor, in verband met verschillende andere gebruiken, die onder de bewoners van Mekka heerschten23. Ook schrijft hij in den eersten tijd geen ander gebod voor, dan het geloof aan God, engelen, opstanding, profeten en hunne openbaring; milddadigheid jegens armen, weezen, bloedverwanten, reizigers en slaven; gebed, vervulling van zijn woord en lijdzaamheid in het ongeluk. Op de richting des lichaams bij het gebed komt het niet aan; God is Heer van het Oosten en Westen24. Op deze algemeene leer der plichten, door Mahomet in den vroegsten tijd van zijn verblijf te Medina geopenbaard, volgden intusschen andere wetten, welke eerst in het tweede jaar verschenen. De oorlog tegen ongeloovigen wordt er nu bevolen en zelfs in de heilige maanden veroorloofd. Niemand mag zich echter in al te groote gevaren storten, en in zulke gevallen mag het gebed zelfs onder het rijden of gaan verricht worden, terwijl het anders ten deele staande, deels knielend gedaan wordt. Mekka wordt nu als de plaats aangewezen, waarheen men zich bij het doen van het gebed moet richten. Het genot van den wijn en de hasardspelen wordt zoo al niet bepaald verboden, dan toch ten minste gegispt. De maand Ramadhan wordt als vaste-maand bepaald. Ook worden in dien tijd eenige wetten ten opzichte van gezondheids-maatregelen en omtrent burgerlijke en lijfstraffelijke aangelegenheden bepaald. Van dien aard zijn de bepalingen omtrent de reiniging der vrouwen25; testamenten26, schuldverbintenissen27, woeker28, echtscheiding en rechten der vrouwen29, huwelijk met ongeloovigen30 en moord31 Alleen vers 192–199, welke de voorschriften omtrent de bedevaart bevatten, behooren voorzeker tot een lateren tijd, en wel waarschijnlijk tot het 6e of 7e jaar der hedjirah.
Gelijktijdig met het tweede Hoofdstuk, en alleen tot zijne aanvulling, verscheen waarschijnlijk het 98e Hoofdstuk, dat voornamelijk tegen de ongeloovige Joden en Christenen gericht is, en evenzeer het 62e, dat het gebod behelst over het vieren van den Vrijdag, of eigenlijk over de godsdienstoefening op dien dag, voorafgegaan door een twistgeschrijf tegen de Joden, en bijna met dezelfde woorden als in het 2e Hoofdstuk.
Het 65e Hoofdstuk is slechts ten deele eene herhaling, deels eene aanvulling der huwelijkswetten, welke in het 2e Hoofdstuk vervat zijn, en moet derhalve ook omstreeks denzelfden tijd geplaatst worden. Hoofdstuk 22, dat het verlof bevat tot het oorlog voeren, over de bedevaart handelt, gelijk zij door Abraham is vastgesteld32 en over het loon, dat de landverhuizers verbeidt, die sterven of gedood worden, behoort ook tot dezen tijd; maar, zelfs volgens het gevoelen de Mahomedanen is een gedeelte daarvan reeds te Mekka verschenen; want het bevat meer redetwisten tegen de afgodendienaars van Mekka dan tegen de bewoners van Medina. Vers 51–53, in welke Mahomet eene concessie terug neemt, welke hij aan de ongeloovigen heeft gedaan, en eene vroegere openbaring aan de kunstenarijen des satans toeschrijft, laten hierover niet den minsten twijfel bestaan.
Tot de eerste Medinasche Hoofdstukken behoort eigenlijk ook het 4e, waarin het verdere over het huwelijksrecht en het daarmede in verband staande erfrecht is bevat33 en voorts verbod van den zelfmoord34, bepalingen omtrent doodslag bij vergissing35; eenige krijgswetten, bijzonder tot bevrijding der te Mekka teruggehouden geloovigen: twistreden tegen afgodendienaars, Joden en Christenen36, verordeningen over het gebed in den oorlog en de reiniging vóór dezen, en eindelijk nog eenige algemeene, zedelijke vermaningen, zooals over milddadigheid zonder vertoon te maken37, rechtschapenheid38 en waarheid39.
Aangezien het derde hoofdstuk, of tenminste een gedeelte daarvan, gezonden werd om de Muzelmannen over het verlies bij Ohod te troosten, zoo is het voorzeker in het derde jaar der hedjirah verschenen. De overige verzen van dat Hoofdstuk, welke ten deele twistgeschrijf en ten deele vriendelijk tegemoet komen ten aanzien van Joden en Christenen bevatten, met verwijzing op Abrahams geloof, kunnen ouder zijn: doch v. 82 daarentegen, dat elken niet-Muzelman in alle eeuwigheid verdoemt, is gewis eerst later verschenen.
Eene opmerkelijke bijzonderheid voeren wij uit Hoofdstuk 33 vers 47 aan. Nadat daarin gezegd is, de ongeloovigen en huichelaars niet na te volgen (of zoo als anderen vertolken, niet naar hen te luisteren), besluit het vers met te bevelen, hun geen leed te doen.
Hoofdstuk 48 betreft de verongelukte bedevaart, of den tocht van Hoedeïbia, en wordt daarin het verdrag, met de Mekkanen gesloten, als eene verovering afgeschilderd, en de onmiddellijk daarop volgende oorlog van Cheribar vermeld. Ook de drie verzen, welke het 110e Hoofdstuk vormen, zijn waarschijnlijk in dien tijd, zoo niet zelfs na de verovering van Mekka verschenen. Zoo is het ook met Hoofdstuk 61: vooral vers 13, waarin evenzeer de spoedige verovering wordt beloofd, en de vier eerste verzen, waarin den geloovigen verweten wordt, dat zij hun woord niet houden; waarbij hun achterblijven van den tocht naar Mekka wordt bedoeld. Eindelijk nog Hoofdstuk 60, dat het huwelijk tusschen geloovigen en ongeloovigen ontbindt—hetgeen dadelijk na den terugkeer van Hoedeïbia plaats had—en het huldigings-formulier der vrouwen voorschrijft. Het begin van dat Hoofdstuk zoude kort voor de verovering zijn verschenen, toen Hatib Ibn Baltaa zijne vrienden te Mekka van Mahomets voornemen wilde onderrichten. Het gebod, geene ongeloovigen tot vrienden te kiezen, wordt nochtans zoo dikwijls herhaald, dat het waarschijnlijk ook reeds vroeger werd medegedeeld, nademaal de vriendschapsbetrekkingen tusschen geloovigen en ongeloovigen reeds lang te voren niet wenschelijk kon toeschijnen.
Hoofdstuk 49, welks begin op het gedrag der afgevaardigden van de Thakifieten betrekking heeft, verscheen na de verovering van Mekka. In de volgende verzen tracht Mahomet de eendracht tusschen de verwonnelingen en de veroveraars te herstellen, en waarschuwt voor wantrouwen, argwaan, beluisteren, achterklap en geboortetrots, omdat die ondeugden onvrede tusschen de geloovigen bewerkten, welke elkander als broeders moesten beminnen.
Het vijfde Hoofdstuk eindelijk bevat eenige verzen, welke Mahomet bij zijne laatste bedevaart geopenbaard heeft, en dat derhalve door eenige Muzelmannen als het laatst verschenen wordt beschouwd. Daartoe tellen wij diegenen, welke betrekking op de bedevaart hebben, en eenige spijswetten, vooral die, welke in het vierde vers herhaald zijn; uit hoofde van de tweede helft, waarin de godsdienstlessen thans als volkomen worden erkend. Het gebod van het wrijven met zand, bij gebrek aan water40, bevindt zich reeds in een vroeger Hoofdstuk, en is, zelfs naar de Muzelmansche overlevering, ouder. Zoo is het ook met den zoen voor een’ niet gehouden eed41, waarop reeds in Hoofdstuk 66 v. 2 wordt geduid.
Ook de wet, om bij testamenten twee getuigen te doen onderteekenen42, is waarschijnlijk reeds vroeger, met vers 176 van het 2e Hoofdstuk, verschenen. Evenzeer het gispen van het wijn drinken en dobbelspel43. Alleen de wet, die den diefstal met het afhouden der hand straft, kan nog bij de laatste bedevaart zijn gegeven. Het overige gedeelte van het hoofdstuk, dat Bijbelsche legenden bevat, en voorts twistgeschrijf tegen Joden en afgodendienaars, maar meer nog tegen Christenen, en vooral tegen de leer der Drieëenheid, is voorzeker nog ouder. Dit bewijst hoofdzakelijk v. 85, waarin de Christenen vrienden der muzelmannen genoemd worden, hetgeen althans na den slag van Moeta en den veldtocht van Taboek niet meer gezegd kon worden; ook vers 73, waarin, even als in Hoofdstuk 2 v. 59, den geloovigen Joden en Christenen eene zalige toekomst wordt beloofd, terwijl in het 3e Hoofdstuk wordt gezegd44: wie eenen anderen godsdienst dan den Islam aanhangt, wordt door haar niet (bij God) aangenomen en behoort in de toekomstige wereld tot de verdoemden; en evenzeer Hoofdstuk 48 v. 17: “wie niet aan God en zijnen gezant gelooft, voor zulke ongeloovigen hebben wij de hel bereid”. Immers het is niet aan te nemen, dat Mahomet in den laatsten tijd verdraagzamer en vrijzinniger jegens Joden en Christenen geworden zij, daar hun zelfs verboden wordt, het gebied van Mekka te betreden.
1 Ontwijfelbaar is het, dat enkele gedeelten door zijne secretarissen opgeteekend zijn geworden. Ook schijnt hij groote zorg te hebben besteed, dat zijne openbaringen recht duidelijk en leesbaar zouden worden opgeteekend. Zoo luidt eene overlevering, dat hij tot Mu awia die later ook een zijner secretarissen was, zou gezegd hebben: trek de b recht, verdeel de s ter dege, enz. Deze overlevering geeft een nieuw bewijs, dat Mahomet, ten minste in lateren tijd, de schriftkarakters kende, indien hij ook misschien zelf niet in staat was vlug te schrijven.
2 Het zou ook mogelijk wezen dat Aboe-Bekr deze en eenige andere verzen, welke over Mahomets dood handelen, en die nergens in den samenhang passen, verdicht hebbe, en dat Mahomet inderdaad, ten minste in de laatste jaren, de geloovigen, ten aanzien zijner sterfelijkheid in twijfel hebbe willen laten. In dit geval zouden dan natuurlijk al de gezegden onecht zijn, die op zijnen dood zinspelen; in dit moeten ze ook wezen, anders had Omar niet het tegendeel kunnen verdedigen. Deze verdenking van Aboe-Bekr wordt overigens ook gedeeld door De Scay, dien gewis niemand van zucht voor hypothesen kan beschuldigen. Wel is waar, men kan Omar verontschuldigen, door aan te nemen, dat hij, in de eerste ontsteltenis, dit Koranvers zich niet herinnerde; indien nu, zelfs nadat Aboe Bekr het had opgezegd, niettemin Aboe Hoereira, de beste kenner des Korans, verklaart, dat het hun allen toegeschenen was, als hadden zij nooit iets van dat vers gehoord, en wij ook in den Koran nog eenige andere vinden, welke Mahomets sterfelijkheid uitdrukten, dan moet men, ten minste indien men eenigen kritischen geest bezit, het waarschijnlijk achten, dat er latere bijvoegingen hebben plaats gehad. Die plaatsen in den Koran zijn III 144 en 186, XXIX 57, XXI 35 en 36 en XXXIX 31.
4 Hoofdstuk II vs. 100 dat, volgens de beste, door Djalalein aangevoerde leeswijze, aldus luidt: “Wij herroepen geen vers of brengen er geen tot vergetelheid, zonder het door een beter of gelijksoortig te vervangen.”
5 De betrekking van Othmans arbeid tot dien van Aboe Bekr is overigens nog niet nauwkeurig bepaald. Het blijft twijfelachtig, of Aboe Bekr meer gedaan hebbe dan de oorkonden verzamelen, en of niet Othman het eerst voorkomene afschriften van deze hebbe doen maken en tot een geheel smelten. De geleerde Quatremère, een uitstekend Oostersche letterkundige, zegt dan ook, naar Moedjmil Attawarich, dat de khalif Othman, derde opvolger van Mahomet, met onvermoeibare vlijt zich bezig heeft gehouden, om de verspreide en onsamenhangende gedeelten van den Koran tot één lichaam te doen brengen. In de geschiedenis van Bekri (een handschrift op de bibliotheek te Gotha) leest men: Othman was de eerste die den Koran van alle verschillende lezingen zuiverde en hem deed afschrijven, gelijk hij zich op de hemelsche plaat bevindt.
6 Met de woorden: “de eerste zeven uitgaven” worden de tekstverschillen bedoeld, die door Aboe Bekr opgenomen zijn, ter onderscheiding van de zeven latere uitgaven der verschillende geleerde scholen, die slechts afwijkingen in toonteekens en letters van elkaar vertoonen.
7 Het exemplaar waarin Othman las, op het oogenblik dat hij werd vermoord, zoude naar Antartos gekomen en de zeer met bloed bevlekte bladen, zouden in de moskee van Cordova bewaard geworden zijn. Ook in Egypte geloofde men in het bezit te zijn eens Korans van Othmans hand, en evenzeer in Marokko en Tiberias. Het laatstgenoemde exemplaar zoude, ten tijde der kruistochten, naar Damascus gebracht zijn.
8 Een door Ali geschreven Koran zoude eerst in het jaar 755 der Hedjirah (1377) in Mesdjed Ali verbrand geworden zijn. Te Fostat bewaarde men nog langen tijd een’ Koran van de hand des khalifs Abd Alaziz. Hij had zóó veel zorg besteed om het afschrift vrij van alle feilen te houden, dat hij een’ ieder die daarin eene fout zoude ontdekken, een’ kameel en dertig dinars beloofde. Inderdaad vond men er slechts eene enkele letter in verplaatst. Ook is er langen tijd een afschrift des Korans van Chalid Ibn Aboel Hajadh, een tijdgenoot van Ali, en zijn, ook onderscheidene van den wreeden Hadjadj bewaard gebleven.
9 Hoofdst. LXXV v. 16–20 XX v. 113 en ook Hoofdst. LXXXVII v. 6 en 7.
10 Hoofdst. VI v. 67.
11 Hoofdst. XI v. 15 vergel. ook v. 114 en Hoofdst. XXVIII v. 85–87, X v. 93, 94 en 108.
12 Hoofdst. XIII v. 34.
13 Hoofdst. XVI v. 100.
16 Vers 5 is mogelijk later bijgevoegd. Volgens dit hoofdstuk worden ook degenen het paradijs deelachtig, die God vreezen, hem aanbidden en aan den oordeelsdag gelooven; milddadig jegens behoeftigen zijn, uitspattingen vermijden, getuigenis der waarheid afleggen en het gegeven woord trouw vervullen.
17 Hoofdst. XVI v. 105; XXV 6, 7 en XLIV v. 13.
18 De 23 eerste verzen behooren wellicht nog tot de oudste.
19 Vergel. Hoofdst. XIII: v. 8 en 29, en XXIX: v. 50.
20 Is dit vers werkelijk van Mahomet, dan kan het evenzeer slaan op de reis van Mekka naar Medina, welke hij, om niet achterhaald te worden, des nachts deed.
21 Zie Hoofdstuk X v. 93 en Hoofdstuk XXVI v. 196; vergelijk ook Hoofdstuk XXVIII v. 52 en 53, XXIX v. 46, Hoofdstuk XLVI v. 11 en LXXXVII vs. 18 en 19.
22 v. 168 ook Hoofdstuk V v. 4, waar nog nader opgegeven is wat men onder aas hebbe te verstaan.
23 Hoofdstuk VI v. 146 en XVI v. 115.
24 v. 109 en 136. Over de wijze waarop de aalmoezen moeten worden gegeven, v. 265, enz.
28 v. 276.
32 Vers 27 en volgende.
33 v. 1–24, 33, 34, 126–129 en 175.
36 v. 45 en volgende, 118, 152, 166, 169 en 170.
40 v. 9.
41 v. 91.
42 v. 105–107.
43 v. 92–93.